| |
| |
| |
Epiloog
| |
| |
I
Zoals afgesproken, bezochten Mr. Stoyte en ik de volgende ochtend de weduwe van Ugolino Ottoboni, die na het interregnum van Marcantonio Barbarigo opnieuw Ottoboni was gaan heten, en die de rechtmatige eigenares was van de Leeuwenhuid en alles wat daarbij hoorde. Volgens Muscorno zouden wij haar gewaarschuwd aantreffen in haar armelijke woning aan een der zijtakken van het Canal Grande, niet eens zo ver van het palazzo, waar zij haar beste jaren had gesleten. Muscorno ging mee. Wij hadden hem niet af kunnen schudden; voor een introductie was zijn tegenwoordigheid misschien ook wel gewenst; en zo het al zeker was, dat hij Marina Ottoboni zou trachten te beïnvloeden in een voor ons ongunstige zin, daar maakte dit toch weinig verschil, want dat had hij al gedaan. Tegenover Mr. Stoyte en mij had hij dit nauwelijks trachten te bemantelen: Signora Ottoboni had hij immers ‘gewaarschuwd’, een term, waaraan meer dan éen betekenis waste verbinden. Het was al vrij warm in de atmosfeer, en Mr. Stoyte maakte het korte gondeltochtje gehuld in een modieuze witzijden mantel, die hem in mijn ogen een beetje belachelijk deed zijn, en in die van de antiquair waarschijnlijk niet sympathieker. Muscorno, als een uit zijn hol gehaald nachtdier oogknipperend tegen het zonlicht, leek meer uit zijn humeur dan door zijn aanstaande triomf gerechtvaardigd werd. Want op die triomf moest de oude man wel rekenen, koppig als hij was, en gesterkt door het voorbereidende gesprek met Marina, dat misschien wel de halve nacht geduurd had. Ik vroeg mij af hoe Mr. Stoyte aan deze samenzwering van oude mensen het hoofd zou kunnen bieden. Hij zag er tamelijk zelfverzekerd uit, maar dit was op zichzelf geen verdienste, en zeker niet bij een Engelsman.
| |
| |
Nadat wij Marina's schamel verblijf waren binnengedrongen, - het woord is niet misplaatst, want Mr. Stoyte, vooroplopend, kon de deur alleen maar openkrijgen met bar geweld, waarbij Muscorno hem probeerde tegen te houden, - meenden wij in een menselijke volière verzeild te zijn geraakt, want zoveel hoge en opgewonden kreetjes zijn nooit geslaakt door slechts twee oude vrouwen, die zich door dit gesnater schenen te vermenigvuldigen. Vooral Marina's verzorgster roerde danig de ontkleurde snavel, en liet pas na vele voor mij onverstaanbare pourparlers - in een der meest ontoegankelijke Venetiaanse dialecten - haar meesteres met ons alleen. Ongevraagd namen wij stoelen, en bekeken Marina Ottoboni, of hoe zij zich wenste te noemen. We hóorden haar ook: een opgewonden gekras, hoofdzakelijk tot de antiquair gericht, en althans vervat in verstaanbaar Italiaans. Ze zei, dat ze zo klein behuisd was, - dat konden wij zien, - en niet gewend aan herenbezoek, - wat wij konden raden, - en dat ze al jaren haar zaken niet meer had beheerd (wie dan wel? Muscorno? - maar ze hád haar zaken nooit beheerd, Ugolino had het steeds voor haar gedaan, en later hadden drie of vier Barbarigo's haar uitgevreten). De antiquair kalmeerde haar met een enkel woord, alle onverstoorbaarheid tentoonspreidend van de man die nog wel voor heter vuren gestaan had met de familie waarin zij was getrouwd. Natuurlijk school hier een angeltje onder het gras, en was het Muscorno er vooral om te doen Mr. Stoyte en mij te tonen hoe feilloos zij aan zijn leiband liep. Dit laatste betwijfelde ik echter.
