| |
| |
| |
XVII
Angelo in de Napoleontische tijd
Hoe onder de hand over hand toenemende Franse dreiging, waarbij het belang van een vijandig voorwendsel naar aanleiding van de ondersteuning van de graaf de Lille, of van het (twijfelachtige) laten passeren van Oostenrijkse troepen, of van de Venetiaanse weigering om mee te doen tegen Oostenrijk, allang in het niet was verzonken, aangezien de struikroversmanieren van de overwinnaar nauwelijks nog voorwendsels behoefden, Angelo Ottoboni het in Francesco Pesaro's fractie bolwerkte, eerst als dilettant, sinds 1794 als lid van de Grote Raad, is niet iets dat ons hier lang bezig hoeft te houden; men raadplege slechts de historie om te weten te komen waar Angelo voor en tegen was; en zulk een geleerde recapitulatie ligt ook niet op de weg van een simpel kroniekschrijver. Mijn oude vriend Stendhal zou Angelo ongetwijfeld handelend hebben laten optreden op bepaalde knooppunten van die geschiedenis, en hem misschien wel hebben getoond met een musket in de hand op die fatale meidag in 1797, toen doge en Grote Raad allerschandelijkst abdiceerden, en het volk, geenszins verrukt over het vooruitzicht van Franse vrijheden, onder het geroep van ‘Leve San Marco!’ een flard van de verloren eer redde in een leeg patriottisch gebaar. Wij zien hem, zo wij willen, met gloeiende wangen bij het bericht van de ‘Veronese Pasen’, eerder al, toen deze stad zich moediger en ondernemender had betoond dan Venetië zelf. Wij zien hem toornig het voorhoofd fronsen bij het zot en zinloos dansen om de vrijheidsboom door weer andere volksgroepen, karakterloze meelopers, of wanneer hij op straat gegroet werd met het militair saluut van de linkerhand, in plaats van een hoed afnemen, dat door de Frans gezinden serviel en ouderwets werd genoemd. Wij zien hem pruikenmakers schuwen, die nog slechts ‘Jacobijnse’ staartpruiken ver- | |
| |
vaardigden, - waar zij volgens de conservatieven eigenhandig vlooien in loslieten. Wij zien en
horen hem in de Grote Raad, agressief als destijds zijn vader, en met geen goed woord voor Venetië's afgezanten, die Napoleon in Milaan trachtten te paaien en hun vaderstad uitkleedden tot op de huid, - deze Giustiniani, Donato, Mocenigo, Querini, of hoe zij heten mogen, - een andere Querini dan onze Alvise, de Franse gezant in de dop, die nu eindelijk een echte Franse gezant was geworden, en in Parijs gedwongen werd uit de hand te eten, uiterst gebelgd door deze schande, want hij was een karaktervastman, wat niemand van hem verwacht zal hebben. Wij zien Angelo als gevolmachtigde op inspectie bij de forten en op de schepen. Wij zien zoveel. Sommige lezers, en niet de minsten onder hen, houden er in het geheel niet van zoveel te zien, en naar hen voeg ik mij gewillig.
Eerst iets over Angelo zelf. Wie hem ‘zien’ wil zoals hij was in deze tijd kan met het volste vertrouwen bij Carlo Muscorno te rade gaan, onze antiquair, want die heeft hem goed gekend, als een soort opvolger van Bertuccio. Diens dood had de jongeman zich erg aangetrokken. Ook ten nutte gemaakt, want, het mag wat beperkt gedacht zijn, hij was ervan overtuigd, dat zijn oom van het leven was beroofd om de politieke overtuigingen van de neef, en dat hij de moord als een waarschuwing had op te vatten. Voortaan verscheen hij alleen nog tot de tanden gewapend op straat, en nooit na de avondklok. Hij toonde zich lang opgeschoten, met een wat sluipende, wiegende tred, het gelaat edel en scherpbesneden (ik volg hier Muscorno's tamelijk geestdriftige beschrijving), en in het geheel geen vrouwenman zoals zijn vader. Hij was ongetrouwd gebleven: het was geen tijd voor een huwelijk, hield hij staande. Met Bertuccio was hij de enige werkelijk diepe natuur in de familie, al zullen Cattarina's en Zilia's erotische buitenkanten ook wel afgronden hebben verborgen, en al laat Ugolino's latere hersenziekte geen betrouwbaar oordeel toe. Hij durfde veel, maar was allerminst roekeloos, en schijnt Pesaro, voordat die de stad ontvluchtte, op dit punt scherp bekritiseerd te hebben. Haatdragend, in het persoonlijke, zal hij wel geweest
| |
| |
zijn, zoals alle Venetianen, en de Barbarigo's, die hij de ‘barbaren’ noemde, bleven hem irriteren ook na de dood van zijn tweede vader. Ontmoette hij een Barbarigo op de drempel van zijn moeders huis, dan spuwde hij op de grond. Het was er namelijk zo mee gesteld, dat Marina zich ten opzichte van Alvise, Marco en Pierfrancesco minder vastberaden had betoond dan eerst wel had geleken; zij kwamen niet smeken, zij verschaften zich niet met geweld toegang, het was iets tussenbeide: zij wáren er, en hun diner stond voor hen klaar, dat was nu eenmaal niet te vermijden met de Barbarigos. Tegen Angelo zei Marina: ‘Wanneer ik ze goed te eten geef, blijven zij misschien een hele tijd weg, het zijn tenslotte maar arme jongens.’
Moeten wij de verdere verwikkelingen op de voet volgen? Venetië was verloren, en door Franse troepen bezet. In Milaan dreigde de ‘moderne Attila’ zelf naar de lagunenstad te komen. Tussen mei en oktober hadden de Venetianen geen andere keus meer dan zich voor of tegen vermoedelijke plannen van de overweldiger te verklaren, en zich in te beelden, dat dit vrije meningsuitingen waren. Globaal: het volk verwachtte, dat Napoleon Venetië bij de nieuwe Italiaanse republiek zou inlijven, de patriciërs daarentegen hoopten op een of andere aansluiting bij Oostenrijk. Toen evenwel bij de vrede van Campo Formio, op 17 oktober van dat jaar, - Napoleon woonde toen in Passeriano, bij wijze van hoon in een villa van Lodovico Manin, de laatste doge, - de Zeerepubliek om politieke redenen aan Oostenrijk werd verkwanseld, schuimbekten vooral de patriciërs, van alle politieke kleur, en er werden waaiers en medaillons met portretten van de ‘krijgsman-filosoof’ verscheurd, vernietigd of bevuild met een woede, die men een half jaar te voren bij de aanval van het handjevol Fransen niet had opgebracht. Men was zelfs wanhopig! Men wist nog niet, dat de Oostenrijkse overheersing erg mee zou vallen, tenzij voor de koppigste zwartkijkers, die zich de haren uit het hoofd trokken, omdat de maskers tijdens het carnaval verboden werden en de speelholen gesloten. Men vervloekte Napoleon, Oostenrijk en Pesaro, die niets had uitgericht
| |
| |
en naar Londen vertrok. Campo Formio maakte de Venetianen erg overgevoelig.
Met iets meer onderscheidingsvermogen begiftigd, ervoer toch ook Angelo deze vrede als een schandvlek, en, wat hem niet eerder was overkomen, hij vertrouwde al zijn vrienden toe, dat hij Napoleon haatte, en dat de Venetianen, van alle machtsmiddelen beroofd, hun heil voortaan alleen nog konden zoeken in een afwijzende houding van persoon tot persoon, van man tegen man. Wat hij daarmee bedoelde? Wij zullen het spoedig genoeg te weten komen, maar hoogst waarschijnlijk wist hij het zelf nog niet, want wij hebben hier te doen met een langdurig rijpingsproces, in zijn fasen moeilijk te volgen, en dat tenslotte tot een der meest dramatische gebeurtenissen uit de Italiaanse veldtocht zou leiden. Dit rijpingsproces had betrekking op Angelo's persoonlijke verhouding tot de Huid, zijn meningen over de mogelijkheden die de Huid bood, het gebruik dat hij van die mogelijkheden zou kunnen maken, en dit alles getemperd en beperkt door het feit, dat hij Bertuccio's manuscript niet mocht lezen voor zijn dertigste jaar. Zoals de zaken thans stonden, had hij geen ander houvast dan Bertuccio's al te lichtvaardige mededeling, dat de Huid alleen hielp tegen ‘vijanden van Venetië,’ - iets dat hijzelf destijds had verworpen, met goede argumenten, - en toen hij in de loop van steeds datzelfde jaar merkte minder afwijzend te zijn gaan staan tegenover de existentie van bepaalde bovennatuurlijke krachten, waar zijn oom, wiens nagedachtenis hij vereerde, in elk geval geloof aan had gehecht, kwam het steeds vaker voor, dat hij in gedachten het eigenaardige tovermiddel beproefde op politieke tegenstanders, die hij voldoende minachtte om hun zulk een lot te gunnen. Hij dacht dan aan Pisani, inmiddels uit de gevangenis bevrijd, hij dacht aan Condulmer, die zijn grote militaire bevoegdheden eerder beïroniseerd had dan serieus benut. Maar dit alleswas toch meer spel dan ernst bij Angelo, en wanneer hij al eens tijdens
een bezoek aan zijn moeder de Huid in ogenschouw nam, en daarbij de aftakeling van het Voorwerp vaststelde, de ouderdom, de slijtage, - terwijl er niets gebeurd
| |
| |
was waardoor het had kunnen slijten, - dan was dit zeker niet omdat hij van zins was er zich meester van te maken en er zich van te bedienen. Maarde gedachte bleef zich aan hem opdringen. Vooral boezemde hem belang in hoe eigenlijk precies zijn ongeloof zich gewijzigd had in een geloof onder bepaalde voorwaarden. Niet dat hij de oorzaken daarvan op het spoor trachtte te komen, - zij waren enerzijds gemakkelijk genoeg te vinden, anderzijds volmaakt willekeurig en oncontroleerbaar, - maar hij had willen weten hoe de beide toestanden in elkaar over waren gegaan, hoe hun schakeringen zich met elkaar vermengd hadden, - hoe een mens van het negatieve kon evolueren naar het positieve, al was het dan ook het positieve van de moord.
Moord, maar op wie? Men herinnere zich, dat het tijdstip, waarop mijn verhaal speelt, thans genaderd is tot half oktober, na de vrede van Campo Formio, toen Napoleon weer in Milaan vertoefde, waar hij tot half november zou blijven; daarna keerde hij naar Parijs terug. De dag, waarop hem, als vrucht van het rijpingsproces, geopenbaard werd, dat niemand anders dan de verafschuwde Corsicaan, verrader in velerlei zin van Venetië, het aangewezen slachtoffer moest zijn van de hoezeer in zijn occulte macht nog betwijfelde Leeuwenhuid, is mij niet bekend: in zijn eigen aantekeningen, later toegevoegd aan Bertuccio's manuscript, is Angelo tamelijk summier, en Muscorno heeft hij natuurlijk niets over zijn plannen toevertrouwd. In elk geval, al kon hij dat van te voren natuurlijk niet weten, had hij tot half november de tijd. Twee dingen staan vast: dat de ‘plannen’ in zeer korte tijd, misschien wel in éen dag, of tijdens een doorwaakte nacht, volledig vorm bij hem aannamen, én dat een overweging hem niet geheel vreemd was, die wij ons ook van zijn vader herinneren, of die althans duidelijk uit diens handelingen sprak. Ik doel hiermee op de zorg, die Ugolino besteedde aan het terugkrijgen van de Huid na de door hem gepleegde moorden, - ook bij Bertuccio valt iets dergelijks op te merken. Van deze feiten was Angelo niet op de hoogte, - hij kende het manuscript immers nog niet, waarin ze in het kort vermeld staan, - en zijn re- | |
| |
acties waren dan ook totaal anders dan die van zijn oudere familieleden. Het mogelijke verlies van de Huid na de gepleegde aanslag - beter kan men zeggen: de zekerheid van dat verlies - liet hem ten enenmale koud, en wij begrijpen dit, want wanneer eenmaal de aanslag met succes was bekroond, waren de gevolgen zo wereldschokkend, dat bij geen verstandig mens de wens kon opkomen de Huid later nog voor een ander doel te gebruiken.
Het behoeft geen betoog, dat Angelo's eerste opwelling hem dicteerde zelf naar Milaan te gaan. Al spoedig deden zich verschillende bezwaren voor, die het inschakelen van een plaatsvervanger of gevolmachtigde wenselijk maakten, en omdat het er meer dan éen waren, moest hij zich wel afvragen, of het geen voorwendsels waren, waarachter de ware drijfveer zich verborg. Angelo ging zo ver zich van lafheid te betichten. Intussen waren de ‘voorwendsels’ allerminst uit de lucht gegrepen, en hij was schrander en subtiel genoeg om te begrijpen, dat een generaal, die een kapitein in de vuurlinie stuurde om zelf veilig op een heuveltje achter te blijven, óok wel de schijn van lafhartigheid op zich kon laden, en zelfs - waarom niet? - laf zou kunnen zijn. De ‘voorwendsels’, om de twee belangrijkste te noemen, waren de volgende. Ging hij zelf, reikte hij de Huid eigenhandig aan de geweldenaar over, kwam hij dus oog in oog met hem te staan, dan bestond de kans, dat hij zich niet zou kunnen beheersen en in woord of daad agressief zou worden. En ik zei nu wel, dat Angelo niet roekeloos was, maar hij was wel driftig van nature. En in de tweede plaats: het argument van de generaal. Niet in zichzelf, maar volgens politieke en patriottische maatstaven, was zijn leven meer waard dan dat van een willekeurige afgezant. En ofschoon de werking van de Huid door buitenstaanders nauwelijks was vast te stellen, liep het leven van degene die hem aan Napoleon ten geschenke had gegeven, met zulke fatale gevolgen, wel degelijk gevaar; op zijn minst zou hij beticht kunnen worden de veroveraar op een andere manier vermoord te hebben, bijvoorbeeld door vergift. Van deze kwade kansen zou hij de man dan ook terdege op de hoogte moeten stellen. Iemand bewust de dood of
| |
| |
de gevangenschap inzenden was voor hem een onmogelijkheid.
Zijn oog liet hij vallen op een oude bekende, ook van de lezer: Carlo Isorello, de trouwe huisknecht nog uit de tijd van Angelo's grootvader, en later ontslagen, juist op grond van zijn loyaliteit, zoals boven uiteengezet. Daarna had hij het als pruikenmaker vrij ver gebracht, maar ook voor hem waren de tijden steeds slechter geworden. Het speet Angelo hem geen vorstelijke beloning te kunnen aanbieden: onmogelijkheid door de niet rooskleurige toestand van het koopmanshuis Ottoboni. Isorello, met zijn conservatieve gezindheid, die hij aan een grote vrijmoedigheid van spreken paarde, stond niet alleen bekend om zijn eerlijkheid en moed, - hij zou Angelo zeker zonder omwegen zeggen wat hij van de opdracht dacht, - maar ook om een praktische zin, die, in vereniging met een opmerkelijke innerlijke beschaving, de taak om voor Angelo in de plaatsnaar Milaan te gaan als geknipt voor hem deed zijn. Angelo herinnerde zich, dat zijn vader altijd van ‘de trouwe Isorello’ had gesproken, en hij nam aan, dat deze nu zeker zestigjarige tegen Napoleon zou zijn, zoals het merendeel van het Venetiaanse volk, vooral de ouderen. Zijn woning opsporen en hem schriftelijk uitnodigen eens bij hem aan te komen was iets voor minder dan een dag. Isorello verscheen de dag daarop.
Na poolshoogte te hebben genomen deed Angelo zeer in het kort zijn voorstel, en de gewezen bediende, wiens bleek, voornaam gezicht, door witte bakkebaarden omlijst, van vroomheid en vastberadenheid getuigde, nam het onmiddellijk aan, en repte niet van een geldelijke beloning. Zij zaten tegenover elkaar op Angelo's kamer; alleen stond de bewoner vaak op om door het raam in de richting van de Piazza te kijken, waar hij een glimp opving van exercerende Franse soldaten. Klakkend met de tong liep hij dan weer terug.
‘Je herinnert je de Leeuw Hannibal nog?’
‘Of ik die mij herinner, Eccellenza! Een prachtleeuw; of eigenlijk geen prachtleeuw, maar hij had - wat meer waard is, bij mensen en bij dieren - een goed karakter. Ach, wat is dat Dier jammerlijk aan zijn eind gekomen!’
| |
| |
‘En de Huid?’
‘Ook de Huid herinner ik mij, want die heb ik vaak genoeg gezien.’ - Dat Isorello's woorden enige terughouding verrieden, ontging Angelo niet. Hij vroeg zich af tot op welk punt hij open kaart mocht spelen. Van de nadere omstandigheden van de dood van zijn grootvader en van Filippo Calendario moest de oude pruikenmaker wel op de hoogte zijn, maar de eigenlijke moorden daarna, waarvan hij steeds vaag geraden had, dat zijn vader erin gemengd was geweest, wilde hij, als het kon, liever niet ter sprake brengen.
‘Deze Huid heeft eigenaardige eigenschappen,’ zei hij, en hij verwachtte Isorello instemmend te zien knikken, maar dit deed Isorello niet, ‘waarvan we maar zullen hopen, dat ze in de loop der jaren niet verloren zijn gegaan; de toestand van de Huid is niet zo goed meer. Naar het schijnt - bijzonderheden weet ik niet - heeft het iets met toverij te maken. Geeft men de Huid iemand ten geschenke, dan sterft deze man.’
‘Deze man,’ herhaalde Isorello met een flauwe glimlach.
‘Je begrijpt me,’ haastte Angelo zich te zeggen, ‘maar, Isorello, was jou iets bekend over deze tovermacht van de Huid?’
‘Iets,’ zei de voormalige huisknecht bedachtzaam, ‘er werd onder de bedienden veel gepraat, Eccellenza; vooral Testagrossa, die u zich nog wel herinneren zult, had soms hele verhalen over de manier waarop de grote heren zich van hun vijanden ontdeden, en “leeuwesoep” van hen maakten. Dat begreep ik wel ongeveer, maar iemand in mijn positie kan niet naar lasterpraatjes gaan luisteren, en wat was van die schelm anders te verwachten? Het ging bij mij het ene oor in en het andere uit.’
‘In elk geval,’ zei Angelo, wat ongeduldig, omdat zijn nieuwsgierigheid zo slecht bevredigd werd, ‘is het mijn bedoeling, dat Bonaparte door de Huid sterft. Wanneer niet alles bedriegt, is de Huid vooral gevaarlijk voor vijanden van Venetië, hoewel mij het bestaan van uitzonderingen bekend is. Verder weet ik er heel weinig vanaf. Maar aangezien er door de Fransen een verband kan worden gelegd tussen het geschenk, de Huid dus, en Bonaparte's
| |
| |
dood, moet ik je van te voren waarschuwen, dat je leven gevaar kan lopen.’
Isorello knikte. - ‘Ik had er dadelijk al van begrepen, dat de dwingeland dood moest.’ - En hij maakte een handbeweging met de duim naar onderen stotend: een antiek gebaar, bij de Romeinse keizers in zwang om de genadestoot te bevelen bij circusspelen: een samenhang die Isorello zeker niet bekend was. - ‘Wanneer een heer als u mij bij zich roept, dan kan dat alleen zijn voor een zaak van leven en dood, in deze tijden.’
‘Ik had eerst zelf willen gaan...’
‘Neen, Eccellenza, met zoiets kan een heer als u zich niet belasten.’
Isorello had met grote beslistheid gesproken. Met iets te grote beslistheid wellicht, en het kwam Angelo voor, dat er iets van zijn waardige houding verloren was gegaan, opgeofferd was aan het opvallende van een verzekering, die even goed een zekere ongewilde kritiek kon inhouden als een ongewone mate van bewondering voor de voorname standen. De kritiek kreeg als het ware ruimte om naar binnen te sluipen tussen de beslistheid en de waarheid: nog een stap verder, en Isorello had ironisch of goedig ironisch kunnen glimlachen; hij had zelfs superieur kunnen gaan doen. Angelo nam onmiddellijk een besluit.
‘Ik ga met je mee,’ zei hij op vastberaden toon, ‘ik wil niet, dat jij de schuld krijgt, wanneer men achterdocht gaat koesteren. Dat jij de Huid moet geven, niet ik, daar is alles voor te zeggen, want in de omgeving van deze Corsicaan zijn misschien lieden die mij kennen als een overtuigd tegenstander; maar ik wil in de buurt zijn, en krijg je moeilijkheden, dan neem ik alle schuld op mij.’
‘Nobel van u, en wat ik van u verwacht had.’ - Isorello maakte een beweging om op te staan, wellicht om Angelo de hand te drukken. - ‘Maar niet zo doelmatig, jonge heer. Of u er mij mee zou redden, betwijfel ik; er zouden alleen maar twee personen in de kerker smachten in plaats van éen. Maar dat is niet het enige. U moet ook rekening houden met mijn gemoedstoestand tijdens
| |
| |
de onderneming. Ik neem aan, dat ik een bepaalde rol moet spelen.’ - Angelo knikte. - ‘En daar heb ik al mijn bezinning en al mijn mannenmoed voor nodig. Ik moet mij geheel in mijn rol in leven, met de tanden op elkaar. Denk ik nu onderwijl: heeft dit muisje een staartje voor mij, dan is Signor Ottoboni er wel om mij eruit te redden, dan ga ik aarzelen, dan verlies ik mijn zekerheid. Het is als in de oorlog: men moet zijn schepen achter zich weten te verbranden, en altijd rekening houden met de slechtst mogelijke afloop voor zichzelf. Ik beweer niet een held te zijn, Eccellenza, maar als ik de rol van een held moet spelen, dan wil ik die ook goed spelen. Ik kan niet onderwijl de rol spelen van een schooljongen die, door de meester afgeranseld, ieder ogenblik zijn moeder in de school verwacht.’
‘Je zult iedere rol goed spelen,’ zei Angelo, vol bewondering voor deze toch zo bescheiden woorden, ‘maar dat je de rol van een held spéelt, lijkt mij wat zwak uitgedrukt. Goed, ik zal niet meegaan. Zodra je vertrokken bent op je reis, zal ik alleen nog voor je kunnen bidden, en voor de goede afloop van onze onderneming.’
‘Éérst de goede afloop,’ zei Isorello, ‘en wanneer ik vrouw en kinderen had, zou ik zeggen: kom ik niet terug, ontfermt u zich dan over hen. Meer verlang ik niet. Vergeet u ook niet, dat het niet alleen uw zaak is, en die van Venetië, maar ook de mijne.’
Hierna gaf Angelo zijn instructies, die de volgende dagen nog aangevuld en licht gewijzigd zouden worden. De Huid, en ook het schilderij ‘De Leeuw in de Salon,’ zou hij bij zijn moeder vandaanhalen, naar hij hoopte ongemerkt; en Isorello zou ze de ochtend van zijn vertrek naar Milaan op zijn kamer vinden. Tot voor kort hadden geen inwoners de stad mogen verlaten zonder een speciaal, moeilijk te verkrijgen paspoort; maar het geluk was met hem: sinds de vrede van Campo Formio, en in afwachting van de Oostenrijkse troepen (die eerst drie maanden later zouden verschijnen), was deze bepaling, zo al niet ingetrokken, dan toch in haar toepassing sterk verzacht. In Milaan moest Isorello dadelijk een audiëntie aanvragen bij de generalissimus, en zich niet laten
| |
| |
afschepen met vage toezeggingen. Tegenover de grote man was het zaak zich terstond uit te geven voor de gevolmachtigde van een vooraanstaand patriciër, die onbekend wenste te blijven, omdat hij in Venetië te veel politieke vijanden had. Hij was een bewonderaar en vereerder van Napoleon, en hoopte, dat deze de republiek de vrijheid zou hergeven. Isorello was niet zo ontwikkeld, dat hij de onmogelijkheid inzag van dit terugkomen op de bepalingen van een vredesverdrag, en Angelo kon er hem moeilijk attent op maken, en op de daarmee samenhangende wenselijkheid zich tegenover de Corsicaan niet al te welingelicht voor te doen; maar daar stond tegenover, en het pleitte voor zijn intelligentie, dat hij, naar zijn smallippig glimlachje te oordelen, de ironie in Angelo's woorden zeer goed scheen aan te voelen. Ook later in het gesprek bleek dit nog herhaaldelijk. Angelo raakte met zijn gewillig werktuig hoe langer hoe meer ingenomen.
Wat de overreiking der geschenken betrof besliste na enig over en weer praten Angelo voor deze volgorde: eerst het schilderij, dan de Huid. Deze laatste kon eerder als toegift dienen bij het eerste dan andersom: door het schilderij wees de Huid zich uit als het bekleedsel van een zeer bepaalde, werkelijk bestaan hebbende Leeuw, en als méer dan een soort heraldisch symbool van Venetië, dat zich in de genade van de overwinnaar, de ‘nieuwe filosoof-krijgsman’ en ‘gesel van zijn vijanden’ aanbeval. Deze snorkende bijnamen prentte Angelo de voormalige huisknecht grondig in.
‘Je moet hem vleien, maar niet al te opvallend, en altijd zo, dat het niet je eigen woorden zijn, maar die van je opdrachtgever.’
‘En als ze naar mijn werkkring vragen, Eccellenza?’
‘Aangezien er mensen kunnen zijn die je kennen, zeg je maar gewoon: pruikenmaker. Het nadeel: dat ook je gezindheid mogelijkerwijs bekend is, moeten we op de koop toenemen. Politiek erg op de voorgrond getreden ben je gelukkig nooit. Waarschijnlijk alleen in gesprekken met je klanten.’
‘Ik zag er mijn mensen op aan. Aan de pruiksnit kon ik altijd wel zien wie zij waren: fatsoenlijke mensen of vervloekte Jacobijnen...
| |
| |
Maar wat moet ik doen, wanneer “deze man” plotseling doodblijft? Weggaan, zou ik zeggen.’
‘Dat is wel de bedoeling,’ zei Angelo, die al weer met de opwelling te kampen had Isorello niet onbeschermd onder de Fransen te laten gaan, ‘vraagt men je naar mijn naam, dan kun je die noemen. Het is uiterst onwaarschijnlijk, dat ze de Huid nog tegen je uitspelen. Wanneer Bonaparte soms bezig is te eten, kom dan niet te dicht bij hem, anders denkt men aan vergiftiging. Het is ook mogelijk, dat hij pas in de loop van de dag sterft, of de volgende dag.’
‘Laat ons hopen onder onduldbare pijnen,’ zei Isorello, waarbij voor het eerst een glimp van volks leedvermaak de urbaniteit van zijn nobel gevormd masker te niet deed, ‘maar uw naam noemen doe ik nooit, Eccellenza, al leggen ze mij op de pijnbank.’
‘De verwarring zal wel groot zijn,’ stelde Angelo gerust, ‘je zult wel ongemerkt kunnen ontkomen...’
Niet dat hij dat zo vast geloofde, de dag daarop, toen de pruikenmaker eenmaal met de beide voorwerpen vertrokken was, de Huid met het oog op nieuwsgierige medereizigers in de diligence verborgen in een grote reiszak, waar ook het schilderij in had gekund. Werd de zak doorzocht, dan moest hij zeggen, dat de Huid - maar dan niet van een Leeuw - bestemd was om het schilderij bij regen in te wikkelen. In deze voorbereidende maatregelen stelde Angelo een groot vertrouwen, en ook in het welslagen van de onderneming tot en met de dood van de gehate. Vraagtekens plaatste hij eerst bij het naspel. Het leek hem onmogelijk, dat Isorello na een zo openlijke aanslag, zij het ook met een wapen dat zelf zijn geheim bewaarde, ongehinderd zou kunnen ontsnappen; ook al bleef hem niet verborgen, dat deze pessimistische kijk als het ware de prijs was, die hij betaalde voor het succes dat eraan vooraf was gegaan: een half bijgelovig spel met kansen, dat de zo sceptische jongeman in de schaduw bedreef van deze scepsis zelve. Er was weinig voor nodig om hem het ongerijmde van dit spel te doen beseffen. Was het niet veel waarschijnlijker, dat Isorello, zijn rol goed spelend, zich in veiligheid kon stellen en
| |
| |
Venetië zou bereiken, waar hem in deze overgangstijd weinig gevaren meer dreigden, dan dat een versleten en half haarloze Leeuwenhuid, na jarenlang niet als moordtuig te zijn gebruikt, er plotseling in zou slagen een heel land, misschien wel een heel werelddeel, van een gesel te verlossen? Maar indien dit zo was, indien de Huid zijn toverkracht er inderdaad bij had ingeboet, dan was dit ook onvermijdelijk, en had niet voorkomen kunnen worden. Men kon de aanslag dan alleen nog met andere wapens proberen over te doen. Maar hier zou hij nooit Isorello aan opofferen.
Angelo wachtte drie dagen. Dat het bericht van Bonaparte's dood hem het eerst zou bereiken, was niet erg waarschijnlijk; toch had hij met het oog hierop onopvallend enkele berichtgevers in dienst genomen, zodat hij om de paar uur verzekerd kon zijn van de laatste nieuwtjes. Maar iets van meer belang dan geruchten over Oostenrijk, die de goede bedoelingen van dat land nog eens bevestigden, bereikte hem niet. Toen op de avond van de derde dag Isorello bij hem aanklopte, en dadelijk boven werd gelaten, bereidde hij zich reeds op het ergste voor: een onwerkzame Huid, want hij was er opeens zeker van, dat een wereldontwrichtend doodsbericht sneller had moeten reizen dan de diligence met Isorello erin. Isorello met zijn reiszak, die niet leeg scheen te zijn. Op zichzelf bewees dit niets: het kon voedsel zijn, of ondergoed. Op zijn vragende blik trok de pruikenmaker berustend de wenkbrauwen op, en begon de zak open te maken, diep gebukt. Hoewel zijn gelaat de sporen droeg van de vermoeienissen van de reis, wist hij zijn waardige houding te bewaren. Er was ook niets van, hoezeer ongemotiveerd schuldbesef bij hem te bespeuren, en Angelo hoopte nog. Eerst toen Isorello de Huid te voorschijn had gehaald, en niet het schilderij, vroeg hij met toonloze stem:
‘Het is dus mislukt?’
‘Ja,’ antwoordde Isorello, op de Huid neerblikkend als op een veroverde en weer verloren krijgstrofee, ‘maar geheel buiten mijn schuld, Eccellenza. De duivel heeft het schilderij aanvaard,
| |
| |
dat zien we niet meer terug, maar de Huid heeft hij geweigerd. Ik weet niet, of hij zo slim is, of dat het toeval hem een handje heeft geholpen. Maar hij is een ware duivel om te zien, Eccellenza; wanneer wij er niet in slagen, wordt het toch tijd, dat God hem tot zich neemt. Foei, wat een duivel.’
Binnensmonds mopperend sloot de oude mande reiszak weer, waarbij zijn handen beefden: in Angelo's ogen het eigenlijke teken van de nederlaag. Daar Isorello in lang niet gegeten had, bestelde hij, zich schuldig voelend omdat hij hem niet eens reisgeld mee had gegeven, brood en worst bij de kamerverhuurster, en eerst nadat het voedsel gebracht was, werd het gesprek hervat.
‘Vertel alles in volgorde.’
‘Bij de duivel werd ik dadelijk toegelaten,’ begon Isorello, kauwende, ‘maar wat ik vóor die tijd van het Franse leger zag...’
‘Dat kan misschien later,’ wees Angelo mild terecht.
‘Ja, maar het is van belang, Eccellenza, omdat het iets was dat mij voor het eerst moed gaf. Wanneer, dacht ik bij mijzelf, deze Signor Napoleone alleen geweren met stenen vuurslag voor zijn volkje heeft, wanneer soldaten geen uniformen dragen, maar lompen, wanneer ze soms in het geheel geen geweren hebben, maar stokken, als waren zij veehouders, wanneer sommigen van hen barrevoets lopen, en daarbij nog triomfantelijk grijnzen ook, welnu, - zo dacht ik bij mijzelf, - dan moet het niet moeilijk zijn Napoleone zelf dood te krijgen. Dit gaf mij veel zelfvertrouwen, en dat gebouw, waar hij zetelde, ging ik binnen alsof ik een senator was van Venetië, in plaats van een simpele pruikenmaker. Ik meen mij zelfs te herinneren, dat dat rapaille voor mij opzijging. Het scheelde weinig, of ik had een van die struikrovers mijn zak te dragen gegeven. Misschien was het wel een generaal.’
‘Onder zijn officieren komen bordeelhouders en kermisgasten voor,’ zei Angelo, nogal spijtig, omdat de gedachte zijn brein doorkruiste, dat nog zeer onlangs zeker de helft van de bordeelhouders in Venetië patriciërs waren geweest, ‘maar ga verder. Ik weet nu, dat alles tevergeefs is geweest, maar ben toch benieuwd.’
| |
| |
‘Toen ik zei, dat ik dadelijk bij hem gebracht werd,’ vervolgde Isorello, ‘overdreef ik enigszins. Lang te wachten hoefde ik niet, en in die wachtkamer ging het vrolijk genoeg toe, en erg zorgeloos, zoals die Fransen nu eenmaal zijn; toen ik eindelijk naar hem toe mocht, was niet eens mijn zak geïnspecteerd. Ze dronken wijn, ze dronken mij toe, en toen ze hoorden, dat ik uit Venetië kwam, barstten ze in lachen uit. Er waren ook vrouwmensen bij, en éen van hen hief haar rokken op, en begon de faragnola te dansen.’
‘Farandole,’ verbeterde Angelo, ‘een hoogst verachtelijke dans.’
‘Met éen van hen - de soldaten, de officieren - heb ik nog een ogenblik gesproken. Dat was wel een aardige jongen, blond, ik beklaagde hem omdat hij een Fransman was. Zijn zindelijkheid liet óok veel te wensen over. Toen ik tegen hem zei, dat de generaal, die Venetië had overwonnen, het nog wel erg druk zou hebben, zei hij: druk en niet druk, burger Venetiaan, als je dat bent. Onze generaal Buonaparte doet alles in een vloek en een zucht, en als je denkt dat hij hier is, dan dicteert hij al weer in de kamer hiernaast. Toen ik hem vroeg, of met al dat dicteren zich veldslagen lieten winnen, sloeg hij mij op de schouder en liet mij staan. Toen had ik mijn houding ook gevonden, en terwijl hoge officieren langs mij heen naar buiten stormden, alsof zij Milaan nog moesten veroveren door aanstellerij, bracht mij een ordonnans een verdieping hoger, en naar Buonaparte. Maar eerst kreeg ik Buonaparte alleen maar te zien. Mij zag hij niet. Nu, ik kon hem goed bekijken, achter zijn schrijftafel, een prachtig pronkmeubel, zó uit Milaan gegapt, en soms sprong hij op, en dan zag ik weer een ander gedeelte van zijn gezicht. Hij was een echte duivel.’
‘Een duivel,’ herhaalde Angelo twijfelend, ‘ik weet niet hoe ik mij de duivel moet voorstellen...’
‘Ik ook niet,’ zei Isorello, ‘maar sinds ik hem gezien heb, weet ik het. Kijkt u eens, Eccellenza, wij stellen ons de duivel voor met hoorns en bokspoten en veel nare stank, maar als de duivel een generaal is, gaat dat natuurlijk niet op. Hoorns en bokspoten zijn
| |
| |
op zichzelf ook niet slecht, en stank meestal ook niet. Deze man evenwel, deze Buonaparte, is slecht tot in zijn merg. Niet omdat hij landen en steden verovert en leegrooft, en mensen laat doodschieten, of eden breekt, of niet in God gelooft, - dat zegt mij niets, en misschien doet hij het ook wél, - maar omdat hij slecht is, en weet u waaraan men dat merkt?’ - Wat gebukt van vermoeidheid, en nog steeds kauwende, was Isorello op zijn praatstoel gekomen, en het belang van zijn mededelingen over Napoleon accentueerde hij door een fronsblik, die niet helemaal zijn plaats vond in het nog zo gladde, kalme, misschien iets te weinig bezielde oudemannengezicht. - ‘Weet u waaraan men dat merkt? Dat hij alles verkeerd doet. Ik bedoel niet, dat hij het verkeerde doet, - dat óok natuurlijk, - maar ik bedoel, dat hij alles anders doet dan gewone christenmensen, die op hun tijd hun absolutie hebben ontvangen.’
‘Een doodgewone schelm,’ vatte Angelo samen, eraan wanhopende ooit het slot van Isorello's avontuur te zullen vernemen, ‘maar dat wist ik al.’
Isorello vroeg aandacht door het omhoogsteken van de rechterwijsvinger. - ‘De manier al waarop hij loopt, met kleine pasjes. Hij is ook een klein kereltje, maar wanneer een klein kereltje generaal is, dan verwacht men, dat hij grote passen neemt, of tenminste doet alsof. Die grote, bemodderde laarzen van hem doen dat óok verwachten. Maar neen: kleine pasjes. Bijna nuffig. Zijn zitvlak - scusi - schommelt daarbij niet heen en weer, zoals bij de dames, maar ieder ogenblik denkt men: gaat het nog niet schommelen? Dat is het verkeerde, wanneer ik mij duidelijk genoeg maak...’
‘Neen, dat doe je niet,’ zei Angelo, ‘maar probeer nu eens...’
‘De manier waarop hij kijkt. In het eerst denkt men: deze Signor Buonaparte kijkt doorborend, hij ziet alles, en ziet overal doorheen; maar het duurt niet lang, of men weet: deze Signor Buonaparte ziet helemaal niets, zijn blik is leeg, wel vlug en scherp, maar volkomen leeg, net zo min als de duivel in de hel naar de hemel kan kijken: hij kijkt wel in die richting, hij bedóelt de hemel misschien wel, maar als hij ook maar een engelvleugel zou
| |
| |
zien, dan zou hij de duivel niet zijn. Stekeblind, Eccellenza. Vandaar ook dat hij geen gevaren ziet, en dat noemen zijn soldaten, die trieste armoedzaaiers, dan moed.’
Angelo knikte; hij was besloten alles maar over zijn kant te laten gaan. Het moest uit vermoeidheid zijn, dat Isorello zoveel praatte.
‘Neem verder zijn haar. Als pruikenmaker ben ik misschien bevooroordeeld, en ik weet wel, dat een generaal, die in het heetst van het gevecht gaat, - of doet alsof, - geen sneeuwwitte pruik kan dragen, met die bepaalde tournure, die vál, waaraan wij vaklieden de hogere standen herkennen. Zelfs een vulgaire staartpruik zou hem nog in zijn bewegingen belemmeren. Maar doet Buonaparte's haar dat soms níet? Stel u voor: steil, sluik haar, zwart, slecht geknipt, en het hangt recht langs zijn oren naar beneden, en soms denkt men: zit er zoveel vuil in dat haar van Buonaparte, is het pommade, of is het zo zwaar van zichzelf, of omdat er zoveel beesten in zitten? In elk geval is het verkeerd haar. Het zwiert niet langs de oren, het schómmelt, moeizaam. Dat is wat ik met de duivel bedoel. Van iemand met zulk haar is alles te verwachten. Hij is een slecht mens.’
‘Dat zou hij ook zijn met een pruik,’ zei Angelo, zijn voornemen vergetend, ‘maar kun je me nu niet...’
‘Zo stond ik dus naar Buonaparte te kijken, zonder dat hij mij zag, en hij sprong door de kamer als een ondervoede weegluis, - hij heeft ook erg magere wangen, teringachtig bijna, - en dicteerde nu eens hier dan eens daar, aan lieden die mij te dom leken om een pen vast te houden, en stond aanbieders van verzoekschriften te woord, of eens een generaal, niet op de manier waarop men dat in Venetië doet, met veel plechtigheid, en een snuifje, maar bliksemsnel, en zonder dat hij ook maar iets verstaan kon hebben van wat er gezegd was, - hij kon niet kijken, maar hij kon ook niet luisteren, - en toen opeens ontdekte ik, dat hij mij wel degelijk had gezien, zoals ik daar stond met mijn grote reiszak; en het was weer helemaal de verkeerde manier van kijken, want ik was er niet op voorbereid. Zo is het altijd met de duivel, gelooft u het
| |
| |
van mij, Eccellenza: de duivel is iemand op wie men niet voorbereid is, en daarom is hij ook onweerstaanbaar, op zijn liederlijke, erger dan zondige manier. Want een zondaar kan men de duivel natuurlijk niet noemen.’
‘Waarom niet?’ vroeg Angelo, die de oude man het genoegen wilde doen op zijn zonderlinge observaties en bespiegelingen ernstig in te gaan.
‘Omdat hij anders de duivel niet zou zijn,’ zei Isorello, en hij gaapte achter zijn hand, ‘weet u waar men óok aan kan merken, dat men met de duivel te doen heeft gehad? Dat men zich leeg voelt, finaal leeggezogen. Dat kijkt maar, en dat luistert maar, en dat kán niet kijken en luisteren, dat kan eigenlijk helemaal niets, of alles verkeerd, en daar word je leeg van. Gelooft u mij, Signor Ottoboni, Eccellenza, in de diligence op de terugweg heb ik alle gelegenheid gehad over de duivel na te denken. Zó leeg was ik tenminste nog niet. U kunt er ook van op aan, dat deze Buonaparte het niet lang meer maken zal, al heb ik daar helaas niet het mijne toe kunnen bijdragen, geheel buiten mijn schuld.’
‘Waarom denk je dat? Ik sta er helemaal niet op, dat wíj de voltrekkers zijn.’
‘Omdat de duivel, of een duivel, die voor mens speelt, een slap en krachteloos schepsel is, - als hij al een schepsel is, daar zouden we de geestelijken over moeten aanklampen. Maar listig is hij wel, deze Buonaparte. Stelt u zich voor, dat hij tijdens het gesprek, dat hij met mij had, gewoon doorging met dicteren en praten met anderen, met dat harde, onwelluidende stemorgaan van hem, - een verkéerde stem, knarsend, schrapend. Men zegt, dat alle Corsicanen zo praten, maar daar wil ik niet aan. Daardoor wordt een gesprek met hem wel erg moeilijk: ik wist nooit: luistert hij nu naar me, of praat hij alleen maar? Nu, misschien deed hij wel geen van beide...’
‘Ik neem dus aan, dat je hem alles verteld hebt wat ik je had opgedragen, Isorello.’
‘Alles, Eccellenza, tot de laatste letter. Hij heeft ook alles ver- | |
| |
staan, of deed alsof. Dan sprong hij weer naar zo'n sergeant, of laat het een andere generaal zijn geweest, die hij dicteerde, en dan kreeg de man een schrobbering, omdat hij een n had gezet in plaats van een m, hoewel Buonaparte dat natuurlijk niet zo dadelijk weten kon... schijn, alles schijn, alles verkeerd, net als in de hel, waar de zielen ook niet écht gemarteld worden, als u het mij vraagt, want hoe zou men zielen kunnen martelen? Toen ik dus na mijn toespraak met dat schilderij voor de dag kwam, - de Huid liet ik nog in de zak, - bekeek hij het vluchtig, ik geloof op zijn kop, - ja, de duivel zal een schilderij anders kunnen bekijken dan op zijn kop! - en hij zei: “Vriend, ik aanvaard dit doekje, al vind ik de voorstelling onzinnig, en de tekening mislukt, maar Guardi staat te boek als een groot schilder, en ik aanvaard het dus, niet voor mijzelf, maar voor Frankrijk, het kan in het Louvre - maak een notitie!” - dat schreeuwde hij met die Corsicaanse duivelsstem tegen een van die betreste lompendragers, en de man liet de pen uit zijn hand vallen, en Buonaparte begon nu echt in het Corsicaans te vloeken, en de pen rolde over de vloer, tot vlak bij de deur, net een boze slang, en toen riep hij tegen mij, want ik was begonnen de Huid uit de zak te halen: “Heb je nog meer? Zeg aan je meester, die onbekende held, dat ik niet ook nog een geit van hem wil hebben, of is het het beestenvel van een Inquisiteur dat je daar te voorschijn haalt?” - en toen begonnen al die hoge heren te brullen van het lachen, ho ho en ha ha, en Buonaparte, ijdel zoals alleen de duivel ijdel kan zijn, sloeg zich met zijn hondenzweepje - dat had hij bij zich, ik vergat dit nog te vertellen - tegen die belachelijke, die verkeerde laarzen van hem, en deed een paar passen door de kamer, en ik zag nu duidelijk, dat hij met zijn zitvlak
schommelde, net als een wijf, - scusi Eccellenza, - en toen riep hij mij toe: “Wat is dat, wat heeft je onbekende held van een meester je nu meegegeven, dat ding zit onder de vlooien, vriend.” Nu moet ik hier bij vertellen, dat hij tot nog toe niet onvriendelijk tegen me was geweest, en ik geloof dan ook niet, dat hij mijn bloed kon drinken, al kan de duivel natuurlijk het bloed van iedereen drinken, en niet alleen het
| |
| |
bloed. In elk geval liet hij mij aan het woord, en toen ik over de Leeuw begon, gleed er een geamuseerde trek over zijn gezicht, dat nu opeens iets menselijks kreeg, al was dat natuurlijk ook maar schijn. En toen kwam er iets wonderlijks, Signor Ottoboni, het schonk mij een ongeëvenaard inzicht in de listen en lagen van de Boze. Toen ik wou beginnen volgens uw aanwijzingen de Huid voor te stellen als een embleem van Venetië, een rest van de belichaming van de Leeuw van San Marco, toen was Buonaparte mij voor, hij scheen mijn gedachten te raden, en hij zei: “Die Leeuw moet zeker de Leeuw van San Marco voorstellen, en ik moet nu zeker huizen hoog springen, omdat ik de Huid ten geschenke krijg. Maar dan vergis je je, en je onbekende meester vergist zich. Ik ben geen klein kind,” - en hij begon zich weer driftig te maken, en zijn gezicht was koud en hard als marmer, - “en jullie moeten niet denken, dat een staat als dit Venetië, waar mijn troepen honderden gevangenen onder de loden daken vandaan hebben gehaald, waar door verdrinking, versmachting, vergiftiging de vervloekte Inquisitie eeuwenlang haar schrikbewind heeft kunnen vestigen, waar men de zotste aller Bourbons gehuisvest heeft, en mij de meest gebruikelijke geldelijke ondersteuning heeft onthouden, waar men mij afgezanten heeft gestuurd, domoren als die Querini, stoffige advocaten als die Giustiniani, die ik op water en brood heb gezet, omdat zij mij wilden lijmen met beloften en verzekeringen, waar op mijn schepen en troepen geschoten is, en tientallen Fransen snodelijk vermoord zijn, dat zulk een bloedige staat mij nu kan beïnvloeden met de aanbieding van een Leeuwenhuid, een oud en lelijk ding, waarvan de aanraking mij veroordelen zou mijn verdere veldtochten te volbrengen al krabbende. Ik heb gezworen voor Venetië een Attila te zijn, en ik ben het geweest, - en nu een oude Leeuwenhuid... Niets daarvan!” Zo ongeveer sprak de
grote man, Eccellenza, en of ik al zei, dat onder de daken van het dogepaleis drie gevangenen waren aangetroffen, drie moordenaars, en niemand anders, en ook enkele andere onjuistheden rechtzette, het hielp allemaal niets, hij was niet voor rede vatbaar, en hij schreeuwde mij toe, dat ik maken
| |
| |
moest dat ik wegkwam, mét mijn Huid, en mijn opdrachtgever moest zeggen, dat hij hoopte, dat Oostenrijk in Venetië orde op zaken zou stellen, en dat wat hém betrof alle Venetianen in hun eigen kanalen mochten verzuipen. Daarna nog wat Corsicaanse scheldwoorden, en ik kon gaan. Het laatste wat ik van hem zag was dat hij met zijn kleine pasjes door de kamer liep, alsof hij een voorbeeld wou geven in het exerceren. Dat is alles. Wanneer u vindt, dat ik ergens in te kort geschoten ben, dan zegt u het maar. Had ik toch nog moeten proberen de Huid daar achter te laten? U zegt het maar.’
Hetzij door deze verkapte zelfbeschuldiging, hetzij omdat zijn uitputting een reactie op zijn woordenrijkdom had bewerkstelligd, leek Isorello een instorting nabij, die vooral van morele aard scheen te zijn. Zijn gezicht was smartelijk verwrongen, voor zover het daartoe in staat was.
‘Dat in geen geval,’ haastte Angelo zich te verzekeren, ‘hij had de Huid immers al geweigerd. Ik kan niet aannemen, dat het desondanks geholpen zou hebben.’
Na een tijdlang mistroostig te hebben gezwegen zei Isorello:
‘Ik vraag mij af: wanneer Buonaparte de duivel is, of een duivel, en de toverkracht van de Huid wellicht óok van duivelse aard, mogen wij daartussen dan een verband aannemen? Hij zou de Huid dan niet geweigerd hebben door grote sluwheid of door het raden van mijn gedachten, maar omdat voor de duivel zelf het duivelse ongevaarlijk is. Wat dacht u daarvan, Eccellenza?’
‘Ik heb er geen mening over,’ zei Angelo, ‘het is een voor de hand liggende gedachte, maar wij beschikken niet over de middelen om het nader te onderzoeken. We weten niet eens, of de Huid nog werkzaam is. Zo niet, dan zou Napoleon ook niet gestorven zijn, wanneer hij het Ding aanvaard had. Zoveel is zeker, dat de mislukking aan zeer sterke en overmachtige krachten te wijten is geweest. Op je beloning mag dit dan ook niet van invloed zijn.’
Isorello richtte zich hoog op. - ‘Geen beloning, Eccellenza. Het pogen alleen is mijn beloning.’
| |
| |
Hierop nam hij afscheid. Hij liet de Huid achter, en Angelo, die niet de moeite wou nemen hem naar het Palazzo Ottoboni terug te brengen, verborg hem in een kist, bij de doos met het nog steeds ongelezen manuscript.
|
|