| |
| |
| |
XV
Dood van Ugolino. Tweede huwelijk van Marina
In de laatste jaren van Angelo's studententijd kwam er wat meer beweging in de Venetiaanse staatkunde, blijkend uit gebeurtenissen, die niet allemaal preludeerden op de latere Franse overheersing. Hierbij denk ik in het bijzonder aan de oorlog met Tunis, vallende in de jaren 1785 en 1786, en door admiraal Angelo Emo niet onsuccesvol gevoerd. De Venetiaanse zeemacht kon nog wel haar tanden laten zien, ook al werd het machtsvertoon in dit bijzondere geval bekocht niet alleen met zelfoverschatting en des te grotere gemakzucht, maar ook met een overstroming van de stad door bandeloos scheepsvolk, dat het zedelijk peil tot een nog nimmer waargenomen dieptepunt deed dalen. Officieren schreden van het dogepaleis naar het café Florian tussen parende matrozen door, en koning Syfilis was de eigenlijke overwinnaar in dit oorlogje. Op straatwas niemand leven en beurs zeker, en gekeelde patriciërs en burgers maakten de kanalen rood. Angelo, meestal in Padua, merkte niets van deze uitspattingen, noch van het spectaculair opknopen van verraders en spionnen. Hij gloeide van het edelste patriottisme, zoals hij driejaar later, in Venetië terug, even edele jammerklachten slaakte op het bericht van de val van de Bastille en de zich daarbij aansluitende slechte behandeling van de Venetiaanse gezant in Parijs. Dit was een jaar na de dood van Ugolino, toen Angelo de tijd, die de politiek hem liet, volijverig besteedde aan het herstel van het koopmanshuis Ottoboni, - thans door de veranderde wetgeving vrijelijk onder zijn eigen naam gedreven, - dat Ugolino alleen daarom niet volledig had kunnen ruïneren, omdat men de lopende zaken zoveel mogelijk aan zijn contrôle had onttrokken. Wanneer ik hierna nog de dood op het schavot van de Franse koning memoreer (1793), van wie een stuk van zijn jas door de Venetiaanse gezant naar Vene- | |
| |
tië werd gezonden, - alsof dit iets bewees, - en het daarop volgende touwtrekken om de Franse
troonpretendent, de zogenoemde graaf de Lille, in Verona, op Venetiaans grondgebied gastvrij ontvangen, maar al spoedig karakterloos in de steek gelaten, geloof ik in volledigheid niet al te zeer te kort geschoten te zijn, en het is duidelijk welke partij Angelo in deze incidenten en verwikkelingen koos. O ja, de doge nog. Paolo Renier schijnt zich tijdens de Tunesische oorlog niet onbekwaam te hebben betoond, maar toch moet zijn ‘hertogelijke’ macht aan een uithollingsproces bloot hebben gestaan, want toen na zijn dood in 1789 Lodovico Manin gekozen werd, barstte hij in tranen uit. Onmannelijke tranen, maar hij moet hebben zien aankomen, dat hij de laatste doge zou zijn. Wanneer hij al niet lijdende was aan dezelfde ambtsschuwheid, die patriciërs al jarenlang alle mogelijke benoemingen deed weigeren. Men betaalde dan maar liever de niet al te hoge boete die daarop stond.
Van het begin af aan had Angelo zich bij de partij van Francesco Pesaro aangesloten, met wie hij reeds in Padua betrekkingen had onderhouden. Pesaro, een karaktervol man, en niet zozeer conservatief als wel voorvechter van militaire weerbaarheid in een tijd van revolutie en dreigende oorlog, was een der procurators van de San Marco, die de meest uiteenlopende functies vervulden. Zo was Pesaro onder andere het toezicht op de universiteit toegewezen. Zijn grootste tegenstander was Giorgio Pisani, een volksman, die niet lang daarna gevangen werd gezet. Maar dit betekende toch niet, dat in de Grote Raad Pesaro zeker was van de overwinning onder alle omstandigheden. Konden zijn overtuigingen al op een meerderheid rekenen, zijn praktische voorstellen in zake leger en vloot en buitenlandse politiek stuitten ook bij zijn geestverwanten altijd op veel openlijke of geheime tegenstand, want geld was er niet, daar kon ook Pesaro niets aan veranderen. Het ging er dus om vóor iedere stemming deze geestverwanten stuk voor stuk te bewerken, en daartoe bediende hij zich van jongelieden als Angelo, te jong om zelf een positie te bekleden, en ook wel van jonge vrouwen van goeden huize, mili- | |
| |
tante meisjes met kortgeknipt haar, de mond vol van Venetië en blakend van vaderlandsliefde. Pisani deed hetzelfde, alleen droegen zijn meisjes mannenkledij, en hadden de mond vol van vrijheid, gelijkheid, etc. Hoe vurig ook in hun optreden, het is niet geboekstaafd, dat deze jongedames onderling ooit slaags zijn geraakt; de voornamen onder hen konden ook heel goed tot de partij van Pisani behoren, en de banden van stand, afstamming en opvoeding bleken dan sterker te zijn dan de toch ook zo abstracte leuzen en de scheidslijn die zij aanbrachten. Door deze politieke activiteit con amore kwam Angelo in aanraking met een zestienjarig meisje, Claudia Zorzi, die wij later nog zullen ontmoeten. Zij behoorde tot het voornaamste van het voorname, - afstammelinge in de
rechte lijn van de 14e-eeuwse doge Marino Zorzi, haar familie bewoonde het vorstelijke palazzo aan de Rio di San Lorenzo, - maar deze jonge mensen waren nog te zeer vervuld van woorden en ideeën om elkaar liefde te kunnen inboezemen. Wat Pesaro betreft viel het te betreuren, dat deze bezeten patriot, hoezeer toornend tegen slapheid, zelf niet bekwaam of ondernemend genoeg was om de dictatuur te grijpen. Dictatuur was trouwens nooit populair geweest in Venetië: men kwam eenvoudig niet op de gedachte.
Ugolino stierf in het vroege voorjaar van 1788. Zijn dood was een der naweeën van de Tunesische oorlog, aangezien hij zijn spotternijen gemunt op al die nog steeds halsstarrig gevierde zeehelden, niet had kunnen beteugelen. Hij maakte hen belachelijk in de Grote Raad en in alle speelholen, en deed daarbij het onmogelijke om het spraakgebrek meester te worden, dat zich geleidelijk bij hem ontwikkeld had, en waarbij vooral de letter r het moest ontgelden. Hand in hand daarmee was zijn geestestoestand steeds meer achteruitgegaan. Naaktlopen deed hij niet meer, maar hij kon midden op straat in een nogal honend gelach uitbarsten, waarna hij beledigde voorbijgangers trachtte te verzoenen (of opnieuw te beledigen) met geldelijke giften. Ook was hij steeds twistzieker geworden, zodat zelfs Bertuccio zijn gezelschap meed, en Angelo tegenover zijn vader zijn afwijkende poli- | |
| |
tieke overtuigingen niet meer durfde aan te roeren. De enige, die hem in die aanvallen de baas kon, was de geduldige Marina, die hem in haar bed lokte, waar hij, misschien niet altijd wetend waar hij lag, de muizenissen van een vervroegde oude dag (? ik verklaar mij medisch onbevoegd) kon vergeten. Hij was volslagen impotent geworden, maar dat deed er niet toe; Muscorno heeft altijd veel vertrouwen gesteld in Marina's vermogens het hem naar de zin te maken.
Toen hij nu ook al op de Broglio, waar onder het wachten de manieren vrijer en agressiever waren dan tijdens de vergaderingen, Tunis en zijn ‘pikbroeken met meer zaad dan pik’ boosaardig over de hekel haalde, verhieven zich stemmen om hem het zwijgen op te leggen, waarna hij een van die collega's een kaakslag toediende. Het was een oude vijand van Ugolino, die toch zo weinig echte vijanden had; maar jaren te voren had hij er werk van gemaakt de muzikale wezen van het Ospedale della Pietà te verleiden, en had toen deze man, een leeftijdgenoot, op zijn weg gevonden. De tegenstanders werden dadelijk gescheiden, maar een uitdaging kon niet uitblijven, en het was niet meer zo als jaren te voren, toen de Inquisitie duels met de dood strafte. Het verbod was nog wel van kracht, maar werd laks gehandhaafd: een van die schommelingen in de officiële gestrengheid, die met al hun onvoorziene tegenstrijdigheden de ondergang van een samenleving, die nooit kaarsrecht verloopt, treffend symboliseren. Om te vechten ging men naar de Giudecca, of naar de Lido, in de buurt van de nieuwe borstwering, en zelden schoot men een gat in de lucht. Nu had Ugolino nog twee dagen de tijd voordat de uitdaging geëffectueerd zou worden, - de formaliteiten waren zo tijdrovend, dat hij er zelf van walgde, - en hij merkte met de verleiding te kampen te hebben om op zijn tegenstander, een goed schutter, de Huid los te laten. Hij was volkomen de belofte aan zichzelf vergeten de Huid nooit meer te zullen gebruiken. Maar hij zag geen kans zijn vijand het Ding toe te spelen; misschien verlangde hij ook naar de dood; en de ontmoeting had plaats. Ugolino, door het eerste schot in het hart getroffen, stierf
| |
| |
met een vloek op de lippen; zijn tegenstander bleef bloedend liggen, oppervlakkig aan de hals geraakt, en hij verklaarde op Ugolino's rechteroor te hebben gemikt. Hij kreeg een berisping van de Raad van Tien. Een half jaar later doodde hij een tweede tegenstander, thans op het eiland San Michele. Het werd weer een slechte tijd voor de duellisten, zij werden van eiland naar eiland gejaagd, zoals vroeger wel de spelers.
Wellicht had men Ugolino's gewelddadige dood al jaren zien aankomen, want van de nabestaanden was alleen Bertuccio diep getroffen: blijk van een broederliefde, die bij tijden onbegrensd had geleken. Voor echt verdriet ging Angelo te veel op in zijn politiek, en zijn moeder te veel in haar verdriet, wat óok altijd mogelijk is. Zonder verwijl scheen zij een soort eredienst-Ugolino te willen stichten. Zij veranderde niets aan zijn kamers, las Angelo oude brieven voor, citeerde uitspraken en vertelde anecdotes. Het merkwaardige hierbij was, dat zij, zonder iets uitdagends toch in haar karakter, het gebruikelijke vermooiingsprocédé zozeer versmaadde, dat uit haar vrome mond een woesteling Ugolino te voorschijn tuimelde, van wie de Querini's en de Badoërs, toegesneld om een vinger in de pap van de nalatenschap te hebben, niet terug hadden. Marina heette voortaan ‘vreemd’, en dat was zij misschien ook wel. Ugolino moest een held zijn in aller ogen precies volgens zijn eigen levenswijze. Dat hij zijn vrouw, bij al zijn verknochtheid aan deze veilige haven, zijn huwelijksjaren lang bedrogen had, wist heel Venetië; maar niemand had ooit kunnen dromen uit de mond van de dupe nog eens te zullen vernemen, dat haar man zóveel kinderen had, dat ze in het Palazzo Ottoboni een weeshuis hadden kunnen openen. De opmerking zal wel van Ugolino zelf afkomstig zijn geweest, want humor lag Marina verre. Overigens veranderde er weinig in het palazzo, waar de heer des huizes ook niet bepaald ononderbroken had vertoefd. Angelo werkte, de bedienden bleven wie zij waren, behalve Testagrossa, die omstreeks Angelo's zestiende jaar zijn dienst verlaten had, met onbekende bestemming. Ik althans ben er niet in geslaagd zijn latere werkzaamheden tot op zeker tijdstip op
| |
| |
het spoor te komen. Inquisitie? De misdaad? Heling? Inbraak? De lezer zal over Testagrossa nog wel een en ander vernemen; Carlo Muscorno schijnt vrij goed op de hoogte geweest te zijn van het leven van deze schelm; ondergrondse kanalen stonden Muscorno wel eens vaker ten dienste. Of hij in het palazzo voor de jonge Angelo nog zijn marionetten vertoond had, zoals vroeger voor diens vader en oom, is mij niet bekend. Wat tenslotte de Huid betreft ben ik aangewezen op de mededelingen van Muscorno, want uiteraard was na 1784 Bertuccio niet meer in staat iets aan zijn manuscript toe te voegen. Het berustte bij Angelo. In het Leeuwenkamertje moet Angelo vaak genoeg geweest zijn, maar wie nu de eigenaar van de Huid was: Marina of hijzelf, liet men met gratie, of vaag beklemd, in het midden. In dit stadium wist Marina niets van de Huid af, en zij liet het Voorwerp daar alleen hangen krachtens haar piëteitsvolle tegenzin in welke verandering dan ook.