Marina Ottoboni, - laat ons haar de naam Barbarigo besparen, - had op haar leeftijd een zeker recht op geestelijke aftakeling. Intussen duidde niets erop, dat er bij haar een op de loop was, en juist van haar hoge ouderdom moest de felheid van haar zwarte oogjes in het ingevallen rimpelsnuitje een geschenk zijn, want deze waakzaamheid, ja agressiviteit, strookte allerminst met het beeld, dat de lezer zich van de jongere Marina kan hebben gevormd. Een vrouw meegaander tegenover echtgenoten kan in het oude Venetië, met zijn vrijbrief voor getrouwde vrouwen om
| |
| |
zich te gedragen en te misdragen zoals de man, begerig naar zijn eigen vrijheid, dat misschien óok wel wou, in geen enkele eeuw bestaan hebben, behalve in patriarchale tijden, toen de huisvrouwen nog met de zweep kregen. Het is waar, dat zij van Ugolino veel gehouden had, maar bij Barbarigo verviel deze verklaring, en, wat wil men, een verklaring is er natuurlijk altíjd wel in zulke matrimoniële uitzonderingsgevallen. Wel was Marina altijd eigenzinnig geweest, - onderdrukt eigenzinnig, - en deze eigenschap moest op haar oude dag opgevlamd zijn, toen zij voor het eerst, Barbarigoloos, op haar eigen benen had leren staan. Daarbij nog het geldgebrek, dat van parkieten roofvogels maakt. Het was opmerkelijk hoe weinig haar gekromde rug de oorspronkelijke statigheid van haar gestalte had aangetast; zij was eerder zwak en verschrompeld dan klein; en ik vermoed, dat zij altijd heel goed gevormd was geweest, - men vergeve een Fransman zijn observaties, - en dat Ugolino's keuze hem niet alleen door overwegingen betreffende geld en familieinvloed was ingegeven. Over Marina's bekoorlijkheden ben ik uit de mond van Muscorno niet veel wijzer geworden; men vergete niet, dat op het stuk der Ottoboni-vrouwen zijn oog reddeloos verblind was door het(tamelijk modderige) licht, dat de fameuze Cattarina had uitgestraald. Wat verder nog? Zwarte mitaines bedekten knokige bruine handen tot over de helft, en aan haar kleine voeten leken de te wijde pantoffels uit het kanaal opgevist, dat door het openstaande raam van zijn onwelriekende tegenwoordigheid blijk gaf. Een zwarte, afgedragen japon, versteld en besmeurd. Een geelwitte chignon op dat oude, felle hoofdje bracht mij op de gedachte, dat de koper van de Huid haar eigenlijk een pruik zou moeten aanbieden. Mr. Stoyte zou daar wel niet aan denken. Overigens zág ik Mr. Stoyte nog niet als koper van de Huid. Toen Muscorno de benen strekte met de achteloos uitgesproken woorden ‘daar zitten we
dan,’ leek mij dit evenzeer een uiting van zelfvertrouwen als van ongeduld, en dat wij tussen al dat ouderwetse bric à brac - waartussen een groene papegaai in zijn kooi schommelde - zo dicht bij elkaar zaten, leek geenszins door de zakelijke situatie gerechtvaardigd.
| |
| |
‘Ja, Signora,’ zo ging Mr. Stoyte heel rustig op Muscorno's opmerking in, ‘hier zitten wij, en u weet ongetwijfeld waarvóor wij hier zitten. Signor Muscorno, onze schrandere en beminnelijke antiquair, heeft u in gelicht.’
Deze plompe constatering leek mij een rechtstreekse aanval op het bejaarde tweetal. Snel wierpen ze elkaar blikken toe, minder van innerlijke onrust dan ter raadpleging over wat ze nu moesten zeggen. Het resultaat was, dat geen van beiden iets zei, en al was dit het verstandigste wat ze konden doen, het kwam mij toch voor, dat de Engelsman een pluspunt had geboekt. Mr. Stoyte vervolgde, het ene been gemakkelijk over het andere geslagen:
‘Zoals u dus weet, begeer ik de eigenaar te worden van de oude Leeuwenhuid, het schilderij dat de Leeuw en een aantal van uw latere familieleden voorstelt, en het bijbehorende manuscript. Signor Muscorno heeft u ongetwijfeld mijn prijs genoemd...’
‘Waarom zou ik?’ vroeg Muscorno onbeschaamd: een vrij zwak antwoord toch.
‘...en ik verwacht de uwe. Behalve zakelijke overwegingen moge er bij u voorzitten, dat u een Vreemdeling een bijzonder groot genoegen doet door hem een drietal Voorwerpen af te staan die voor u persoonlijk nauwelijks enige betekenis kunnen hebben.’
‘Waarom een bijzonder groot genoegen?’ vroeg Marina. Muscorno wilde iets zeggen, maar zweeg.
