| |
| |
| |
III
Het huis van Carlo Muscorno, aan dat stille kanaaltje, dat door de kerk met de standbeelden beheerst werd, die ik nooit thuis heb kunnen brengen, - zo gaat dat: in Venetië kent men alles, en men kent niets, het is een stad voor zienden en blinden, en die ziende blind waren hebben haar het langst bevolkt, - maakte de indruk van in een slaap te zijn geraakt, waaruit de klopper op de deur het nauwelijks zou kunnen wekken. Maar ik werd dadelijk opengedaan, door de knecht Battista, en bij zijn kamer kwam de antiquair mij zelf tegemoet. Hij was bleek. Men zou willen wedden op een doorwaakte nacht; zijn ogen vertoonden een opgejaagde uitdrukking, en de hand, die hij mij reikte, was klam.
‘Niet tevreden met de transactie?’ vroeg hij, terwijl hij mij binnenliet. In de kamer was geen verandering te bespeuren.
‘Jawel,’ zei ik, in de mij aangewezen stoel plaats nemend en ongemerkt mijn pistool betastend, terwijl ik even ongemerkt de stoel zo draaide, dat ik de deur in het oog kon houden, ‘maar ik vrees, dat Mr. Stoyte er niet tevreden mee is. Voor zover we over Mr. Stoyte kunnen spreken als over iemand die er nog meningen op nahoudt. U weet waarschijnlijk niet, dat hij gisteravond in zijn villa dood gevonden is, met een schot in de borst.’
‘Een schot in de borst?’ herhaalde Muscorno langzaam, ‘maar dat is verschrikkelijk.’
‘Zo kan men het zeggen,’ zei ik.
Muscorno's ‘dat is verschrikkelijk’ klonk niet goed in mijn oren. Er sprak geen schrik of ontsteltenis uit, en niet eens het pogen om die aandoeningen voor te wenden; het was de volslagen vlakke, onpartijdige, onbewogen en door niets te bewegen uiting van iemand die in het leven nog wel andere dingen had meegemaakt dan een doodgeschoten Engelsman. Nu hád Mus- | |
| |
corno dat ook; hij had met de Huid veel meegemaakt, en met de Ottoboni's; maar hij was ook iemand die door zijn gevoelens gemakkelijk werd meegesleept, en die daar zelfs een eer in stelde. Ik heb dit bij meer Venetianen gezien: van nature, of van staatswege, gewend om hun gemoedsleven tot het uiterste in te perken, zijn zij als kinderen zo blij, wanneer zij bij voorkomende gelegenheden hun zuidelijke aard uit kunnen leven; en wat mij nog veel karakteristieker lijkt, tegenover de dood, executies, poignante sterfgevallen, ongelukken op straat, zielige bedelaars die liggen te rochelen, zijn zij erger dan kinderen, en leggen zij een onbeheerstheid aan den dag, die zeker wel op medelijden berust, maar die vooral een luxe is. Nu had, wilde het mij voorkomen, Muscorno zijn medelijden nog wel kunnen onderdrukken, maar in geen geval de behoefte aan de luxe, de behoefte om theatraal zijn plaats en taak te vervullen in een onzichtbaar koor van overdreven klagers. Oppervlakkig geredeneerd zou men anders verwachten, zou men zeggen: de aandoeningen, de gevoelens, zijn het sterkst; maar ik zeg: neen, bij een volk zijn de gewoonten het sterkst, en de inbreuk op die gewoonten, het zich herstellen ervan. De Inquisitie heeft van de Venetianen lieden gemaakt zo dicht als een pot, én lieden die, als reactie daarop, hun potje graag op het vuur zetten, totdat het borrelend overkookt. Of zij dan medelijden voelen, of wat dan ook, moet nog nader bepaald worden, en is van betrekkelijk weinig belang. Carlo Muscorno had een andere toon moeten aanslaan. Overigens was ik zo zeker van mijn
zaak, dat hij mijnentwege iedere toon had kunnen aanslaan.
