| |
| |
| |
XVI
Tweede bezoek van Zilia. Dood van Bertuccio
De tijd gaat met reuzenschreden, zelfs een tijd zo stampvol gebeurtenissen als waarover ik schrijf. Bijna is het alsof de tijd genoopt wordt om de gebeurtenissen heen te lopen. Dwars erdoorheen, zoals men van een behoorlijke tijd met zijn kristallen vloeibaarheid verwachten mag, gáat niet, want al die voorvallen vormen barricades, ondoordringbaar, als in revolutiedagen in de straten. Wat te zeggen van een jaar als 1793, toen Louis XVI onthoofd werd, toen, iets minder pretentieus, de smeerbuik Marcantonio Barbarigo stierf aan de gevolgen van lichaamsslijtage en een indigestie, en bovendien nog Bertuccio Ottoboni, onze Bertuccio, op straat de keel werd afgesneden. Dit gaat alleen nog maar over éen koning en twee families, maar vraag mij niet hoe vol en onpasseerbaar zo'n jaar wordt, wanneer wij heel Venetië, of een land als Italië, in onze beschouwingen betrekken. Zulk een volgestouwd en in elkaar geramd jaar roept om veroveraars in grote stijl. Zij moeten zich een doortocht banen en de boel opruimen, en zij komen stéeds, als geroepen, inderdaad. Zij weten het zelf niet: zij komen maar, en ruimen op, met de zo effectieve botheid van daadmensen, en wie het zelf niet heeft meegemaakt weet niet hoe weinig gelijkenis zij vertonen met de retorische ontladingen van het zuiverend onweer, en hoeveel met de sluipmoord, de chicanes, de rechtsverkrachtingen en de militaire wandelingen op blote voeten. Anders gezegd: toen het vorstelijke hoofd viel, de vetgemeste usurpator van het Palazzo Ottoboni om zijn vrouw riep, en onze Bertuccio in zijn bloed lag te rochelen, denkende: ‘Sterf ik nu aan de Huid of niet?’ (hij stierf ongetwijfeld aan de Huid, al vergt dit enig nadenken), toen werd het langzamerhand tijd, - de tijd werd tijd, dit toneel van het onvoorziene en strikt noodzakelijke, - toen werd het tijd, en het was in de hele eeuwig- | |
| |
heid, die toch alle tijd had gehad, nog niet zozeer tijd geweest, - toen werd
het tijd, dat Napoleon verscheen. Even de adem inhouden, lezer, het is geen gewone naam. Zelf ben ik partij, en misschien voor de verkeerde, al hoef ik niets te leren van kale Engelsen als Mr. Stoyte; maar zelfs onder die beperking kan ik erkennen, dat de grote opruimer en aaskever met zijn leger van schadelijke kleinere insekten vier jaar later, toen het afbraakproces en de verhuisdrukte nog veel fantastischer afmetingen waren gaan aannemen, krachtig door de stift der historie terechtgewezen moest worden, omdat hij eenvoudig te ver ging. Hij ruimde namelijk heel Venetië op, gedeeltelijk met medewerking van Venetië zelf, maar toch nauwelijks op de weg liggend van iemand die alleen maar de jaren van hun volheid had te verlossen. En zo heel vol was dat jaar 1797 niet eens: er stierven geen mensen in, die wij kennen, wij, de lezers van deze kroniek. Moeten wij toegeven, dat bedoelde Napoleon ietwat onnodig en baldadig te werk ging? Dat zonder zijn inmenging de tijd zelf wel met de tijd raad had geweten? Dat zonder Napoleon de historie uit zichzelf een stroom van geweld en oplossingsvermogen had losgelaten, die met Venetië onpolitiek schoon schip had gemaakt? Het is mogelijk; maar zoals de zaken thans staan, hebben wij geen andere keus dan achter Napoleons rug dit gewelddadige en zuiverende water des levens langs onze wangen te laten lopen, en te wenen om Venetië. Het had beter verdiend. Onze tranen, die de door de doge en consorten reddeloos prijsgegeven en door het volk en sommige huurtroepen vergeefs verdedigde emblemen van San Marco gelden, geven precies dat ene punt in de historie aan, waar voor mens of stad de laatste mogelijkheid zich voordoet om uit zijn eigen al te volle, al te zeer bevuilde tijd vandaan te sluipen, en rein te worden als bij zijn geboorte of bij haar stichting. Het hoeft nooit te laat te zijn. Voor ieder Venetiaans meisje, verkracht, misbruikt en vernederd, - en mijn kroniek wemelt van zulke meisjes, - bestaat nu
nog, nú nog de mogelijkheid om zich op te richten als de Heilige Maagd met de degen in de vuist, vóor of tegen Napoleon, om het even, want Napoleon zou er dan even wei- | |
| |
nig meer op aangekomen zijn als een willekeurige doodgraver. ‘Venetië is de onbevlekte maagd niet meer!’ riep even na de overgave het volk, dat voor deze dingen een onbedrieglijker zintuig bezit dan veile en karakterloze patriciërs.
Zo ver zijn wij nog niet, onze verst vooruitgeschoven voorpost in de tijd is nog maar het jaar 1793, en wij houden ons dus met Bertuccio bezig, een vijfen veertigjarige nu al, een sombere, verbeten man, niet zo erg kromgegroeid als zijn eerste jeugd had doen vrezen, minder erg hinkend dan ik, de schrijver, en nog steeds in strijd gewikkeld met zijn oude spoken. Door de jaren heen had hij niet anders leren verwachten dan steeds nieuwe aanvallen, over grote tijdsafstanden heen, van die kant. Des te onbegrijpelijker is het, dat geen vermoeden omtrent een op handen zijn de herhaling hem beroerde, toen op een najaarsavond tijdens het voorcarnaval de kamerverhuurster bij hem bovenkwam met de mededeling, dat iemand hem wenste te spreken. Door zijn positie als secretaris bij de Secreta was het niet ongewoon, dat men hem in de avond opzocht, bijna altijd om hem te verzoeken voorspraak te zijn in een of andere dringende aangelegenheid. Bijna altijd ook moest hij de supplianten onverrichter zake laten vertrekken, en daarom was hij gewend even weinig aandacht aan hun persoon te besteden als weerstand of weigerachtigheid om hen te ontvangen. En supplianten, dat waren mannen, of zelfs heren, geen vrouwen. Daar hij bij het binnenkomen nauwelijks op hen lette, en als iedere geharde ambtenaar altijd nog een tijd doorging met lezen, schrijven of eten, de ogen neergeslagen, - hij voelde zich dan als in de kanselarij, en niet ongelukkig, - zou hij een uitgezocht doelwit voor beroepsmoordenaars geweest zijn, zo hij maar doodsvijanden had gehad. Maar zelfs onder teleurgestelde smekelingen kwamen die niet voor. De goedaardige eigenschappen van de smekeling trotseren iedere afwijzing.
Toen hij eindelijk de ogen opsloeg, stond er een vrouw nogal twijfelend tegen hem te glimlachen. Ze scheen te willen zeggen: ‘Ik ben het, maar je weet dat nog niet.’ In het eerst geloofde hij, zonder enige angst of bijgelovige opwelling toch, dat zijn moeder,
| |
| |
stiefmoeder, in het leven was teruggekeerd. Dezelfde groenblauwe ogen, dezelfde welving van de borst, en het hele postuur, en in het mooie gezicht van ruim veertigjarige alles waarmee een aanvechtbaar leven een vrouw vermag te tekenen. Alleen had deze vrouw meer wil dan zijn moeder ooit had getoond, - tenzij de wil tot de ondergang, die tussen die twee geheel anders was verdeeld. Onthutst keek hij haar aan, lette op haar rijke kleren, haar opschik, het goudblonde haar, net als toen, - en, anders dan toen, het ontbreken van een masker, -en het was niet zonder kalme berusting, die iedere teleurstelling bij voorbaat aanvaarde, dat hij de woorden uitsprak:
‘Zilia. Dat heeft lang geduurd.’
‘Dertien jaar,’ zei ze lachend, en bleef afwachtend tegenover hem staan, ‘de vorige keer was het veertien jaar. Als het de volgende keer twaalf jaar duurt, ben ik een oude vrouw.’
‘Jij wordt nooit oud. Maar waarom heb je me nooit geschreven, Zilia?’
‘Ik kan niet schrijven.’ - Ook dit was net als toen. - ‘En kon ik het, dan had ik toch niet iemand zo geleerd als jij met mijn gebabbel lastig durven vallen. Je moet nu wel haast het hoofd van de Republiek zijn, hoe heet het ook weer?’
‘Grootkanselier. Ik geef al mijn kansen op die benoeming, wanneer jij een paar jaar hier in Venetië blijft.’
‘Wie weet,’ zei Zilia vaag, ‘het is natuurlijk beter, dat we niet samen gezien worden, maar er is dit keer geen heer en meester, zoals dertien jaar geleden. Ik doe nu alles meer in het groot, en dat bevalt mij goed. Ik ben hier nu drie dagen, en ik ben dus erg vlug bij je gekomen. Erg vrolijk ben je niet, mijn beste.’
‘Ik ben niet iemand die er door de liefde vrolijker op wordt,’ zei Bertuccio, en hij keek toe hoe zij zich gemakkelijk wiegend naar zijn stoel bewoog, waar zij zich op de leuning neerliet. Toen hij de arm om haar heen wou slaan, greep ze zijn hand, en hield die op een veilige afstand van haar middel. De vroegere Zilia, die van dertien jaar geleden, zou het een noch het ander gedaan hebben, bedacht Bertuccio. Waarom eigenlijk niet?
| |
| |
‘Ik leid hier een courtisanebestaan, dat niet in de eerste plaats vrolijk is, maar dat veel geld inbrengt. Ik ben nu rijker dan ooit met Alexandre: mijn enige troost over zijn verlies. Je weet natuurlijk, dat hij dood is.’
‘Ik hoorde ervan,’ zei Bertuccio voorzichtig, ‘ik heb overal naar je gezocht, zelfs op plaatsen waar je niet zijn kon. Men zei mij, dat Zschoppe aan een afschuwelijke ziekte ten offer was gevallen.’
‘Naar mijn mening hebben ze hem vergiftigd. Hij had veel vijanden. Zelf zei hij altijd, dat vergiften geen vat op hem hadden, maar ik weet dat niet. Hij overschatte zich wel eens; het enige waarin hij zich níet overschatte was zijn vermogen om mij aan zich te binden. Toen hij uit mijn leven ging, heb ik de echte liefde voorgoed vaarwel gezegd. Daarbij komt, dat ik een paar jaar later syfilis kreeg. Ik werd goed behandeld, door een Zweedse arts, die in de maanden, dat hij mijn minnaar was, zijn liefdesbetoon afmat naar mijn genezingskansen. Hij noemde mij “mijn kleine retort uit Venetië.” Ik genas.’
‘Wanneer je je courtisanebestaan - een te mooi woord - opgeeft,’ zei Bertuccio, ‘geef ik je zoveel geld als je nodig hebt.’
Zilia liet haar kristallen lach horen, waar Bertuccio niettemin de gebarsten toon in waarnam, en sprong op om op een andere stoel te gaan zitten. - ‘Maar Bertuccio!... Je voorstellen worden bepaald indecent. Mág dat tussen broer en zuster?... Daarna - al lag er nog iets tussen, een uitstapje naar Trieste met een oude Spaanse grande, een onnoemlijke wellusteling, die de slaapkamer verwarde met een folterkelder, hoewel hij mij geen pijn deed. Hij kende Venetië, en beweerde, dat de Inquisitie haar slachtoffers de tong uitrukte, en de tong de honden voorwierp. Is dat zo?’
‘Spaanse honden misschien,’ zei Bertuccio ontevreden, ‘voor dergelijke praatjes zet de Inquisitie iemand op water en brood... Je hebt me vroeger verteld, dat je de voorkeur gaf aan jongelieden. De Spaanse grande past niet in dat beeld.’
‘Ik nam toen vakantie van de jongelieden... Neen, maar dat is geweest in een onvoorstelbaar ver verleden, mijn beste, toen ik
| |
| |
zelf nog jong was. Alexandre heeft mijn hartstocht voor de middelbare leeftijd doen ontwaken. Ik heb ongelooflijk bemind, ook na hem. Na Trieste zakte ik met Spaanse dubloenen af naar de Halve Maan, waar men Venetië nog steeds als de erfvijand beschouwt en de Venetianen levend roostert. Mij niet. Men sneed mij ook niet open, om te zien of ik een knaapje binnengesmokkeld had, maar ik werd, als vrouw van rijpere leeftijd, - Turken lusten alleen meisjes beneden de elf, zelfs zevenentwintig jaar geleden zou ik bij hen geen kans hebben gehad...’
‘Zwijg daarover,’ zei Bertuccio, onaangenaam getroffen door een gesnoef, waarvan de stijl hem aan Zschoppe herinnerde.
‘Dus werd ik aangesteld als opzichteres van de harem van een pasja met zó'n buik,’ - zij wees de omvang aan, en sloeg zich toen op haar eigen buik, - ‘die zeer speciale eisen stelde. Ik moest de aanwezige nimfen voorbereiden en bekwamen. Eerst deed de pasja het met mij, ten koste van een onnoemlijke inspanning: hij zweette ervan, niet van geslachtelijke opwinding, maar van angst voor mij. Maar ik moest natuurlijk weten waar het om ging. Het kwam hierop neer: door zijn veel te dikke buik was de pasja er de laatste jaren niet meer in geslaagd zijn kleine Amor in het oog te krijgen. Dat vond hij beschamend, en zijn jeugdige haremdames moesten er nu voor zorgen, dat de afmetingen van dat zo nietige lichaamsdeel dusdanig veranderden, dat hij het wél in het oog kreeg, waarna op een minaret een lofzang aan Allah werd aangeheven, en de jonge virtuoze, of meer dan éen, beloond werden met speciaal geurig suikergoed. Slaagden die kinderen er niet in, dan stormde de ruiterij met kromzwaarden naar binnen, en hakte ze open. Maar mijn lessen waren goed: de kleine Amor zou tenslotte nog boven de buik van een nijlpaard uitgekomen zijn...’
‘Je conversatie is er in de loop der jaren sterk op veranderd,’ zei Bertuccio, die zich afvroeg, of Zilia het erom te doen was hem op te winden dan wel om hem te hinderen, ‘de mannen, die je gekend hebt, moeten zin voor humor hebben gehad.’
Zilia knikte en zette grote, onschuldige ogen op. - ‘Ik bewonder je mensenkennis mijn beste. In Zürich - stad waar de herin- | |
| |
nering aan Alexandre mij heenlokte - ben ik lid, werkend lid mag ik zeggen, van een genootschap geweest, dat zich ten doel stelde de liefde te beoefenen al lachende. De hoogstgeplaatste lieden waren er lid van, en het was in het geheel niet zo, dat men op de bijeenkomsten van het lachen onder de tafel rolde, en dan meende de liefde te beoefenen: niets daarvan: het waren werkelijk hoogst heidense spelen die ik daar meemaakte, al zaten ze 's zondags allemaal in de kerk en al breiden de dames broekjes voor hun kinderen; je kent de Zwitsers niet, dat zijn heus niet allemaal horlogemakers, kaasboeren en pauselijke gardes, - trouwens, ook over de Paus zou ik je dingen kunnen vertellen, maar niet om te lachen... Zwitsers, zijn ze eenmaal lid van een genootschap, desnoods van het eedgenootschap, zijn ware virtuozen, en onvermoeibaar. De lusteloze jeugd hier in Venetië zou men naar Zwitserland moeten sturen. Maar het góld alleen, er werden alleen prijsjes uitgereikt en fijne kaassoorten verstrekt, wanneer erbij gelachen werd, door beide partijen, of door alle drie de partijen, zoals dat uitkwam. Ik ben eens bijna gestikt, zowel van het lachen als door de last van twee dikke Zwitsers, die nog een derde in reserve hielden. En hun kleine Amors: voortdurend de afmetingen van de Jungfrau, het was werkelijk verbazingwekkend, het zal wel van de kaas komen. En je begrijpt: daar het uitreiken van de erepalm controle vergde, werd de liefde alleen beoefend door het gehele genootschap en bloc, ongeveer zoals bij ons de boeren in Friaulië...’
‘Zilia,’ zei Bertuccio, op ernstige toon de onstelpbare woordenvloed - óok een souvenir aan Zschoppe - stuitend, ‘ik moet je iets vragen. Vertel je me al deze walglijke dingen, omdat je nog steeds van wrokgevoelens bezield bent tegenover Ugolino en mij?’
‘Ugolino bestaat voor mij niet meer.’
‘Neen, want hij is dood. Of vertel je ze om met alle geweld te verhinderen, dat ik je mijn liefde verklaar? Of om mij bij voorbaat duidelijk te maken, dat je mij nooit zult verhoren?’
Zilia trok een denkrimpel in haar voorhoofd, maar haar verle- | |
| |
gen lachje wees erop, dat zij zich betrapt voelde. - ‘Wat je eerste vraag betreft: tegenover jou ben ik zeker niet van wrok bezield, dat heb ik je vroeger al gezegd. En wanneer ik je niet verhoren wil, dan zeg ik dat ronduit.’
‘Dat zég je me nu dus.’
‘Geen sprake van!’ riep Zilia, behaagziek met de ogen knipperend, ‘je hebt me helemaal niets gevraagd toch? Ik kan daar dus alleen maar veronderstellenderwijs over spreken. Gesteld dat... dán... Maar waarom zou je eigenlijk willen, dat ik je verhoorde, Bertuccio? Het is zo lang geleden. Van wie ik houd is de jongen van zeventien of achttien jaar, die mij als nauwelijks gerijpt meisje de liefde heeft leren kennen, níet de wat gemelijke ambtenaar, tegenover wie ik geen grapjes mag maken. Je moet alles in verhouding zien. Ook wat jezelf betreft. Wanneer je zegt, dat je van me houdt, nu, dan beeld je je dat in.’
‘Maakt dat enig verschil?’
‘Alle verschil, lijkt mij. Of ben je soms van mening, dat liefde altijd inbeelding is? Daarover zou met mij nog wel te praten zijn.’
‘Het kan me niet schelen,’ zei Bertuccio, ‘ik weet waarachtig wel het verschil tussen inbeelding en werkelijkheid, en ik weet, dat je niet meer lijkt op het meisje Zilia, waarnaar ik als een razende verlangd heb. Je lijkt nu op je moeder, en op mijn halve moeder, of zelfs dat niet eens. Naar haar heb ik óok verlangd, als jongen, dus wat schieten we ermee op? Ook vergeet je, dat ik je dertien jaar geleden al ontmoet heb, en toen leek je misschien iets meer op de kleine Zilia van vroeger dan op moeder. Dus is er toch geleidelijkheid geweest, er is geen volslagen breuk met het verleden. Maar stel je nu eens voor, dat ik zou zeggen: ik verlang niet meer naar Zilia, mijn begeerte is gestorven, of alleen maar ingebeeld, kunstmatig in leven gehouden, want zij is de Zilia van vroeger niet meer. Dat zou toch onmenselijk zijn? Dat is van niemand te verwachten. De liefde is er juist om de tand des tijds te weerstaan. Met liefde tussen echtgenoten zijn we in Venetië nooit verwend geweest, - al zou ik het huwelijk van Ugolino
| |
| |
kunnen noemen, op zijn minst van háar kant, - maar stel je voor, dat een Duitser zou zeggen: ik houd niet meer van mijn vrouw, want ze lijkt niet meer op zichzelf toen ik met haar trouwde. In Duitsland althans zou de man gek verklaard worden. Men zou wel tolereren, dat hij niet meer van zijn vrouw hield, maar niet om dat motief.’
‘Je praat goed, Bertuccio,’ zei Zilia dromerig, ‘je bent een minnaar geworden die praten kan. Had je dit dertien jaar geleden wat meer gedaan, dan had ik je ondanks mijn liefde voor Alexandre misschien tóch verhoord. In plaats daarvan was je jaloers, je beet de woorden de kop af als slangen in je mond. Domoor. Denk je, dat de vrouwen smachten en zwelgen in gezelschap van jaloerse mannen? Het is zo vervelend.’
Bertuccio's overredingsijver was over zijn hoogtepunt heen; hij bezag haar met de afgetrokken blik van iemand die eerlang de definitieve terugtocht zal hebben te aanvaarden. - ‘Je zult me duidelijk moeten maken waarom je me met verhoren wilt...’
‘Ik heb helemaal niet gezegd, dat ik je niet verhoren wil!’
‘Is het omdat ik je als man afkeer inboezem? De Turkse pasja zal je verrukking óok niet gaande hebben gemaakt, en alle anderen.’
‘Al weer jaloers. Maar neen, Bertuccio, je boezemt mij geen afkeer in. Dat dóet een man ook niet zo gauw. Word nu maar jaloers op alle mannen die mij geen afkeer inboezemen.’
‘Of is het omdat je mijn halfzuster bent, iets dat nu op latere leeftijd een beletsel voor je zou kunnen zijn?’
‘Ik zou wel dwaas zijn.’
‘Of is het de herinnering aan dertien jaar geleden, toen je mij niet wilde verhoren ter wille van Zschoppe? Tenminste dat neem ik aan. Je was toen evenmin als nu erg duidelijk in je beweegredenen.’
‘En jij niet in je verklaringen. Waarom val je niet eens gewoon op je knieën, en steekt een declaratie af? Waarom barst je niet in tranen uit, Bertuccio? Waarom werp je me geen verliefde blikken toe? Ik geloof, niet alleen dat je je begeerte inbeeldt, maar
| |
| |
dat je zo goed als een afkeer van mij hebt. Door te beweren, dat je je als serieus regeringsambtenaar moeilijk laat gaan, kom je er niet. De liefde is sterker dan serieuze regeringsambtenaren. Maar bij jou: geen spoor. Dát werkt bij mij verlammend, geloof me, en vroeger al. Toen Ugolino en jij mij inwijdden, was het precies hetzelfde. Je dúrfde niet, zogenaamd, maar in werkelijkheid gaf je niets om mij op dat moment. Dat wist ik alleen niet, toen, en daarom heeft het mijn houding ook niet kunnen bepalen. Maar sindsdien, en vooral de latere jaren, heb ik nagedacht. Ik heb meer over je nagedacht dan je wel vermoedt.’
‘Zelfs als dat allemaal waar zou zijn, - want wie kent zichzelf helemaal? - bleef toch de toestand van mijn ziel, mijn bezetenheid, Zilia. Dat is een innerlijke werkelijkheid, waar ik geen weerstand aan kan bieden.’
‘Ik geloof er niets van! Je doet niets anders dan weerstand bieden. Je bent wel blij, dat je door grote, hartstochtelijke gevoelens wordt geraakt en meegesleept, maar het is schijn. Je beeldt het je in, geloof me. Het zou mij niet verbazen, wanneer ook je jaloezie inbeelding was geweest.’
Geprikkeld door deze koppige miskenning, sprong hij op. - ‘Dat kan ik tenminste weerleggen! Heb jij nooit enig vermoeden gehad wie Zschoppe vermoord kan hebben?’
‘Neen, maar je wilt toch niet beweren...?’
‘Dat wil ik beweren, en het is zo. Ik kan je niet uitleggen hóe ik hem vermoord heb. Het was niet door vergif. Het was op zijn eigen manier: langs magische weg. Vind je het erg, Zilia?’
Hij durfde haar niet aan te kijken. Aanvankelijk had hij de bekentenis helemaal niet als iets ingrijpends gevoeld, zo weinig zelfs, dat hij niet eens verbaasd zou zijn geweest, wanneer iemand had beweerd, dat hij allang bekend hád. Maar nu was alles veranderd. Hij was ervan overtuigd, dat haar gezicht een ingrijpende verandering had ondergaan, maar welke?
‘Erg,’ hoorde hij eindelijk, op gesmoorde toon uitgebracht, ‘niets is erg in levens als de onze...’
Nog steeds keek hij voor zich, naar de grond. - ‘Terwijl ik
| |
| |
juist nogal veel voor hem voelde, ja, dat geloof ik wel... Maar mijn jaloezie was onweerstaanbaar, en dat wordt door de moord bewezen.’
‘Helemaal niet. Het was ingebeelde jaloezie, daar wordt niets aan veranderd door welke moord ook, zelfs al zou het op de dikbuikige pasja zijn. Echt iets voor een man: iemand vermoorden, en dan te denken, dat dat iets bewijst. Je leeft in een droomwereld, en in zo'n wereld kun je allerlei dingen doen, dat spreekt vanzelf...’
‘Het valt me mee, dat je me nog éen mannelijke eigenschap laat,’ zei Bertuccio moedeloos, en nu zij de bekentenis zo kalm scheen op te nemen, durfde hij haar eindelijk aan te zien.
Nooit had hij geloofd, dat haar oog vol stil verwijt op hem zou rusten, laat staan haat of walging uitdrukken; maar déze expressie: zuurzoet, een verwrongen glimlach, zoals men die bij ontgoochelde prostituées lang na het middernachtelijk uur kan opmerken, was volkomen onverwacht voor hem, en hij slaagde er niet in er bestaande menselijke gevoelens aan te verbinden. Wat hij niet wist was dat het Zilia de grootst mogelijke moeite kostte haar gezicht in die plooi te krijgen: als een comediante, die geoefend in iedere mogelijke mimiek, plotseling voor de noodzaak komt te staan zich te legitimeren met wat het allerverst van haar werkelijke gemoedstoestand verwijderd is. Toen hij haar gespannen bleef aanstaren, zei zij op vlakke toon:
‘Ik moet nu gaan, Bertuccio. Ik heb nu iets om over na te denken.’
‘Je vindt het erg,’ zei hij dof, terwijl hij haar, steeds met die onnatuurlijke glimlach, langzaam van haar stoel zag verrijzen.
‘Ik vind het níet erg.’ - Even langzaam bewoog zij zich naar de deur. - ‘Maar ik moet wél zeker weten, dat je het werkelijk gedaan hebt, dat je aan je inbeeldingen niet ook nog een leugen toevoegt. Alexandre was niet iemand die men zo gemakkelijk dood kreeg.’
‘Mijn middel was onweerstaanbaar,’ zei Bertuccio, haar naar de deur volgend, ‘ik zou je er alles over willen vertellen, maar het
| |
| |
is niet alleen mijn geheim. Als je wilt, kan ik zweren, dat alles zo gegaan is. Als ambtenaar is een eed mij heilig, en bestand tegen iedere inbeelding.’
Reeds had zij zich afgewend. Was de glimlach er nog, het zuurzoete, het verraderlijke, dat toch niets verried? De omtrek van haar wang was zeer zwaar, oud en onverzettelijk. Hij riep haar na:
‘Zie ik je hierna nog?’
‘Waarschijnlijk...’
Ze was al weg. Met een zucht liet Bertuccio zich op zijn stoel vallen, maar het was geen zucht van spijt of wanhoop. Vermoedelijk, peinsde hij, met het hoofd in de handen, zou het de beste oplossing zijn, wanneer wij elkaar hierna niet meer zagen. Zij zal ook wel gelijk hebben: het is inbeelding (op de jaloezie na, inbeelding van jaloezie bestaat niet, want de moorden komen eruit voort, en werkelijker dan een moord is er maar weinig op de wereld). En waarom is zij zo oud geworden? Dat zal ze óok wel gedaan hebben om mij te hinderen... Bertuccio voelde zich door slaap overmand, slaap en het gevoel van een diepgewortelde zekerheid: dat zijn liefde voor Zilia als een zegelring in zee was geworpen, en daaruit door geen mens, god of vis meer boven te brengen was. En geen van beiden had de ring ooit gedragen...
Twee dagen, bijna op de kop af, wachtte hij op zijn kamer op Zilia's komst. Hij wist, dat zij zich niet zou laten weerhouden door overwegingen zijn werk betreffende, en hij volgde deze notie van een door geen plicht gebonden vrouw, - een courtisane, of al minder dan dat, - alsof zij het hem bevolen had. Zijn gevoelsstaat schommelde tussen de meest radicale onverschilligheid en de meest ondraaglijke begeerte. Hij schold op haar, en hij maakte zijn bed op om haar waardig te kunnen ontvangen. De kamerverhuurster trof hem éenmaal slapende aan, het gezicht vredig en afgetrokken, - 's nachts sliep hij weinig.
De tweede avond hield hij het niet langer uit, en hij besloot op straat naar Zilia te gaan zoeken, - voor zover het zoeken heten mocht, want hij was er vrijwel van overtuigd, dat ze hem tege- | |
| |
moet zou lopen, op weg naar hém, wanneer hij nog geen straat ver was. Dit bleek anders uit te komen. Nauwelijks had hij het houten brugje gepasseerd, dat naar een systeem van nietige calli en rii (straatjes en kanaaltjes) voerde, geleidelijke overgang naar de Piazza, of een kleine man voegde zich bij hem, die van nu af aan niet meer van zijn zijde zou wijken. De man was zwaar gemaskerd en in een vale mantel gehuld, en door de maskerspleten blikten opvallend schitterende ogen, waarmee hij een paar maal Bertuccio scherp in het gezicht zag, terwijl deze laatste nauwelijks op hem lette. Hij bracht het niet ver in dit ongevraagde gezelschap, waarvan het ongewenste eerst tot hem doordrong, toen in een donker straatgedeelte een hagel van messteken op hem neerdaalde, zijn mantel doorborend, en tot in zijn hals toe. Voor enig begrip had hij trouwens geen tijd meer, hoogstens voor de vraag, boven reeds vermeld: ‘Sterf ik nu door de Huid of niet?’ - Hij was al dood, toen hij over de straat tuimelde. Hun mantels zorgvuldig dichttrekkend, haastten zich enkele voorbijgangers, die alles gezien hadden, een zijstraatje in. Het lijk lag daar tot bij middernacht, toen een paar sbirren de Secretaris van de Secreta herkenden. De opschudding was gering: men was gewend aan dit soort incidenten.
Opvallend schitterende ogen: ik beweer niet, dat de onvoorbereide Bertuccio ze op zich gericht heeft gezien, maar sommige van mijn lezers zullen niet kunnen vermijden over die ogen hun eigen mening te hebben, en inderdaad bestonden er later sterke vermoedens over de persoon van de sluipmoordenaar. Een oppervlakkig verhoor van ooggetuigen - naïeve lieden, want gewoonlijk hield men zich wijselijk buiten deze straattonelen - wees uit, dat hij in geen geval tot het bravo-gilde behoorde, de beruchte beroepshuurlingen, en dat enkelen hem beter schenen te hebben herkend dan met hun zwijgzaamheid strookte. Wat hiervan zij, Carlo Muscorno, met zijn bijzondere kennis uit de tweede hand van nachtelijk Venetië, is ervan overtuigd, dat het geschitter achter het masker tussen zware oogleden vandaan was gekomen, en dat de moordenaar niemand anders was ge- | |
| |
weest dan Andrea Testagrossa, die acht jaar te voren zijn dienst bij de Ottoboni's had opgezegd, waarschijnlijk om onder te duiken in het Venetië van de misdaad. Muscorno kan in relatie met hem hebben gestaan in zijn kwaliteit van heler. Het mag worden aangenomen, dat Zilia zich hem herinnerd had uit haar prille jeugd, en na haar bezoek aan Bertuccio hem toevallig tegen het lijf was gelopen. Meer weten wij niet. Wij weten niet eens, of zij na de door haar aangestichte moord nog lang in Venetië is gebleven. Van Zschoppe moet zij wel heel veel gehouden hebben. Ik voor mij heb moeite mij dergelijke vrouwen voor te stellen, zo wraakgierig onder het mom van de echte Venetiaanse levensvreugde, bij haar meer en meer in het vulgaire gevarieerd. Cattarina, haar moeder, zou het nooit gedaan hebben. Door zijn dood was Bertuccio niet meer in staat iets aan het (mondeling) verslag betreffende de Huid toe te voegen. Zijn taak werd overgenomen door Angelo.
|
|