‘Omdat,’ zei Mr. Stoyte, en hij wachtte even, alsof er iets heel bijzonders moest komen, ‘omdat ik een verzamelaar ben. Veel Engelsen zijn verzamelaars. Engelsen verzamelen krissen, schilderijen, ponden en landen, waarom zouden ze ook geen Huiden verzamelen? Zo'n Huid, zo'n Voorwerp, kan voor een Brit een betekenis verkrijgen, een exotische betekenis, bijvoorbeeld een tropische... of oriëntaalse...’ - Hij zocht naar zijn woorden, en ik kreeg opeens de indruk, dat hij zich uitstekend amuseerde, en bezig was de tegenstanders ernstig te onderschatten. - ‘Kortom, een betekenis, die dit Voorwerp pas in de laatste plaats heeft voor de oorspronkelijke eigenaar, net zo min als een wilde in een kris
| |
| |
of een knots iets meer ziet dan een willekeurig werktuig om zijn vijanden in het graf te helpen. Zo moet ongeveer uw houding zijn tegenover de Huid, en de rest. Persoonlijk heeft u er nooit iets mee te maken gehad, u bent in het bezit ervan gekomen, ik zeg niet wederrechtelijk, dat ligt mij verre, maar door erving.’
Marina schoot een vervaarlijke kralenblik op hem af. - ‘Weet u dan niet, Signor, dat deze Huid bijzondere eigenschappen heeft?’
Mr. Stoyte glimlachte als tegen een kind. Het tere punt was in zicht gekomen, en ik herinnerde mij wat de antiquair ons had willen doen geloven omtrent de ‘menslievendheid’ van Ugolino's weduwe. Mij leek zij eerder een kwaadaardige oude heks, zoals ze daar, insinuerend meer dan wetend, - want ik wist toen nog niet, of zij Bertuccio's manuscript ooit gelezen had, - Stoyte's glimlach met de vage grijns beantwoordde van iemand die nog niet helemaal hoogte van zijn tegenstander of belager heeft kunnen krijgen. Mr. Stoyte liet zijn glimlach duren, iets meer naar het beknorrende toe. Muscorno zat er werkeloos bij, maar klaar om in te grijpen.
‘Bijzondere eigenschappen,’ zei Mr. Stoyte, en maakte een van zijn weidse gebaren, ‘ik heb daarvan gehoord, Signora. Maar wat ú bijzonder noemt betitelen wij Engelsen niet altijd zo. Ik geef toe: in Engeland hebben wij spookhuizen, en in sommige koninklijke kastelen zien wij onthoofde ladies rondlopen met een schoothondje, keffend en wel, zoals die diertjes doen. Lieden, die in Indië zijn geweest, geven op van vreemde vergiften en akelige slangen. Maar ik voor mij geloof, dat dit alles toch meer iets is voor het Onmondige Volk. Ik heb zelfs eenvoudige soldaten gekend, die er niet aan wilden. Zij zeiden: geef mij maar een glas straffe whisky, en ik veronderstel, dat zij gelijk hadden.’
‘Wat is straffe whisky?’ vroeg Marina, Mr. Stoyte fixerend met de scherpe kin op de knokkels van beide handen gesteund.
‘Een volksdrank,’ zei Mr. Stoyte kort, ‘ieder land heeft zo zijn eigenaardigheden, maar als verlicht mens...’
‘Signor Stoyte is een scepticus,’ lichtte Muscorno toe, zich naar Marina overbuigend.
| |
| |
‘Ik wil openhartig zijn: ik heb van het manuscript kennis genomen, dat u kent of niet kent...’
‘Zij kent het,’ zei Muscorno, ‘zij kan het precies beoordelen.’
‘Signor Muscorno was zo vriendelijk en belangeloos... belangeloos om het mij en mijn Franse adviseur voor te lezen. Hoogst interessante lectuur: wanneer alle Venetianen zoiets geloven, mag men spreken van een gelukkig, een kinderlijk en gelukkig volk. Maar het wil er bij mij niet in, Signora, dat ik úw verstandelijke vermogens zo laag zou moeten aanslaan. Het doet er ook niet toe, want ik wil de Huid hebben, ook wanneer hij niet in staat zou zijn een musje uit de hemel te doen vallen.’
‘Dan moet u maar zien, dat u hem krijgt.’ - Kennelijk deed Muscorno een poging om langs plomp boertige weg Marina een hart onder de riem te steken, maar de oude vrouw lette niet op hem, en bleef Mr. Stoyte sfinxachtig aanstaren. Eindelijk zei zij:
‘U gelooft misschien ook niet in God en de transsubstantiatie.’
‘Zelden,’ zei Mr. Stoyte, ‘niet wat God betreft, maar de transsubstantiatie, - als u die ouwels bedoelt, - eerder zou ik nog geloven in de onbevlekte ontvangenis van dat knaapje, wederrechtelijk koning van Rome geheten. Tenzij graaf Neipperg de vader zou zijn.’
‘Dat zijn lasterpraatjes,’ zei ik, onmiddellijk paraat.
‘Alles wat men aan ongunstigs over Boney verhaalt zijn lasterpraatjes, Mr. Dúplessys. Ik wed trouwens om wat u maar wilt, dat Neipperg de vader is. Goedgelovigheid is geen algemene karaktertrek der door mij zo hooggeschatte Galliërs, maar blijkbaar zijn er uitzonderingen... Maar neen, Signora, van míjn goedgelovigheid kan ik werkelijk niet opgeven. Ik geloof in het zonlicht en in de golfjes in de zo fraai aangelegde Venetiaanse kanalen, maar níet in...’
‘Dat had ik wel gedacht,’ zei Marina zoetsappig, op haar beurt nu alsof ze tegen een kind sprak.
‘Níet in een Huid die moorden pleegt, níet in een Leeuw die na zijn dood huizen ontvolkt en vijanden velt, níet in een boven- | |
| |
natuurlijke samenhang, die mij aan mijn eigen verstand zou moeten doen twijfelen. Om die sprookjes wil ik de Huid ook niet hebben.’
‘U krijgt hem niet, Sior Stoyte,’ zei Muscorno tussen zijn tanden, en slecht verstaanbaar, althans voor Marina, die wat hardhorend scheen te zijn.
‘Ik krijg hem, wanneer de Signora dat wil,’ zo zette Mr. Stoyte zijn aanval voort met een poging de beide tegenstanders van elkaar te scheiden, ‘de godsdienst laat ik nu maar buiten beschouwing, dat is iets persoonlijks, en een troost voor de oude dag van menigeen, maar ik kan niet...’
‘Vindt u mij zo oud?’ vroeg Marina, met een bestraffende blik naar Muscorno, die weer iets wou zeggen.
‘Ouder dan ik,’ zei Mr. Stoyte, ‘over twintig jaar loop ik misschien barrevoets naar Rome, dat weet niemand van te voren, maar ik kan niet aannemen, Signora, dat u in bakerpraatjes gelooft betreffende een kaalgevreten Leeuwenhuid, die de vader van uw eerste man zou hebben gedood, een nogal bespottelijke Venetiaan, - daar bedoel ik uw schoonvader niet mee, - vervolgens mijn eigen vader, nog wat Venetianen, mitsgaders een avonturier, die met uw schoonzuster de landen afstroopte. Misschien vergeet ik er een paar, misschien was de volgorde anders.’
‘Mijn kleinzoon, neen, mijn zoon, de zoon van mijn eerste man, die geloofde er wel degelijk in,’ zei Marina, zich fier oprichtend, als voor een langere mededeling, ‘en hij was lid van de Grote Raad, - mijn man ook, maar die was erg lichtzinnig, - Angelo niet. Naar zo'n ernstige jongeman zult u in Engeland tevergeefs zoeken. Angelo, die ik altijd erg heb liefgehad en hooggehouden, al keur ik zijn zelfmoord af, Angelo geloofde erin.’
‘Ik heb het manuscript gelezen,’ zei Mr. Stoyte, ‘of aangehoord, en ik herinner mij inderdaad, dat Angelo Ottoboni meende erin te geloven. Bewijst dit iets? Hij heeft Napoleon, onze Boney, met de Huid willen vermoorden, en toen dat helaas mislukte, kwam hij niet eens op de gedachte, dat de Huid wel eens niet als moordtuig zou kunnen deugen. Hij was eenvoudig een bij- | |
| |
gelovige Venetiaan, zij het ook een jonge. De jonge Venetianen van tegenwoordig geloven waarschijnlijk, dat de ratten in de kanalen psalmen zingen.’
‘Mijn man geloofde erin,’ zei Marina, die haar opmerking over Ugolino's lichtzinnigheid al weer vergeten scheen te zijn.
‘Uw man? Laat eens kijken, dat was Ugolino Ottoboni dus, de vader van Angelo, de zoon van Paolo, de kleinzoon van ik weet niet meer wie.’ - Of deze opsomming hem irriteerde, of iets anders, maar Mr. Stoyte werd opeens rood, en keek gebelgd naar de antiquair, die doodrustig zat af te wachten tot hij zich bij onze gastvrouw door zijn onbehouwen commentaren volslagen onmogelijk zou hebben gemaakt. Vanwaar deze boosheid? - ‘Ugolino, die zich niet ontzien heeft samen met zijn halfbroer zijn eigen zuster op de meest walglijke... zoals de beesten, en erger, God betere het... ja, deze Ugolino moeten wij het vermogen toekennen om iets te beoordelen...!’
‘Dat is laster!’ riep de oude vrouw met kracht, hetgeen des te opmerkelijker was, waar zij zichzelf onmiddellijk weer in bedwang had, en zich bepaalde tot openlijke haatblikken, afgevuurd naar de belager van de afgod van haar rijpere jeugd.
Deze begon nu zo grof te keer te gaan tegen Ugolino en de domme en losbandige Venetianen in het algemeen, dat het er hem wel aan gelegen moest zijn die haat nog meer aan te wakkeren, - tenzij hij er iets anders mee voor had, iets dat mij toen allerminst duidelijk was. Het is niet nodig zijn invectieven te herhalen; hij toonde zich nu ook veel minder vindingrijk dan eerst, veel minder verzorgd in zijn woordkeus; het was er hem blijkbaar eerder om te doen Marina te kwetsen dan om iets van haar gedaan te krijgen. Na die ene uitval had de oude vrouw zich in een stilzwijgen verschanst, waarvan de waardigheid alleen twijfelachtig werd door de onverholen minachting waarmee zij de zoon van Albion bezag. Ik nam mij voor haar bij te springen, wanneer Mr. Stoyte zich nog éen hatelijkheid over ‘Boney’ zou veroorloven. Marina Ottoboni was tenslotte een dame. Muscorno van zijn kant
| |
| |
scheen zich te zonnen in tevredenheid en welbehagen; ik geloof zelfs, dat hij zachtjes neuriede.
Opeens boog onze gastvrouw zich ver naar voren, greep een oud waaiertje, dat opgevouwen op een tafeltje lag, en klopte er herhaalde malen mee op het blad. De papegaai staakte zijn geschommel, en zei met een schorre keelstem: ‘Hebt uw náásten lief,’ waarop Muscorno, wiens scherp gerimpelde gelaat een groot innerlijk geluk weerspiegelde, in de lach schoot. Mr. Stoyte was door blijven spreken, maar zweeg nu.
‘Signore,’ zei Marina, met inspanning van al haar krachten een beheerste spreekwijze tegenover Stoyte's vulgariteit stellend, ‘luistert u naar mij. U drukt zich zeer onbehoorlijk uit, maar ik wil rekening houden met uw noordelijke landaard, en ik kan niet ontkennen, dat uw onbeschaafde taal mij tot een aanmerkelijke hoogte heeft overtuigd. Ik zie nu in, dat het inderdaad onzinnig is voor een oude vrouw als ik om nog aan het bezit van de Huid van een mij onbekende Mannetjesleeuw te hechten. Signor Muscorno zal het mij afraden, maar ik ben bereid u de Huid te verkopen.’
‘Ik neem, Signora, al mijn woorden terug, voor zover ze u onbeschaafd voorkwamen,’ zei Mr. Stoyte, terwijl een jongensachtige vreugdeblos zich over zijn wangen verspreidde. Tegelijk met het uitspreken van deze woorden had Muscorno geroepen, uiterst verontrust:
‘Signora, wat doet u?! U moet uw bezinning verloren hebben! Zij heeft haar bezinning verloren,’ herhaalde hij tegen Mr. Stoyte en mij, ten einde raad en tegen beter weten in, want Marina maakte allerminst de indruk haar verstand kwijt te zijn.
‘U krijgt de Huid en de rest, u mag mij duizend zecchinen meer geven dan u Muscorno heeft beloofd, ik wil een koopcontract tekenen, en een machtiging als u wilt, en dan moet u mij alleen laten, want ik ben een oude vrouw, zoals u reeds deed opmerken.’
Hiermee verhief zij zich van haar stoel, en keek het vertrek rond, alsof daar ergens papier te vinden was. Op weer een ander tafeltje zag ik pen en inkt. Maar Mr. Stoyte, erg rood nog in zijn
| |
| |
gezicht, had al een onbeschreven vel uit zijn borstzak gehaald, en zwaaide ermee, terwijl Muscorno, eveneens opgestaan, hevig sputterde van ‘misbruik maken van vredige oude dag’ en ‘geen rechtskundige geldigheid, tegen mij heel anders gesproken,’ waarop de Engelsman zich de gelegenheid niet liet ontgaan hem af te straffen met ‘dan heeft u uw verdiende loon, tegen óns heeft u óok niet gezegd, dat u haar ging bewerken: na uw dubbelhartigheid kunt u niet anders verwachten dan dat uw cliënten uw voorbeeld volgen.’ Terwijl de antiquair zich kreunend op zijn stoel liet zakken, had Marina zich achter het tafeltje gezet, en zij en Mr. Stoyte wedijverden nu in het maken van buigingen bij het overreiken van het papier. Onze gastvrouw scheen overigens doodmoe te zijn, zodat Stoyte aan een ander tafeltje de beide verklaringen moest schrijven, waarna haar handtekeningen erg beverig uitvielen. Ver over haar schouders gebogen, strooide hij zand, dat daar eveneens klaarstond, en maakte zich toen van de papieren meester met een zegevierende lach, die hem erg op een paard deed lijken. Tegen Muscorno zei hij, nogal edelmoedig:
‘Het spijt mij voor u, signore, maar op mijn buiten, waarheen ik de Huid denk over te brengen, mag u hem af en toe komen bekijken.’
‘Het is voor mij absoluut onbegrijpelijk, Sior Stoyte,’ klaagde Muscorno, ‘u moet haar betoverd hebben.’
‘Ik heb niet de beschikking over een Huid,’ zei Mr. Stoyte, ‘of pas sinds enkele minuten, en dan nóg...’
‘Een uiterst onregelmatige koopovereenkomst: ik zou dat wel eens voor een Venetiaanse rechtbank willen brengen.’
‘Dat zou mij alleen maar nog meer geld kosten,’ zei Mr. Stoyte onbeschaamd, ‘en ik zou u onmiddellijk laten arresteren, wegens Ongeoorloofde Beïnvloeding van Getuigen. Legt u zich toch bij uw verlies neer, Signor Muscorno. Zo aanstonds gaan we een glas drinken.’
Dit achterhoedegevecht werd onderbroken door een oorverdovend geratel. Het was van Marina afkomstig, die wederom
| |
| |
haar opgevouwen waaier in werking had gesteld, zo niets ontziend en verbeten alsof zij iemand een pak voor zijn broek gaf. Deze woordeloze taal was niet mis te verstaan: wij moesten weg. Mr. Stoyte, zijn papieren in de hand, was het eerst de kamer uit. Na nog enkele klaagredenen volgde Muscorno. Als goede Fransman wilde ik de oude dame nog de hand kussen, maar haar tuchtiging van het tafelblad onderbrak zij met zulk een kwaadaardige uitdrukking op haar verschrompeld gezichtje, dat ook ik maakte dat ik wegkwam. In de gang kwam ons de verontruste verzorgster tegemoet: ‘Breekt zij de boel af? Bij de Heilige Maagd, u heeft haar opgewonden...’
In de gondel wilde Muscorno in het eerst niets zeggen, terwijl Mr. Stoyte de papieren overlas, van tijd tot tijd bevredigd smakkend. Eerst in het gezicht van de landingsplaats verbrak de antiquair de stilte:
‘Ik zou u moeten feliciteren, Sior Stoyte, maar ik weet niet, of dit niet wat voorbarig zou zijn. Ik wens u niets kwaads toe, zelfs niet na deze nederlaag voor mij, maar ik ben bang, dat ik u in mijn val meesleep.’
‘Niemand sleept mij in zijn val mee,’ zei Mr. Stoyte, ‘zelfs Boney heeft dat niet gekund.’
‘Hij doet het nog dagelijks,’ zei ik scherp, maar dit ging Mr. Stoyte blijkbaar te hoog.
Muscorno had de Engelsman niet met de ogen losgelaten; hij zag er erg ongelukkig uit, maar vastberaden genoeg, en in die oude, doffe Venetianenogen gloorde een nieuw licht: van zegepraal, bevredigde wraakzucht? - ‘U kunt er nog wel vanaf, denk ik. Is het niet bij u opgekomen, dat Signora Ottoboni wraak op u heeft genomen wegens uw onbeschofte praatjes door u als eerstvolgend slachtoffer van de Huid te bestemmen?’
‘Het is niet alleen bij mij opgekomen, signore,’ zei Mr. Stoyte onverstoorbaar, ‘maar het kwam bij mij op voordat het bij háar opkwam.’
‘Wat wilt u daarmee zeggen?’
‘Dat het van a tot z mijn opzet was, signore. Had u haar min- | |
| |
der vlijtig bewerkt, deze krijgslist was vermoedelijk niet nodig geweest.’
‘Dat ga ik haar vertellen!’ riep Muscorno woedend, terwijl hij in de reeds vaart minderende gondel opsprong.
‘Wilt u haar in haar morgenslaapje storen? U vergeet éen ding: zij heeft getekend.’
‘Op een ongezegeld stuk! Dat is strafbaar! Daarvoor komt u in de gevangenis, Eccellenza!’
‘Zíj. De verkoper is strafbaar in zo'n geval, het is háar stuk. Ik dacht, dat uw verknochtheid aan de familie Ottoboni groter was, signore.’
Muscorno maakte een beweging alsof hij zich met de vlakke hand op het voorhoofd wou slaan, en zei niets meer.
Hoewel de Engelsman, eventueel met mijn hulp, de drie in onregelmatige, maar toch wel rechtsgeldige koop verworven voorwerpen (éen Voorwerp, en twee voorwerpen) gemakkelijk zelf mee had kunnen nemen, stond hij erop twee van zijn bedienden te laten komen, tot welk doel zijn gondelier zich te spoeden had naar zijn landgoed aan de Brenta. Na de man geïnstrueerd te hebben wandelde hij naast mij voort in de richting van Muscorno's huisdeur, waarin de antiquair reeds verdwenen was.
‘Dat heeft moeite gekost,’ zei hij met een zucht.
‘Uw krijgslist was bewonderenswaardig,’ gaf ik ten antwoord, ‘ik begrijp eigenlijk niet waarom u keizer Napoleon niet eerder heeft overwonnen.’
‘Dat heeft ook weinig gescheeld,’ zei Mr. Stoyte, zijn hoed afnemend om zijn voorhoofd af te vegen, ‘sinds zijn huwelijk met die Oostenrijkse drel was Boney sterk verzwakt: het verwekken van een koning van Rome is niet helemaal niets, Mr. Dúplessys. Als hij het al geweest is.’
‘Engelsen bevuilen niets zo graag als wat zij voor vuil verslijten,’ merkte ik op, en ook dit ging Mr. Stoyte waarschijnlijk te hoog.
In Muscorno's kamer wachtte de bewoner ons op met een karaf Malvezij en drie glazen, en een karaf water, waarvan hij zich,
| |
| |
een vals lachje om de lippen, ruim bediende, terwijl Mr. Stoyte de wijn onversneden dronk, en ik helemaal niets, daar ik mij reeds de vorige avond bij het sluiten van waaghalzige transacties aan alcoholica te buiten was gegaan in een gezelschap van nuchtere, maar des te gevaarlijker Venetiaanse gauwdieven. Er werd maar weinig gesproken. Mr. Stoyte propte zijn neusgaten vol met snuif, die hij op gezette tijden weer uitniesde. Onder het drinken maakte de antiquair nog altijd dezelfde ongelukkige indruk, en om geen medelijden met hem te krijgen was het wel erg gewenst zijn toestand in de juiste proporties te zien en zich voor te houden, dat met de Huid, die hij nu af moest staan, hem alleen sentimentele banden verenigden, zonder enig nut voor hem persoonlijk, behalve wanneer hij er een concurrent of een wanbetaler mee had willen vermoorden. Maar in de machtige tovergaven van het Voorwerp geloofde ik allang niet meer. Had Mr. Stoyte mij aangestoken? Aan de mogelijkheid, dat het in Ugolino's en Bertuccio's tijd nog had gekund, wilde ik alle ruimte laten, maar onder Angelo's bewind moest er met de Huid iets misgelopen zijn; zo was het niet ondenkbaar, dat de mislukte aanslag op de latere Franse keizer het Ding een slag had toegebracht, waarvan het zich niet meer had hersteld. Intussen wilde ik de voorzichtigheid niet uit het oog verliezen, en ik had al besloten Mr. Stoyte de eerste uren niet uit mijn ogen te laten gaan, te meer omdat ik nieuwsgierig was geworden naar zijn villa aan de Brenta: hoe hij die bewoonde, met wie hij er leefde. Intussen was hij nu al een klein uur eigenaar van de Huid, - de kwestie van het zegel kon men verwaarlozen, - en volgens de maatstaven van het meest orthodoxe bijgeloof had hij allang, in de gondel of hier bij Muscorno op de kamer, door dodelijke krampen bezocht op de vloer moeten liggen. Maar ik geloof niet eens, dat Muscorno dit nog verwachtte.
Het wachten op de bedienden duurde zo lang, dat Muscorno, vóor alles zakenman, al bezig was ons een kleine Bassano aan te smeren, waarvan Mr. Stoyte de tekening bewonderde, maar de kleuren te zoetsappig vond, - ‘echt Venetiaans, een oplichters-kleurtje,’ - toen er geklopt werd, en twee stoere mannen zich
| |
| |
aan onze blik vertoonden, wier blonde snorren hen legitimeerden als landgenoten van Mr. Stoyte. Zij waren zichtbaar gewapend. Ook zonder dat zou ik oudgedienden in hen hebben vermoed, - en ook zonder de introductie door Mr. Stoyte, die hun militaire titels noemde bij de namen, - ik geloof zelfs, dat er een ‘kapitein’ bij was, - benevens een paar veldslagen, waarin zij zich onsterfelijke roem hadden verworven. Zonder te glimlachen, te groeten of handen te schudden stelden zij zich in de onmiddellijke nabijheid van hun meester op, de morose Muscorno in het oog houdend als ware hij een halsafsnijder. Ik begreep, dat Mr. Stoyte geen enkele risico had willen nemen, en dat mijn aanwezigheid naast deze vuurvreters overbodig was. Maar er was nog een andere reden waarom ik in Muscorno's huis geen afscheid van hem wou nemen. Ik verdacht hem ervan op mijn provisie te willen beknibbelen, wanneer hij de kans kreeg op de antiquair de indruk te maken van een gehaaid zakenman; terwijl hij, wanneer ik hem onder vier ogen bestookte met verwijtende blikken, vrijwel weerloos tegen mij zou zijn. Natuurlijk kon men dit ook andersom beredeneren, maar dat deed ik nu eenmaal niet.
Of de redenering juist was, heb ik nooit geweten, want in tegenwoordigheid van de beide bewakers rekende Mr. Stoyte, die er haast achter scheen te willen zetten, met ons beiden af: Muscorno moest het geld aan de voormalige eigenares ter hand stellen, en kreeg zijn provisie, ik kreeg de mijne, en had geen klagen. Mr. Stoyte reikte Muscorno de hand. Aldus geprest, haastte deze laatste zich nu de goederen van boven te laten halen respectievelijk uit zijn muurkast te nemen. Mr. Stoyte belastte zich met de Huid, de oud-kapitein met het schilderij, zijn makker met de doos, en ik sloot de kleine stoet, na hartelijk afscheid te hebben genomen van Muscorno. Op dit ogenblik weerklonk er dieper uit het huis een gebrul, dat alleen de beide ex-militairen niet aan de grond genageld deed staan. Mijn eerste gedachte was: de Leeuw, mijn tweede: een leeuw, mijn derde: Muscorno speelt zijn laatste troef uit. Mr. Stoyte scheen van soortgelijke, doch dringender overwegingen vervuld te zijn, want het geluid was
| |
| |
nog niet verstomd, of hij holde met verwonderlijke snelheid de kamer uit, en ik hoorde zijn voetstappen op de trap: twee treden tegelijk. Wij bleven staan waar wij stonden, en in minder dan geen tijd was hij weer terug. Muscorno keek naar de grond met de starre glimlach van iemand die niet wil laten merken dat hij betrapt is, en die daarom juist tot toonbeeld wordt van de betrapte. Natuurlijk had hij nu iets moeten zeggen. Mr. Stoyte deed het voor hem in de plaats:
‘Ik geloof, Signor Muscorno, dat uw knecht het aan zijn keel heeft, hij is erg schor. Stuurt u hem naar een dokter.’
‘Dat zal ik doen, Eccellenza,’ zei Muscorno, hevig oogknipperend.
Nadat Mr. Stoyte hem nogmaals de hand had gereikt, verlieten wij die kamer, de Huid voorop. Een triomfantelijke uittocht leek het niet, maar ik was nu toch wel benieuwd, of Mr. Stoyte Muscorno's sluwe bediende Battista met de getatoeëerde rechterarm en de koperen ringen in de oren, en daarmee Muscorno zelf, werkelijk ontmaskerd had. Ik zou het nooit weten. Wanneer ik er in de gondel, en later nog in zijn villa, naar vroeg, bepaalde hij zich tot een flauw glimlachje, en éenmaal duidde hij met een korte hoofdbeweging op de twee trawanten, die in de gondel niet van zijn zijde weken. Discretie is al evenzeer een Engelse, en voor Engelsen gemakkelijke eigenschap als het handelend optreden in onvoorziene situaties.
|
|