‘Het is een verschrikkelijk verlies,’ zei hij nog, en bij mijzelf dacht ik: mis, vriend, je wilt jezelf nog even gauw corrigeren met de gevoelvol trillende stembanden, en bovendien lieg je: voor jóu is het geen verschrikkelijk verlies, niet eens voor mij.
‘Zo kan men het zeggen,’ herhaalde ik, ‘en ik zeg het met u mee; maar van meer belang lijkt mij, dat wij tot iedere prijs moeten verhinderen, dat de Huid van de Leeuw nog meer slachtoffers maakt dan hij al gedaan heeft. Er moet nu een eind aan komen. We moeten Mr. Stoyte's erfgenaam redden, en iedereen, die daar
| |
| |
nog op zou kunnen volgen. Vindt u ook niet, Signor Muscorno?’
‘Als het kan, ja.’ - Zijn onrustig zwervende ogen maakten van hem een rat in de val, en ik begreep hem niet tot het uiterste te moeten brengen, al dreigde mij persoonlijk weinig gevaar. - ‘Maar hoe wilt u dat doen? Het had al veel eerder moeten gebeuren, dat geef ik toe, er is vroeger ook wel eens sprake van geweest...’
Natuurlijk had hij moeten zeggen: ‘Maar hoe wilt u een Huid onschadelijk maken in de villa van Mr. Stoyte, gesteld al dat hij niet geroofd is?’ - en dat deze tegenwerping uitbleef, was al weer een bewijs, voor wie dat nog nodig had. Blijkbaar hoopte hij op deze manier van mij af te komen. Misschien voelde hij ook, dat ik besloten had hem zoveel mogelijk te sparen. Wij praatten langs elkaar heen, en toch praatten wij op elkaar in; waarbij wij als geoefende schermers vermeden elkaar te verwonden. Ik ging hier nog even mee door:
‘We moeten de Huid vernietigen, verbranden.’
‘Ik ben uw man,’ zei Muscorno, op de toon waarop iemand erin toestemt deel te gaan nemen aan de bestrijding van de zeeslang: uiterst bereidwillig, en zijn scepsis alleen vervat in deze bereidwilligheid. Nu kwamen er nog twee volzinnen, en wanneer hij dan ‘maar’ zei, was hij verloren. - ‘Ik vind óok, dat de Huid te lang de gemoederen in Venetië verontrust heeft. Wanneer er ook al vreemdelingen in gemengd worden, kunnen we beter handelend optreden...’
‘U vergeet Lord Brencastle,’ zei ik, en wierp hem een verwijtende, ja beschuldigende blik toe, die hij op zijn vergeetachtigheid moest betrekken. - ‘En ook Zschoppe was een vreemdeling. Tenzij alle avonturiers van dertig of veertig jaar geleden van Venetiaanse bloede waren.’
‘Dat lijkt mij boud gesproken,’ wierp Muscorno tegen.
‘Men zou zelfs op het standpunt kunnen staan, dat alle moordenaars, tot nu toe, Venetianen zijn geweest. Hoe denkt u daarover?’
Muscorno keek mij benauwd aan, en zweeg. Hij wist het nu:
| |
| |
ik las het in zijn ogen. Mijn hand was bij mijn pistool, en een blik in het rond leerde mij, dat er nergens in de kamer een mes lag, of iets dat als projectiel zou kunnen dienen. Ik vervolgde:
‘Waarschijnlijk denkt u er goed over; fantastische veronderstellingen zíjn wel iets voor u, - voor mij óok, trouwens. Maar hoe komen wij...’
Voor zichzelf moest hij deze vraag vervolledigen tot ‘hoe komen wij aan de Huid?’ Deze vraag, van hem of van mij, zweefde al een paar minuten in het vertrek. Toen deed ik twee dingen: ik klakte met de tong, trok hoog de schouders op, en schetste met beide handen een gebaar, dat mijn algehele hulpeloosheid moest weergeven: ik was niet alleen ten einde raad, het kon mij ook niet meer schelen ten einde raad te zijn, ik liet alles op zijn beloop, ik doemde mijzelf tot het meest volstrekte nietsdoen, - en toen deed ik iets anders, en beëindigde het kat- en muisspel met de woorden:
‘Wanneer binnen drie minuten de Huid hier niet op de grond ligt, Signor Muscorno, waarschuw ik onmiddellijk de politie. Of ik ga naar de Engelse gezant, dat is misschien nog doelmatiger.’