Toch, ondanks haar droefheid, die zij zo goed wist te organiseren, hertrouwde zij binnen het jaar, waarschijnlijk op aandringen van haar familie, en om Angelo een vader te geven, dit laatste meer ter wille van de relaties dan uit pedagogische overwegingen. Helaas waren de relaties van Marcantonio Barbarigo in die tijd nauwelijks het vermelden waard; vermoedelijk had men haar verkeerd ingelicht. Voornaamheid, mooie namen in het verleden, daar kon deze zestiger in overvloed op bogen, - Marina was ten tijde van het huwelijk ver in de veertig, - en de naam van een doge uit het einde van de 15e eeuw (Agostino Barbarigo) klonk al evenzeer als een klok als die van een onvermijdelijke aanvoerder bij Lepanto, eveneens Agostino geheten, die daar naast Bragadino's, Dandolo's, Foscarini's, Querini's, Cicogna's, Malipiero's en Contarini's de last van het opperbevel had getorst, en zelfs nog gesneuveld was ook, midden op zee. Marcantonio Barbarigo daarentegen was een dikkerd met culinaire neigingen, en wanneer ik vermeld, dat hij de conservatieve politiek was toegegaan, dan is dit niet omdat het van enig belang zou zijn, maar omdat de minnaar van mensenboeketjes onder mijn lezers hier van zijn
| |
| |
gading kan vinden bij een vergelijking met andere conservatieven uit mijn verhaal. Angelo laat ik nu maar buiten beschouwing want hij was geen conservatief zoals men zich die gewoonlijk voorstelt, - niet dom conservatief, - maar waar Paolo Ottoboni een overtuigd meeloper was geweest, Benedetto Badoër te trots om iets anders te kunnen zijn dan conservatief, daar was Marina's nieuwe aanwinst alleen maar lui en verstard, en daarbij, zoals reeds aangeduid, te zeer in beslag genomen door de rommelingen en glijdingen van zijn spijsvertering. Al jarenlang weduwnaar, en niet zo rijk meer, bezat hij nog, van de kant van zijn vrouw, een fraai palazzo op de hoek van de Rio di San Paolo, en hij bezat van de kant van zichzelf een iets minder fraai, maar erg oud palazzo in de Wijk van Dorsoduro, niet ver van de San Niccoló. Nu had hij het Palazzo Ottoboni er dus bijgekregen, - Marina schijnt overigens op huwelijkse voorwaarden getrouwd te zijn, - en zoals hij drie palazzi had, daar vertoonden ook zijn zoons dit getal, en zij heetten Alvise, Marco en Pierfrancesco: nogal onaangename zoons, nog luier dan hijzelf, veelvraten, als hijzelf, erg dom, en niet zelden onvenetiaans aan de drank, zij het alleen aan tafel. Als savio, onder de regering van doge Foscarini nog, had hij niet erg voldaan, al weer door zijn luiheid, want hij was niet geheel van intelligentie verstoken, en baste een salon vol, wanneer hij daar de energie voor opbracht.
De huiselijke verhoudingen onder het nieuwe bewind kunnen als volgt worden omschreven. Marina verdroeg Marcantonio's rommelingen, glijdingen, borrelingen, winden en boeren zoals zij Ugolino's vrouwenloperij en speelzucht had verdragen, en het enige punt, waarop zij ferm bleef, was dat haar echtgenoot de cultus-Ugolino moest ontzien en in een kamer, die Ugolino had bewoond of beslapen, geen wind mocht laten. De dikzak voegde zich hier gewillig naar: hij zág wel wat in Marina, die er in de loop der jaren niet lelijker op was geworden; mijn eigen indrukken van haar geven geen goed beeld, want zij was toen al een stokoude vrouw. Angelo evenwel had moeite met zijn tweede vader, hoewel slechts gedeeltelijk door diens toedoen. Hoezeer
| |
| |
van dezelfde partij als hij, moest de jongeman in hem toch een tegenstander zien, want als conservatief was Barbarigo zo slap als een vaatdoek, Angelo daarentegen zo actief, dat hij vaak genoeg de grenzen van het conservatisme overschreed: een verschil, dat zich later, toen hij lid van de Grote Raad was geworden en de politieke gebeurtenissen zich toespitsten, nog meer zou accentueren. Daar stond tegenover, dat Barbarigo zich steeds minder over de dingen opwond, en daarbij in de Senaat was opgeborgen, zodat er weinig kans bestond op directe botsingen. De figuur Ugolino-Benedetto Badoër herhaalde zich in andere persoonlijkheden, die aan een geheim familienoodlot schenen te willen voldoen tot in identieke bestuurslichamen toe.
Intussen was het familienoodlot bij Angelo niet zozeer werkzaam in de persoon van Marcantonio als wel in Alvise, Marco en Pierfrancesco. Deze tweede lichting van vreetzakken had nog andere eigenaardigheden. Niet zoveel jonger dan Marina, werden zij toch gekenmerkt door duidelijk infantiele trekken, en zij waren erge gewoontemensen, zo weinig als muilezels geneigd om met de eisen of het gemak van anderen rekening te houden. Alle drie waren zij ongetrouwd, en zij woonden bij hun vader in. Dit recht te verstaan: van jongs af aan waren zij gewend om van het ene palazzo naar het andere te varen, zo om de drie of vier dagen, en dit ‘wonen’ te noemen. Dan installeerden zij zich, richtten diners aan, daar zij niets uitvoerden onveranderlijk op kosten van hun vader, leefden hun slordigheid uit, lieten winden, zaten loom dienstmeisjes en werksters na, en vertrokken dan weer, ogenschijnlijk volop tevreden met dit nomadenbestaan. De eerste maal, dat zij in het Palazzo Ottoboni hun tenten opsloegen, wist Angelo nog niet wat hem boven het hoofd hing. Onvriendelijk tegen hem waren zij niet, en Marina zagen zij naar de ogen, voor zover daartoe door hun vadsigheid in staat; maar behalve kinderlijke gewoonteverhuizers waren zij ook parasieten met veel bedrevenheid om telkens een stapje verder te doen, en reeds na enkele weken ging het erop lijken, dat hij tenslotte Alvise op zijn werkkamer aan zou treffen, en de stank van Pierfrancesco in zijn slaap- | |
| |
kabinet. Zij geneerden zich nergens voor, legden hun zweetsokken op tafel, drongen in Marina's salon door, wanneer Angelo, erg gesteld op zijn moeders gezelschap, daar zat te werken of te lezen, en des te bezorgder moest hij zich afvragen waar deze onbescheidenheid eindigen moest, waar Marcantonio er niet het minste bezwaar tegen scheen te hebben, en op een voorzichtige aanmerking van Marina alleen maar gebromd had: ‘Geef ze maar goed te eten, dan heb je geen last van die jongens.’
Angelo ging zijn tweede vader nu een tijdlang ronduit haten; ten opzichte van Alvise, Marco en Pierfrancesco was echte haat even onmogelijk als jegens padden. Hij kon niet meer met zijn moeder onder vier ogen zitten praten, of er kwam een Barbarigo bij zitten. