| |
| |
| |
XVIII
Dood van Angelo
Twee jaar later, op zijn dertigste verjaardag, nam Angelo kennis van Bertuccio's document. De spanning, waarin hij verkeerde, was groot, hoewel hij heel goed wist, dat er niets in kon staan dat hem voor de mislukte aanslag kon troosten, of hem zou kunnen brengen tot een herhaling ervan met andere middelen. Napoleon veegde landen schoon tamelijk ver van Venetië; men mocht zeggen, dat hij onbereikbaar was geworden, en zo niet, dan zou hij toch, niet minder dan aan de Huid, ongetwijfeld met goed gevolg weerstand kunnen bieden aan dolk, kogel of vergif. Eenvoudig krachtens zijn genius: een begrip, waar Angelo, anders dan in het duivelse van Isorello, onvoorwaardelijk in geloofde. Genius was niet iets van Napoleon zelf, iets als genialiteit, of grote begaafdheid, maar het daalde uit de hemel der historie als een genade op Grote Mannen neer, die ermee pronkten als in hermelijnen mantels, en die gemakkelijk deden vergeten, dat zij zonder de gunst van dit geheimzinnige gesternte doodgewone mannetjes waren geweest. De historie regeerde bij decreet, en de begunstigde was niet alleen veilig in iedere kogelregen, maar ook tegenover ieder toeval van de al dan niet weloverwogen sluipmoord. Alleen wie ‘achter’ de historie kwam en vat kreeg op haar uitdelende hand, zou daarin verandering kunnen brengen. Maar daartoe waren niet eens deze door genii uitverkoren figuren in staat.
Op Angelo maakte minder indruk, dat op grond van het document zijn vader en zijn oom zich als tamelijk banale moordenaars ontpopten, - wat de eerste betrof had hij dit zien aankomen - dan dat de slachtoffers, op éen en dan nog twijfelachtige uitzondering na (Zschoppe), onmogelijk tegenstanders van Venetië konden worden genoemd, en, eveneens met een uitzondering (Pao- | |
| |
lo Ottoboni), niet eens vijanden en beulen van de Leeuw, de beklagenswaardige Hannibal. Een ogenblik geloofde hij zelfs, dat de Huid bij tegenstanders juist niet hielp, en dat dit de meest voor de hand liggende verklaring was van het echec in zake Bonaparte. Om dit te weten te komen zou hij moeten kunnen nagaan, of onder het bewind Ugolino-Bertuccio de Huid behalve onbetwijfelbare successen (Ottoboni, Calendario, Brencastle, Badoër, Zschoppe) - hoewel alleen dan onbetwijfelbaar, wanneer men het geloof van Ugolino deelde en misschien van Ugolino en Bertuccio beiden - ook mislukkingen had geboekt, op éen lijn te stellen met de Milanese onderneming. Maar daarover zweeg het manuscript in alle talen. Ook ten aanzien van dat andere probleem: of de Huid in de loop der jaren zijn magische kracht verloren kon hebben, werd Angelo niet wijzer. Ugolino noch Bertuccio schenen zich voor dergelijke vragen te hebben geïnteresseerd, en hieruit bleek wel, meende Angelo, dat zij minder de gebruikers van de Huid waren geweest dan wel de slachtoffers ervan: willoze, goeddeels onwetende, niet eens erg nieuwsgierige slachtoffers. Dat wou hij in elk geval níet zijn. Dat hij het twee jaar te voren was geweest, kwam eenvoudig doordat hij het manuscript nog niet gelezen had. Scherp gesteld en achteraf geredeneerd, had hij toen aan de Huid ten offer kunnen vallen doordat het Ding, in plaats van Napoleon te doden, de naam van de dader de Fransen had geopenbaard. Nu, na lezing van het document, hoefde hij met dergelijke mogelijkheden geen rekening meer te houden.
Zulke dingen déed de Huid niet. Hij was de familie Ottoboni kennelijk welgezind. Behalve dan Bertuccio: indien men tenminste op het standpunt stond, dat Zilia's ongelukkige aanbidder inderdaad aan de werkingen van de Huid ten offer was gevallen, meer dan aan Zilia's begrijpelijke, zij het ook overdreven wraakzucht, - de wraak van een tante, die hij zich maar met moeite voor kon stellen, maar van wie hij althans met zekerheid wist, dat hij haar minachtte. Het standpunt leek hem althans te verdedigen, en de woorden van de stervende Bertuccio: ‘Door de Huid of niet?’ zijn hem dan ook door Angelo bij zijn voorlopige voltooiing van
| |
| |
het manuscript in de mond gelegd. Verder kwam hij vooreerst niet, en eerst een jaar later vond op de perkamenten vellen een kort verslag van de aanslag op Napoleon zijn plaats. In 1805, toen de Fransen terugkwamen, vernietigde hij deze aanvulling weer; zij werd na zijn dood in nog gedrongener vorm opnieuw aangebracht door Carlo Muscorno, die door Angelo in zijn latere jaren vrijwel volledig in vertrouwen was genomen. Door zijn antiquairschap had Muscorno alle gelegenheid iets onvindbaar voor de geheime politie verborgen te houden, terwijl hij, slimme vogel niet minder dan roerend trouwe trawant der Ottoboni's, er wel voor gezorgd had geen politieke verdenkingen op zich te laden.
Het kan niet worden ontkend, dat de eerste jaren, steeds nog onder het Oostenrijkse bewind, allang geen raadslid meer, en vrijwel werkeloos als koopman, daarbij gedemoraliseerd door de onmogelijkheid de Oostenrijkers iets meer te verwijten dan kleinigheden, zoals de zelfingenomenheid van de nieuwe ambtenaren, of de dwaze titeljacht van de Venetiaanse adel (nieuwe conti werden uit de grond gestampt), of het decreet dat iedere dag het allerheiligste in een andere kerk moest worden opgesteld, - het scheelde weinig, of hij had de Oostenrijkers er de schuld van gegeven, dat de Venetianen weer naar Napoleon begonnen te verlangen, - zodat hij zich door vijanden omringd voelde, die te zachtzinnig waren om echte, bruikbare vijanden te kunnen zijn, - Angelo in zijn dromen van actie en vergelding zich meer en meer naar de Huid begon te richten, waarbij nog zijn nieuwsgierigheid kwam naar de al dan niet intact gebleven vermogens van dit Familiestuk. Hierbij volgde hij suggesties en inblazingen van de kant van het toevalligste, en dat hij een tijdlang rondliep met het plan om een van de drie zoons van zijn tweede vader naar de andere wereld te helpen, de verfoeilijke Barbarigo's, die het zijn moeder nog altijd lastig maakten, was zonder enige twijfel - en hij wist dit, en verachtte er zichzelf om - een kopie van Ugolino's moord op zijn schoonvader, de ongelukkige Benedetto Badoër, hoewel Angelo dit toch niet als een heldendaad beschouwde. Van dit plan kwam niets. Evenmin kreeg een Oosten- | |
| |
rijks machthebber, een hooggeplaatst ambtenaar, of de gouverneur zelf, de Leeuwenhuid present. Angelo begreep maar al te goed, dat zulk optreden, tegen Oostenrijkers, Fransen, Venetianen, volkomen doelloos was geworden. Dat Venetië niet meer in staat was van zich af te slaan, vond zijn weerspiegeling in iedere denkbare Venetiaanse handeling. Het zou nog zo ver komen, dat men niemand zozeer leerde vergoelijken als de usurpators.
In deze tijd of iets later consolideerden zich eindelijk zijn betrekkingen tot Claudia Zorzi, het meisje van voornamen huize, dat een tiental jaren geleden samen met hem volontairsdiensten had verricht in de conservatieve partij van Francesco Pesaro, sindsdien naar Engeland uitgeweken. Hoewel zij niet alleen nog steeds kortgeknipt haar droeg, doch ook in mannenkledij rondliep, vermoedelijk uit een soort protest, - waartegen haar familie weer protesteerde, eerzame lieden van de oude stempel, en een stuk of wat studieuze broers, die zich weinig aan haar gelegen lieten liggen, - vond Angelo haar van de ene dag op de andere opeens erg vrouwelijk, en een maanavond in een gondel bracht hen dichter tot elkaar dan ooit het bezoeken van vergaderingen en het rondbrengen van pamfletten. Fel conservatief was zij niet meer; dat was zinloos geworden; en bovendien was zij een filosofische natuur, door studie en nadenken gerijpt, en met veel begrip voor de tegenstellingen in het leven en de hogere vergeefsheid van alles. Al spoedig waren zij, niet alleen onafscheidelijk, - twee knappe, jonge, maar niet meer zéer jonge mensen, die op hun wandelingen er werk van maakten Oostenrijkers koud in de ogen te blikken, - maar ook zo vertrouwelijk met elkaar, dat de laatste staatsgeheimen van Venetië, gehoed door Inquisiteurs en vergiften, in hun gesprekken een toevlucht leken te hebben gevonden. In de nacht dat Claudia naar meer realistische maatstaven alle wensen van Angelo had ingewilligd, vertelde hij haar alles over de Huid, alles wat hij wist.
Had de Huid zijn kracht verloren? Positieve natuur als zij was, hoezeer getemperd door haar elegische filosofie, vrucht van een droevig tijdvak, drong Claudia er vrijwel onmiddellijk, zij het
| |
| |
ook niet in diezelfde nacht, op aan, dat Angelo het maar eens proberen zou, - het nóg eens proberen moest. Het geval Buonaparte bewees te weinig, al kon men natuurlijk van mening zijn, dat een Huid, in het volle bezit van zijn vermogens, Napoleon niet alleen had moeten doen sterven, maar ook had moeten dwingen het geschenk te aanvaarden. Maar op wie proberen? Angelo zelf had al zoveel mogelijkheden van de hand gewezen, hij was er moe van geworden, moe zoals men alleen in een gestorven, wederrechtelijk voortlevende staat moe kan zijn. Maar Claudia en hij mochten de laatste funéraire rust van een tot doodse inkeer gekomen stenen stad vertegenwoordigen, waar het verleden zijn stuiptrekkingen beschreef, om dan óok tot rust te komen, zíj was het toch, die hem voortdurend aanspoorde zich althans te vergewissen van dat éne punt; daarna kon hij verder zien; de gelegenheid zich van een werkelijk belangrijke tegenstander te ontdoen zou eerder kunnen komen dan zij nu wel meenden. Er kon lange tijd overheengaan voor zij iemand vonden, maar de gedachte liet haar niet los, en voor Angelo was het fatale, dat haar overpeinzingen en voorstellen, half spel half ernst, onverbreekbaar gebonden waren aan de machtige, hoezeer door staatkundige kilheid bevlogen zaligheden, die hij aan haar boezem ervoer. Het was zijn plicht, begreep hij, een plicht op zijn minst tegenover háar, de jongere, die in de roekeloosheid nog een verdienste zag en een bewijs van leven, zij het ook een leven vlak bij het nulpunt, om de Huid vóor alles een nieuwe meesterproef te laten afleggen, tegenover een onschuldige, of althans iemand wiens schuld niet verlengd werd naar de regionen van het politieke belang. Een meesterproef, voelden beiden, zou eerst zijn de eigen beslissende krachten te bevestigen tegen iedere, hoezeer gemotiveerde twijfel in. Wat betwijfeld werd was klaar voor het meesterschap, gebieder was alleen hij, wiens gebied aan de
ontbinding ten offer dreigde te vallen, zoals het oude Venetië pas machtig was wanneer de paalworm zijn fundamenten reddeloos had aangevreten. Tot volle magische wasdom kon alleen geraken de Huid, die de gerechtvaardigde twijfel had te logenstraffen niet méer te zijn dan huid.
| |
| |
Toen zij tijdens een verward en sterk getemperd carnaval op de Piazza een marionettenspeler gadesloegen, die de Dood liet optreden in een zwerm van welgekozen en zelfgesneden poppen, waren de tijden kortelings opnieuw veranderd, want het was in 1805, en de Fransen waren terug, voorlopig alleen nog maar om Eugène de Beauharnais, wiens huwelijk in Venetië gevierd was met een stampvol Canal Grande, zijn nieuwbakken rijk te waarborgen. De verbodsbepalingen kantelden opnieuw, de Franse geheime politie zorgde voor de naleving, het verleden van Venetië gleed weer iets verder naar het verleden terug, totdat de volstrekte historische onvindbaarheid bereikt zou zijn. Maar carnaval werd er gevierd, voorzichtig aangemoedigd door de nieuwe, en toch zo oude onderdrukkers, die deze rol nog maar met tegenzin schenen te willen vervullen. Alle chroniqueurs immers zijn het erover eens, dat Napoleon, op dit latere toppunt van zijn macht, veel meer égards voor de voormalige Zeerepubliek aan den dag legde dan in 1797, en de teugels kon laten vieren daar waar hij zo vast in het zadel scheen te zitten, - en zat, want aan de slag bij Waterloo heeft geen Venetiaan deelgenomen. In Venetië, het nog iets latere, vergenoegde men zich met machteloos en goedwillig gegniffel over de Engelse blokkademaatregelen. Het ‘perfide Albion’ evolueerde tot ‘doder van de Draak,’ een zaak meer van rijmpjes en pamfletten dan van actieve ondersteuning. In het stadium, waar wij nu aan toe zijn, was Napoleon niet meer het aangewezen doelwit van welke aanslag ook; hij was onoverwinlijk geworden doordat niemand meer op de gedachte kwam hem te overwinnen. In 1807, even na de vrede van Tilsit, toen hij in het gezelschap van vorsten Venetië bezocht, dieven liet ophangen en zelf kloosters leegroofde (schilderijen van Carpaccio, Bassano, Tintoretto, Titiaan, mitsgaders oude kant voor Joséphine en een miljoen dukaten),
werd hij tijdens regatta's en serenades toegejuicht als de onaantastbaarste aller imperatoren, en het is niet eens zeker, dat de oudste en roemruchtste doges zich in hun graven omdraaiden.
Maar voorlopig was daar op die Piazza alleen nog maar de do- | |
| |
er van helemaal niets, te weten de pop Dood, onder de vaardige vingers van een kennelijk bejaarde, zich de bijval van het publiek grijnzend toeëigenende kermisklant: de almachtige levensgebieder, houterig en draderigvan leer trekkend tegen een gemengd gezelschap marionetten, waaronder als eeuwige figuren de Soldaat en de Koopman, de burger Pantalone, en nog zo het een en ander uit het traditionele gezelschap Venetiaanse potsenmakers. Zij allen gingen dood, de Dood had het met een zekere eentonigheid voor het zeggen, hij liet ze allemaal in het zand bijten, de soldaat in zijn leren wambuis, dat niet eens met bloed was bevlekt, de goedaardige Pantalone, de buik gevuld met bijna zichtbaar eten, en alle anderen, en het publiek juichte, kinderlijk. De iets minder kinderlijke Angelo en Claudia, incognito te midden dier menigte, hoewel niet gemaskerd, want dat mocht niet, ergerden zich aan het al te simpele dier lugubere gebeurtenissen, maar konden zich niet weerhouden de grijze poppenspeler te bewonderen, wiens vingervlugheid, ondersteund door draadjes, voor zoveel dood zorgde waar alleen het zorgeloze leven gevierd scheen te worden. Neen, kinderlijk waren zij niet, maar zij waren wel kinderen, en vooral kinderen van hun stad, en nadat zij zich na de voorstelling verwijderd hadden, langs de kramen en tenten en langs de overvolle cafés, werd Angelo beheerst door de naïeve goedgelovigheid tegenover alles wat de gezellin, even naïef, over het genotene te berde zou willen brengen. Claudia zei:
‘Hij is het, Angelo! Ik weet dit opeens. Het lijkt ongerijmd wat ik zeg, maar deze begaafde marionettenspeler zal het eerstkomende slachtoffer zijn van jouw Huid.’ - Zij moest lachen, het leek alsof zij over de huid van haar minnaar sprak, maar zij werd terstond weer ernstig. - ‘Misschien kwam ik op de gedachte, omdat hij zo met de dood speelde, of anders omdat hij een oud man is, en zo zelfverzekerd, en zo ijdel op zijn gaven. Je moet het mij beloven!’
‘Ik zie er het nut niet van in,’ stribbelde Angelo tegen, ‘er zouden tientallen lieden te bedenken zijn, waardelozer dan hij. Hij is een kunstenaar in zijn soort.’
| |
| |
‘Juist om die reden! Ik heb het mij in het hoofd gezet.’
‘Waarom juist om die reden?’
‘Omdat de proef op de som óok een kunststuk is, en kunstenaars vereist over de hele linie.’
‘Ik ben geen kunstenaar.’
‘Dat ben je wel! Je weet het alleen niet. En de kansen, die je hebt, om hem de Huid ongemerkt op te dringen. Je zegt: hier heeft u een stuk leer, meester, - je moet hem meester noemen, Angelo! - dat kunt u verknippen, voor uw soldaat, u kunt er ook dieren van vervaardigen... Je móet het doen, Angelo, je benadeelt er niemand mee. Hij is een oude man, aan het eind van zijn leven.’
‘We spreken er nog wel over,’ zei Angelo, maar hij kende Claudia's koppigheid, en begreep haar voorstel niet langer dan éen of twee dagen te kunnen ontwijken.
‘We zullen er nog maar weinig over spreken,’ zo bekrachtigde Claudia deze halve toestemming.