Mijn eerste gedachte was mijn pistool voor den dag te halen en er een beetje mee te gaan zwaaien, en bijvoorbeeld nog iets te zeggen over verraderlijke sporen, die Muscorno (of zijn handlanger?) bij de villa had achtergelaten; maar ik zag, dat deze toegiften niet meer nodig waren. Hij was al opgestaan, het hoofd diep in de schouders, een toonbeeld, niet van verbetenheid, maar van berusting. Hij had geen andere keus meer dan de Huid te gaan halen, zwijgend. Dat vooral: zwijgend. Hoe minder hij praatte, het eerste half uur, hoe groter de kans, dat hij de illusie zou kunnen koesteren in het geheel geen moord te hebben begaan. In ruil, weliswaar, voor een andere onaangenaamheid. Met zijn kop in het zand ontmoette hij in datzelfde zand míj. Hij zou voortaan doodsbang voor mij zijn. Hij zou zijn wat hij al gezegd had te zijn: hij was ‘mijn man.’ Ik zou hem op het carnaval als een beer kunnen rondleiden, - of, als hij erg graag wou, als een leeuw.
| |
| |
Het duurde iets langer dan drie minuten, maar het einde was toch, dat Hannibal's Huid aan mijn voeten kwam te liggen, slordig geplooid, schamel behaard, en machtig, en ook ik was machtig, want op dat moment moet ik het voornemen opgevat hebben alles op te schrijven ten behoeve van het nageslacht, en wie is er machtiger in iedere keten van gebeurtenissen dan de chroniqueur die ze beëindigt? Muscorno was van nu af aan de meegaandheid zelf, zodat hij zelfs niets meer van zijn angst liet blijken, die mij tot dreigementen achteraf of tot het debiteren van hatelijkheden had kunnen verlokken. Hij wist tenslotte niet, of ik voor Mr. Stoyte niet iets gevoeld had.
Lang hebben we zo niet gezeten. Het werd nu tijd voor de laatste actie, de actie die de familie Ottoboni verzuimd had, toen het begrip voor de ware (ware?) betekenis van de Huid voor het eerst bij haar was gaan dagen. Carlo Muscorno en ik gingen samen de Huid verbranden: een moment meer voor praktische beslommeringen dan voor plechtige nabetrachting. Hoe een Huid te verbranden in een huis zonder vuur? Wij liepen het hele huis door om naar een haard te zoeken, die wij tenslotte vonden op een der bovenkamers (niet die waarin Muscorno altijd de Huid had bewaard). Muscorno kloofde hout op een afgeschoten zoldertje, - de bediende was uit, - en het duurde niet lang, of de Huid, in kleine stukjes geknipt, lag te walmen op het vuur, moeizaam verterend, en zonder de lichteffecten, groene vlammetjes of iets dergelijks, en zonder de opvallende stank, die het bijgeloof hier had mogen verwachten. Alleen klonk er, toen de gloeiende as eindelijk ineenstortte, op die bovenverdieping uit een onbepaalbare richting een luid, schor gebrul. Ik kan dit bezweren, en het was een geheel ander geluid dan de vorige dag, en kon niet van de bediende of van iemand anders afkomstig zijn. Wat eveneens tegen een doorgestoken kaart pleitte was dat Muscorno onmiddellijk flauwviel. Dat het echt brullen was geweest, mag men misschien toch niet zeggen. Maar wie weet was dat tijdens Hannibal's leven ook al zo. Tot het ras der viriele Leeuwen had hij allerminst behoord, en, zoals zo vaak in dergelijke gevallen,
| |
| |
had hij zich na zijn dood gerevancheerd door geestelijke complicaties, die al dan niet uitsluitend in de geest scholen van wie hem in dit leven het naast hadden gestaan. Hij ruste in vrede, en ik zeg hetzelfde voor zijn menselijke slachtoffers.
De antiquair was spoedig bijgebracht, en hij toonde zich erg dankbaar omdat de Huid nu eindelijk weg was, en kennelijk bezorgd om wat ik verder nog van hem had te eisen. Dat was niet veel. Het schilderij ‘De Leeuw in de Salon’ mocht hij houden, de goudleren doos ook, en alleen het manuscript nam ik mee. Waarbij ik hem de belofte afdwong mij in de eerstkomende weken alle inlichtingen te verstrekken, die voor een goed begrip van de faits et gestes der Ottoboni's en hun aanhang en tegenstanders nodig waren, zonder enige terughouding, zonder aanzien des persoons. Deze belofte heeft hij gehouden. Ik kan niet eens zeggen, dat het steeds hervatte gezelschap van deze Venetiaanse schurk mij afkeer inboezemde. En van zijn kant zal hij zijn angst voor mij op den duur wel overwonnen hebben. Vooral toen hij merkte, dat ik geheel in de voorbereidingen tot mijn schrijverstaak opging, en Mr. Stoyte vrijwel vergeten scheen te zijn. Mijn aantekeningen maakte ik op vellen fijn perkament, die ik aan het manuscript toevoegde.
Twee maanden na de dood van Mr. Stoyte reisde ik naar Frankrijk terug, om in mijn vrije tijd de geschiedenis op te schrijven, die de lezer hier vindt afgedrukt. Misschien was er wat aan te verdienen; de naam Venetië had nog altijd een goede klank, ook al bestond het niet meer, en al kon het zich alleen nog wreken door toedoen van een dode leeuw, die nooit de Leeuw van San Marco was geweest. Maar natuurlijk hoopte ik op méer dan een oppervlakkig modesucces. Zo zou het mij al bijzonder interesseren, wanneer goedgunstige lezers mij hun mening deden toekomen, niet over het verhaal als zodanig, dat op zichzelf weinig onwaarschijnlijks bevat, maar over de prestaties van de Leeuwenhuid, die bij velen op twijfel moeten stuiten. Hierin staan zij niet alleen, en enkele dramatis personae kunnen hun de hand reiken. Hoe
| |
| |
ik er zelf over denk? De lezer weet, dat bijgeloof mijn fort niet is, en dat ik de (aanvankelijke) argumenten van Mr. Stoyte niet alleen deel, maar nog zou willen aandikken. Maar wanneer de feiten nu in de richting wijzen van een met bovennatuurlijke macht geladen Huid? Want aan de feiten moet hier de beslissing toekomen: dat wist Angelo Ottoboni al, deze naar mijn mening sympathiekste figuur uit mijn relaas, en die tenslotte toch óok gezwicht is, - niet door zijn relaties met de Huid met zijn leven te bekopen, dát bedoel ik nu niet, maar door, in welke mate dan ook, in die macht te geloven.
Of ik schrijven kan? Deze vraag hield mij bezig, zonder mij bovenmate te verontrusten. Schrijven leren alle kinderen, en wanneer ik telkens een Italiaanse volzin uit het aangevulde manuscript in het Frans vertaalde, en daar vijf of zes van mijn eigen volzinnen omheenschreef, kwam ik al een heel eind, en de leemten vulde ik aan met mijn fantasie. Ik vermoed, dat Marie-Henri Beyle, die zich Stendhal noemt, op een soortgelijke manier te werk gaat; en op mijn terugreis in 1815 besloot ik dan ook ten tweeden male hem in Milaan niet op te gaan zoeken. Goede raad kan goud waard zijn, maar na de kunsthandelaar wilde ook de schrijver zijn zelfstandigheid bewaren. Maar goed, overigens, dat ik niet ging. Veel later heb ik gehoord, dat Beyle op dat moment niet in Milaan vertoefde. Was ik ook maar een week langer in Venetië gebleven, ik had hem daar tegen het lijf kunnen lopen, en met hem op de Piazza van de zoute zeelucht, de duiven en de goede koffie kunnen genieten. Het manuscript over de Huid had ik hem zeker niet afgestaan.
Doorn, febr.-maart 1966
|
|