Angelo wachtte die twee dagen, zonder het onderwerp aan te roeren. Zelfs vermeed hij Claudia zoveel mogelijk. Waarom hij, nadat zij, al eerder, op weinig principiële tegenstand was gestuit bij het opwerpen van soortgelijke mogelijkheden, juist een oude marionettenspeler wilde sparen, was hem niet duidelijk. De man, naar wat hij van hem gezien had, was hem niet eens sympathiek geweest. Zijn ogen leken ongewoon dof, en men kon er zich over verbazen, dat hij in al zijn draden zo feilloos de weg had geweten. Naar werkzaamheden en eigen wezen had hij iets ondefinieerbaar onwerkelijks gehad, vooral wanneer hij zich tussen de bedrijven door even vertoonde. Moest het slachtoffer soms zo werkelijk mógelijk zijn, als waarborg, dat niet een schim bij de schimmen verzameld werd? Was er niet - praktische overweging - de moeilijkheid om de dood vast te stellen van iemand levend aan de maatschappelijke zelfkant? Tenslotte bleek Angelo zozeer verstrikt te zijn in overwegingen, die veel weg hadden van uitvluchten, dat hij de knoop doorhakte, en voor zichzelf, maar dan ook uitsluitend voor zichzelf, besloot Claudia haar zin te geven,
| |
| |
zo zij er nog eens om zou vragen. De kans, dat zij dit níet zou doen, was uiterst gering, maar toch klampte hij er zich aan vast, en hij had zich nog nooit zo terneergeslagen, ja zo geschokt gevoeld als toen zij op de derde dag nogmaals haar onmenselijke eis stelde, en, naar zij liet doorschemeren, voor het laatst. Na het verschieten van zijn laatste kruit: dat het alleen maar een onbegrijpelijke gril van haar was, en dat zij een door niets te motiveren haat jegens de oude marionettenspeler moest hebben opgevat, stemde hij toe. De uitvoering van het plan liet zij geheel aan hem over. Door hem hierin niet te willen beïnvloeden, zo voelde hij, liet zij hem een bedrieglijke schijn van zelfstandigheid. Overigens moest hij, nu de teerling geworpen was, toegeven, dat hij hoogst waarschijnlijk tegenover iedereen, die zij als slachtoffer zou hebben aangewezen, dezelfde aarzelingen en dezelfde onwil aan den dag zou hebben gelegd. Het was dus maar goed, dat zij een beslissing had geforceerd. Maar zou zij werkelijk alle relaties met hem verbroken hebben, wanneer hij definitief geweigerd had? Hij wist het niet. Misschien had zij niet anders gekund.
De gunstigste manier om de marionettenspeler de Huid te doen toekomen trachtte hij te bepalen door grondige bestudering van Bertuccio's manuscript. Hoe had zijn vader dat vroeger gedaan, en later Bertuccio zelf? Van belang was vooral dit ene punt: was, voordat van een nieuwe eigenaar van de Huid gesproken kon worden, bewuste aanvaarding nodig door de man zelf? Hierboven, in mijn kroniek, wordt dit punt, meen ik, enkele malen aangeroerd, maar ik ben er niet zeker van, of dit ook in het manuscript het geval is; het is heel goed mogelijk (nu ik al ver over de helft ben, heb ik geen lust om het na te kijken en mij aan de kans bloot te stellen op ingrijpende correcties), dat deze overweging, van Angelo dus, alleen maar een bedenksel is van mijzelf, omdat zij zozeer voor de hand ligt. Zoveel was zeker, dat een positieve of negatieve beantwoording van de vraag alle verschil maakte voor de nadere gang van zaken. Moest de persoon in kwestie weten wat hij als geschenk in handen kreeg, dan was het vrijwel
| |
| |
onvermijdelijk, dat de gever zich openbaarde als die hij was, met naam en antecedenten. En dan steeg de kans, dat de man zich boze geruchten over de Huid zou herinneren, en wantrouwen zou gaan koesteren. In de voorgeschiedenis kwamen eigenlijk alleen twijfelgevallen voor: na Paolo Ottoboni, die geheel op de hoogte was geweest (al kan men eraan twijfelen, of hij zijn eigenaarschap wel volledig beseft heeft), was Filippo Calendario zeer goed op te vatten als een onwetend slachtoffer: de Huid had hij immers bij vergissing meegenomen, terwijl het eigenaarschap ook daarom al niet vaststond, omdat hij de kunstvoorwerpen uit het Palazzo Ottoboni voor iemand anders had bestemd. Vervolgens Brencastle: al weer een twijfelgeval, aangezien de losbandige Lord zich zeker niet bewust was geweest met welk Voorwerp hij te doen had; dit laatste gold zelfs nog voor Badoër en Zschoppe, die beiden, zij het op verschillende wijze, een totaal onjuiste voorstelling van de Huid voorgezet hadden gekregen van de kant van de moordenaar: zij wisten dat het een Leeuwenhuid was, maar de eigenschappen ervan waren geheel anders dan de werkelijke. Zulk een valse voorstelling van zakenwas strikt genomen zelfs onvermijdelijk; zij zou alleen dan omzeild kunnen worden, wanneer de moordenaar tegen het aanstaande slachtoffer ronduit zei: ‘Hier heeft u een Leeuwenhuid van me, een Ding van magie, van moorddadige toverkracht, u zult er hoogst waarschijnlijk aan sterven, geluk ermee.’ Het leek wat vergezocht, maar het was moeilijk te ontkennen: eerst dán zou het slachtoffer in waarheid en geheel bewust de eigenaar van de Huid met die en die onverwisselbare eigenschappen zijn geworden, zij het dan ook om onmiddellijk te evolueren van eigenaar tot lijk. Natuurlijk was aan die voorwaarde - een quasi juridische spitsvondigheid - vroeger nooit voldaan geweest. Maar aangezien de Huid, tenzij voor de overdreven scepticus, wel degelijk slachtoffers had gemaakt,
kon men even goed het standpunt huldigen, dat het er helemaal niet op aankwam, en dat het probleem van het eigenaarschap heel goed wat minder formalistisch behandeld zou kunnen worden. Angelo had graag willen weten hoe Claudia erover dacht, met haar filosofisch geschoolde
| |
| |
geest, - die hij misschien iets te hoog aansloeg, - maar de gevolgtrekking leek hem onontkoombaar.
Daarom schonk hij alle aandacht aan de tweede mogelijkheid: een onmerkbaar toespelen van de Huid, zonder dat de man van iets wist wanneer hij het Voorwerp voor zich zag liggen. Dit was heel goed doenlijk, vooral wanneer iemand anders de opdracht kreeg. De kast van de marionettenspeler stond in een tent, die ongeveer vijftig bezoekers kon herbergen: een goed afgebakende ruimte, waar de oude man alleenheerser was, en hij had, voorzover Angelo wist, geen hulpkrachten, die zich een aldaar gedeponeerde Leeuwenhuid zouden kunnen toeëigenen, met welke bedoelingen dan ook. Tenslotte bedacht hij nog een soort combinatie van beide mogelijkheden, waarbij het feit van het geschenk in het licht kon worden gesteld, zonder dat de schenker zich bekend maakte. Een briefje bij de Huid, bijvoorbeeld van deze inhoud: ‘Geschenk van een bewonderaar van uw hoge en door de eeuwen geheiligde kunst. De geprepareerde huid van een niet minder eerwaardig Dier, dat de Venetianen eertijds in de strijd voorging’ (de marionettenspeler kon dan aan een strijdros denken; dat het een Leeuw was, zou in geen geval bij hem opkomen). ‘U kunt deze huid aan uw poppenkast hangen, als trofee of beschermende relikwie, u kunt er ook kostuums uit knippen voor de kostelijke kinderen van uw hand en geest, u kunt er zich ook in wikkelen bij het slapen gaan, wanneer de tevreden stemmende dagtaak ten einde is. Een onbekende bewonderaar van het marionettenspel.’ De overbrenger van Huid en briefje moest natuurlijk volstrekt betrouwbaar zijn wat betrof het verzwijgen van Angelo's naam en van de naam van het Dier dat de Huid had gedragen. Dat was eenvoudig genoeg: men huurde een gondelier, bonafide werkzaam in dat oude beroep. Venetië, reddeloos ten onder gegaan, verpulverd onder de greep van een Corsicaanse bandiet, zou nog eeuwenlang onaangetast het Venetië der gondeliers blijven.
Toen Angelo op een februarimiddag van het jaar 1806, bijna op de kop af vierenveertig jaar na de dag waarop zijn vader en zijn
| |
| |
grootmoeder de Leeuw Hannibal hadden verworven in een nog levende, zij het niet springlevende Huid, voor zijn hoge ramen het voor hem gereserveerde hoekje van de Piazza di San Marco stond te bespieden, voelde hij zich zo tevreden als iemand die het belangrijkste onderdeel van een niet al te zware taak tot voldoening van alle genii, beschermengelen en duivelse hulpjes van het fatum ten uitvoer heeft gebracht. Werkte dit fatum zoals men mocht verwachten, dan zou morgen, of zelfs vandaag nog, het bericht van de dood van de marionettenspeler hem bereiken, wellicht uit de mond van Claudia Zorzi zelf, en dan zou hij haar alles kunnen vertellen. Over haar volgende eis maakte hij zich geen zorgen. Dat die eis zou komen, wist hij, en een gevoel van lichte beklemming maakte zich van hem meester, wanneer hij eraan dacht hoe het op den duur nodig zou kunnen zijn met Claudia te trouwen: het aangewezen middel ter kalmering van veeleisende vrouwen. Ofschoon, echt veeleisend mocht men zijn vriendin toch niet noemen: nooit eerder had zij hem een eis gesteld, waarmee de dood gemoeid was, de dood van een onschuldige. De beklemming ging over in lichte spijt om het lot van de oude, kunstvaardige man. Deze spijt week op haar beurt voor de onbezorgheid, die van deze blauwe en winderige Venetiaanse middag de grondtoon uitmaakte. Toch was hij blij aan het einde van die door kleine straatjes gevormde geul niet de tent van de marionettenspeler te ontdekken, en geen enkele tent of kraam, alleen een smalle reep van de Nieuwe Procuratiën (sinds 1797 ‘Galerij van de Vrijheid’ geheten), waar juist een Franse vlag zichtbaar was. Hoewel Angelo er een lelijk gezicht tegen trok, deed aan zijn serene stemming het hatelijke teken weinig af.
Instructies om hem van het lot van de marionettenspeler op de hoogte te stellen had hij niet gegeven, maar toen de avond daalde zonder dat hij iets gehoord had, kreeg hij toch een gevoel van verwaarlozing, en hij ging zover zijn kamerverhuurster te vragen, of zij niet van een plotseling sterfgeval op de Piazza gehoord had. De avond daalde, de nacht kwam, en Angelo ontstak geen licht, en staarde maar naar dat spookachtig verlichte hoekje van
| |
| |
het grote plein, dat Napoleon ‘de mooiste balzaal van Europa’ had genoemd, en waar meer misdaden waren begaan en bestraft dan in duizend balzalen. En telkens speelde hem de naam van de poppenspeler door het hoofd, - Francesco Busenello, - die hij onlangs te weten was gekomen, en het onhoorbaar geluid van die naam werd beurtelings tot een gezoem en tot een gedreun dat de avond vervulde. En de Franse vlag daar in de verte bolde op een telkens opstekende bries. Beneden in de straat werd klein vuurwerk afgestoken, gemaskerden vluchtten krijsend, met fladderende zwartzijden mantels, de spierwitte maskers doodschrik onmimisch uitdrukkend.
Omstreeks tien uur kondigde de kamerverhuurster een bezoeker aan, - ‘iemand van de kermis op de Piazza,’ - en zij begon in de kamer de kaarsen te ontsteken, terwijl op de trap, vervolgens op de gang, niet al te zware, maar onmiskenbaar van een man afkomstige voetstappen hoorbaar waren. Angelo kon niet anders denken dan dat iemand van de Piazza hem van Busenello's dood kwam verwittigen, maar hoe wist men daar, dat hij in zoiets belang stelde? Toen de vrouw de kamer verliet, stond hij met zijn gezicht naar de gangdeur, en zag even later, slecht verlicht nog, een kleine, magere gedaante in de opening staan, waarbij hem het iets te grote hoofd opviel, zonder dat hij de drager ervan herkende. Hij riep de man binnen, en het was de marionettenspeler, Francesco Busenello, die een pak onder de arm droeg, en de ogen neergeslagen hield. Het lange, slordige haar was vuilwit, de wangen slecht geschoren, en rechts van het witte snorretje vertoonde zich een klein litteken. Dit alles had hij op de Piazza gezien, en toch niet gezien; maar wat, toen de oude man de ogen opsloeg, vooral zijn aandacht trok was het dode, melkachtige staren dier beide ogen, die in jonger jaren een geheel andere glans en expressie moesten hebben vertoond. De zware leden omraamden niet zozeer ogen als wel de grauwe staar. Hij kwam naar voren, zette het pak op de grond, en zei met een krassende stem, die voor Angelo al evenzeer nieuw was:
‘Ik kom u uw eigendom terugbrengen, Signor Ottoboni.
| |
| |
Blijkbaar herinnert u zich mij niet, terwijl u toch al zestien jaar was, toen ik bij uw geëerde ouders vandaanging.’
Terwijl Angelo in volslagen onzekerheid, toch vaag beangst toekeek, bukte hij zich, opende de zak, die scheef op de vloer stond, en haalde omslachtig en als met plichtplegingen de Huid te voorschijn, die in het flakkerende kaarslicht nooit eerder in zulk een slechte staat scheen te hebben verkeerd. Hij hief de Huid over zijn geopende handpalmen, als een Turkse koopman een fraai geknoopt tapijtje, en sprak, zijn onaangenaam stemgeluid zoveel mogelijk dempend:
‘Waarom heeft u mij willen benadelen, Signor Ottoboni?’ - Hij had even goed ‘vermoorden’ kunnen zeggen, en Angelo vatte weer moed. - ‘Deze Leeuwenhuid is niets voor mij, dat had u toch moeten weten.’
‘Ik weet niets van een Leeuwenhuid af, goede vriend,’ zei Angelo op de toon, waarop een gewezen lid van de Grote Raad tot het volk placht te spreken, ‘je moet je vergissen. Ik weet niet eens wie je bent.’
‘U herkent mij niet, Signore, dat neem ik aan, ik bende laatste jaren ook sterk veranderd. Maar u weet wel degelijk wie ik ben. Andrea Testagrossa, zegt die naam u niets?’
Wederom moest Angelo in zijn geheugen zoeken. De naam Testagrossa was hem vertrouwd genoeg, maar er waren twee dingen die hem onzeker maakten: de veranderingen in het uiterlijk van de voormalige bediende, en het feit, dat hij volstrekt niet beoordelen kon, of Testagrossa iets van de Huid afwist, en hoeveel. Daarvoor was hij in die tijd veel te jong geweest. Wat het tweede punt betrof hielp de marionettenspeler hem spoedig uit de droom.
‘Ik heb uw ouders jarenlang gediend, en goed gediend. Dan verwacht men niet een dergelijke behandeling. Dat dit de Huid van de Leeuw is, die Hannibal werd genoemd, zag ik onmiddellijk. Ook Hannibal heb ik goed gediend, hij was een lief Beest. Hij zou zich in zijn graf omdraaien, wanneer hij wist, dat u mij heeft willen... hm... benadelen’. - Hij moest nu werkelijk ‘vermoor- | |
| |
den’ bedoelen, hij werkte zichtbaar naar dit woord toe, de handen als ter zegening over de Huid koepelend, die hij op de vloer had laten vallen. - ‘Waarom deed u dat eigenlijk?’
‘Ik weet niet waar je over spreekt,’ zei Angelo.
‘Ik beweer niet, dat ik alles van de Huid afweet, maar in mijn dienst in het palazzo heb ik genoeg opgemerkt, en later heb ik de overgebleven bedienden wel eens uitgehoord. Uw vader goochelde met die Huid door het hele huis heen; hij vertrouwde mij, maar ik hem niet, want plotseling stierf zijn schoonvader, de oude Badoër, die heel wat naliet, en de Huid was toen tijdelijk het huis uit. Nauwelijks had ik dit Ding in mijn tent zien liggen of ik wist: de jonge Signor Ottoboni, Angelo, die ik tot zijn zestiende jaar gekend heb, wil mij... vermoorden.’ - Het woord sprak hij met een schuwe, krimpende hoofdbeweging uit, en hij keek Angelo aan met zijn lege, vroeger zo schitterende ogen, als verwachtte hij tegen beter weten in een prompte weerlegging.
‘Je praat onzin,’ zei Angelo boos, maar hij voelde, dat er van zijn woorden geen overtuigingskracht uitging, ‘ik heb niets met je te maken.’
‘Maar ik wel met u,’ zei de voormalige bediende haastig, ‘ik beschouw dit als een moordaanslag, en wanneer u mij niet zegt waarom u dat deed, zal ik ervoor zorgen, dat ook de Oostenrijkse politie... pardon, de Franse politie, we leven snel in deze tijd... dat ook de Franse politie het zo opvat. Wanneer ik u niet tot een bekentenis kan dwingen, dan kunnen zij het wel. Zegt u dus: waarom deed u het? Haatte u mij? Dacht u, dat uw vader mij haatte? Dat is toch bepaald bezijden de waarheid.’
‘Ik heb niets met je te maken,’ herhaalde Angelo krachteloos, ‘je bent het slachtoffer van een vergissing. Zorg er maar voor, dat ik mij bij de politie niet over jóu ga beklagen.’
‘Klachten over mij legt de politie onbezien naast zich neer: als u het weten wilt. Maar goed, als u niet wil... Dan neem ik de Huid maar weer mee.’
‘Laat liggen dat Ding!’ commandeerde Angelo, toen Testagrossa aanstalten maakte het fatale Voorwerp op te rapen. Hij
| |
| |
keek Angelo verbaasd, maar ook wat beduusd aan. In een krachtmeting zou hij zeker het onderspit delven.
‘Zoals u wilt, ik heb dit stuk leer niet meer nodig, Signor Ottoboni. In de tent hebben genoeg mensen het zien liggen om te kunnen getuigen, en ik ken er genoeg uit het Palazzo Ottoboni om te kunnen getuigen, dat de Huid de Huid is, in het bezit van uw familie, en voor u gemakkelijk toegankelijk.’
Angelo had zijn voet op de Huid gezet. - ‘Als je niet dadelijk weggaat, gooi ik je het huis uit.’
‘U bent tegen uzelf,’ zei Testagrossa, smakkend met zijn zo goed als tandeloze mond, waarna hij zich traag naar de openstaande deur omdraaide, ‘er staat unu nog éen weg open om niet op het schavot te eindigen. U betaalt mij wat u kwijt wil zijn. Ik ben niet iemand om de mensen het vel over de oren te halen, maar wat zou u zeggen van duizend dukaten, voorlopig?’
‘Ik zou zeggen, dat als je niet onmiddellijk maakt dat je wegkomt, ik je het huis uittrap!’
Met zulk een woede en autoriteit had hij gesproken, dat de grijsaard haastig het veld ruimde, onder achterlating van de Huid, die Angelo nu zuchtend op zijn oude plaats in de kist borg.
Een tweede mislukking. Erger dan de eerste, of minder erg? Hoewel hij zich voornam zijn kalmte te bewaren, werd hij de hele verdere avond vervolgd door het beeld van Napoleon, zoals dit uit Isorello's verhaal naar voren was gekomen. Neen, minder erg, want Testagrossa's dood zou nergens toe hebben gediend. Maar neen toch, erger: want Testagrossa kende hém, Angelo Ottoboni, nu als de ware schuldige, iets waar Napoleon met al zijn duivelse macht nooit toe in staat zou zijn geweest. Maar wat kon de marionettenspeler doen? Zijn verhaal zou toch bij niemand geloof vinden? Zolang de gondelier niet ontdekt en tot spreken gebracht werd, was hij veilig. Zeer degelijk, met alle beschikbare argumenten, sprak hij zichzelf moed in. Toch nam hij zich voor tegenover Claudia het stilzwijgen te bewaren.
Toen hij de eerstkomende dagen niets meer van Testagrossa hoorde, meende hij het pleit gewonnen te hebben, zodat hij Clau- | |
| |
dia ontmoeten kon met een openheid, een bravoure zelfs, die geen rekening scheen te houden met haar ontevredenheid over het ontwijken of uitstellen van de taak. Hij dacht: wordt zij boos, dan vertel ik tóch alles, en dan trouw ik haar over een maand, en hoef haar nooit meer iets te vertellen als ik niet wil. Op de derde dag kwam er een briefje van Testagrossa met verdraaide hand: ‘Er heeft zich een nieuwe ontwikkeling voorgedaan, zodat mijn eisen gestegen zijn. Tweeduizend dukaten, te overhandigen na afloop van de voorstelling. Zo niet, dan is uw laatste uur geslagen. De onbekende vriend.’ Testagrossa scheen niet eens zijn initialen aan het papier te hebben durven toevertrouwen, zelfs niet die van zijn pseudoniem Francesco Buserello. Daaruit putte Angelo weer moed. Maar hij wist, dat hij daar het recht niet meer toe had. Hij was een getekende. De beslissing was gevallen. En als een stortvloed kwamen de herinneringen aan Andrea Testagrossa op hem afgegolfd, en de verhalen over hem in de huiselijke kring: hoe onnoemlijk listig hij was, hoe brutaal en volhardend, hoe wat hij zich voorgenomen had nooit mislukte, en zijn vermoedelijke relaties met de Inquisitie, en zijn even doeltreffende als laatdunkende behandeling van bedelaars en ongewenste bezoekers aan de deur.
Weer ging er een dag voorbij, een werkeloze dag met lauwe regenvlagen, en nog een dag, en toen kwam Claudia Zorzi bij hem om hem te zeggen, dat er iets vreselijks was gebeurd, en waarom hij, Angelo, zich niet allang van zulk een onbetrouwbare tegenstander, een spion der Fransen, een ellendige verrader, had ontdaan! Flij zweeg en luisterde, en Claudia's verhaal leek op het sluiten van een ring, een stuk ijzer om zijn enkel, waaraan de zware kogel van de galeiboef was bevestigd. Eerst waren er geruchten geweest, die zij nauwelijks had kunnen geloven, toen had zij geïnformeerd naar het particuliere leven van de marionettenspeler, vervolgens had zij een voorstelling bijgewoond, aangestaard door het publiek, en zeker ook door de marionettenspeler zelf, al had hij zich maar weinig vertoond. Het was erger dan zij ooit hadden kunnen vermoeden. De verraderlijke oude moest
| |
| |
zich op de hoogte hebben gesteld bij Fransen, die in Milaan bij de mislukte aanslag tegenwoordig waren geweest, bijna tien jaar te voren. De Huid was daar aangeboden, maar hoe kwam het, dat de ellendeling op de hoogte was van de Huid? Angelo zweeg. Hij probeerde haar te sussen, met de dood in het hart.
Het marionettenspel, dat Claudia had bijgewoond, beeldde Angelo's aanslag op Napoleon uit, naar de grote lijnen nagenoeg historisch, naar de details overeenkomstig de mogelijkheden van Testagrossa's geest en van de Voorradige poppen. Napoleon had de virtuoos naar het geijkte beeld ontworpen met steek, vest en buikje en kanonnenlaarzen, terwijl de tegenspeler, in werkelijkheid dus Isorello, door een Pantaloneachtige figuur werd vertolkt, wiens naam ongenoemd bleef. Ditzelfde gold voor de opdrachtgever, de Venetiaan achter de schermen, eigenaar van de Leeuwenhuid, en als patriciër herkenbaar aan zijn toga, en die in weinig opwindende, maar veelzeggende dialoog getoond werd met de Pantalone. ‘Gaat dus heen, mijn knecht, en zorg ervoor, dat het Monster aan de Huid crepeert, als de vervloekte Sodomiet en Knapenschender die hij is. God zij met u.’ (De toeschouwers wisten bij deze scène niet wat zij hoorden, en hun gelach verried meer verlegenheid dan instemming.) Het onderhoud met Napoleon volgde het schema van wat in de Franse hoofden van dat deels potsierlijke incident was blijven hangen. Het moest destijds enige indruk hebben gemaakt, want tien jaar is veel in tijden van oorlogsgeweld en omverwerping van tronen. Getuigen ervan konden later naar Venetië zijn overgeplaatst, en Testagrossa had ze uitgehoord. Volgens Claudia was de bijval, in die tent op de Piazza, zeer matig geweest; maar Angelo begreep, dat het spel, half parodie half insinuatie, niet om de bijval was opgezet. Het was dreiging, bestemd voor hém, én het was een ongezocht, doch listig berekend middel om de autoriteiten opmerkzaam te maken, zonder dat enig verhoor van de marionettenspeler nodig zou zijn. En wilde men hem verhoren, dan kon hij alle kanten uit: meteen alles verraden, of verraden in behoedzame etappen, zodat Angelo nog gelegenheid zou krijgen op de afpersing in te gaan. Maar
| |
| |
ook wanneer Testagrossa de volgende dag zou sterven, was Angelo's lot bezegeld. Te veel lieden was iets over de Huid bekend; men wist, dat het Ding altijd in het bezit van de Ottoboni's was geweest; en algemeen bekend was nu ook geworden, dat Napoleon in Milaan een Huid, een Leeuwenhuid, van Venetiaanse zijde aangeboden had gekregen. Angelo was niet van plan op het toehalen van deze strik te wachten.
Een ogenblik overwoog hij om te vluchten, - zoals Pesaro, die in Engeland gastvrijheid genoot, - maar hij had de kracht er niet meer toe, en hij beeldde zich in, dat Claudia, vertelde hij haar alles, hem aan zou moedigen in de fatale berusting, het erfdeel van filosofen en ontgoochelde patriciërszonen, dat hij als zijn laatste bezit wilde koesteren en waar maken. Claudia vertelde hij helemaal niets. Dit wel voornamelijk omdat hij haar niet door zelfverwijt gekweld achter wilde laten. In de afscheidsbrief, die hij haar de volgende dag schreef, werd niet van de Huid gerept, noch van de marionettenspeler, en diens laatste list hoefde hij niet aan te roeren, want het was duidelijk genoeg waaraan zijn vrijwillige dood te wijten was. Toch wenste hij haar toe, dat zij iets van de ware toedracht zou bevroeden, niet uit wraakzucht tegenover dit lieftallige, doch steile wezen met het kortgeknipte haar, maar omdat hij, eenmaal gestorven, langs deze weg nog in een schrijnend contact met haar zou kunnen treden. Op een stille lenteavond schoot hij zich op zijn kamer door de slaap. Het gerucht van zijn dood verbreidde zich sneller dan de weerklank van Testagrossa's boosaardig poppenspel. Testagrossa kwam zelf nog bij zijn huis informeren, en zijn doffe ogen mochten slecht spijt kunnen uitdrukken, de kamerverhuurster kon zich niet aan de indruk onttrekken, dat hij ieder ogenblik in tranen zou kunnen uitbarsten. Dukatenhonger, zo onverwacht gefnuikt, raakt soms de levenszenuw, en waarom niet het hart.
De laatste der Ottoboni's was niet meer. Querini's namen het beheer van het koopmanshuis aan de Rialto over, en de enige, die deze wel niet grote of historisch gesanctioneerde, maar in de 18e eeuw niet geheel onopgemerkt gebleven naam nog droeg -
| |
| |
min of meer wederrechtelijk - was een weduwe van vijfenzestig jaar, die nu aan Angelo's nagedachtenis eenzelfde eredienst wijdde als aan die van Ugolino, en die pas in ijver verslapte, toen haar leeftijd er zich tegen begon te verzetten. Het beste, van Marina's oude dag te berichten, is dat zij van de Barbarigo's, de drie koekoekseieren, was verlost. Deze vreetzakken stierven eerder dan God met hen kon hebben voorgehad. Met Angelo's andere bezittingen nam Marina ook de Huid en het manuscript in de goudleren doos tot zich, en de eerste heeft nog in het Leeuwenkamertje gehangen, totdat zij het Palazzo Ottoboni verkocht, en, kleingehouden door Querini's, veel goedkoper ging wonen, samen met een verzorgster nog ouder dan zijzelf. Het tweede had zij in de loop dier luttele jaren wei gelezen. Zij werd bang, en gaf Huid en document bij Carlo Muscorno in bewaring, met een schriftelijke verklaring, dat zij de eigenares was en bleef. Dit laatste eerder op aandringen van Muscorno dan tot haar eigen genoegen, want een tijdlang vreesde zij nu zelf dood te zullen gaan, en werd in de nacht schreeuwende wakker. Men verstond: ‘Die vervloekte Leeuw, God zal hem straffen,’ en niemand geloofde, dat zij de Leeuw van San Marco bedoelde, want die was allang gestraft, en zelfs weggestraft.
Claudia Zorzi heeft nog wraak op Testagrossa willen nemen, wiens ware naam zij nu ook kende, mitsgaders een deel van zijn voorgeschiedenis. Zij zou dit zeker doorgezet hebben, was haar het wapen niet uit handen genomen door een der poppen van de marionettenspeler: niet de daartoe bij uitstek bevoegde Dood, maar een ondergeschikte figuur, waaraan Testagrossa met zijn mes meer reliëf had willen verlenen. Hij was nog altijd handig genoeg, al zag hij slecht; maar het mes gleed uit, het wondje in zijn vinger bezorgde hem bloedvergiftiging, en hij stierf onder hevige pijnen en in razernij, verraden door zijn eigen sujetten. Eenzaam voortaan, verlaten zelfs door haar doodsvijand, zocht Claudia contact met Muscorno, die nu veel van haar te horen kreeg over Angelo's laatste jaren. Deze gegevens schreef hij in het manuscript, toen Marina dit eindelijk aan hem had afgestaan. Zowel aan de
| |
| |
doos met volgeschreven vellen als aan de Huid raakte de antiquair meer en meer gehecht, en het schilderij van de Leeuw, eenmaal terug uit Frankrijk, waar niemand het had bewonderd, deelde in wat voor de ene helft liefde moest zijn - plaatsvervangende liefde - en voor de andere helft jaloers bezitsinstinct. Hij was niet van plan de Huid ooit af te staan aan Marina's erfgenamen, Badoërs of Querini's, om het even; er was misschien ook nog wel een Ottoboni op te vissen onder de naamloze troep der Barnabotti, de verarmde patriciërs in hun eigen wijk, waar hun aantal de laatste tientallen jaren tot in het onwaarschijnlijke aangezwollen was. Ook deze obscuurling zou Muscorno eigenhandig onterven wat de Huid betrof.
De Huid was sterk afgetakeld, maar het leer nog intact. Het had nooit de hitte der woestijn getrotseerd, alleen een aantal menselijke dwaasheden, die een Huid geen pijn doen; en deze stomme weerstand tegen beproevingen was ook Muscorno's deel, want van de tyfusaanval in de winter van 1814, toen de Venetianen niet alleen door deze epidemie, maar ook door honger en koude gedecimeerd werden, genas hij in enkele weken. Zakelijk was het hem in deze jaren niet slecht gegaan; bij Fransen en Oostenrijkers stond hij gelijkelijk in de pas, en de Venetianen hadden nooit iets op hem aan te merken gehad. Een hoogst enkele maal had hij met de verleiding te kampen Angelo's voorbeeld te volgen en de tovermacht van Hannibals resten te beproeven op een volmaakt onschuldige. Tenslotte had de laatste dertig jaar de Huid alleen maar gesluimerd, en Angelo's zorg, dat de magische kracht verloren mocht zijn gegaan, deelde hij niet geheel. Dat hij aan de verlokking weerstand bood, mag zeker niet worden toegeschreven aan zijn zachte inborst, of aan angst voor de gevolgen. Hij zag er te veel tegen op de Huid, al was het maar een halve dag, uit zijn ogen te laten gaan.
|
|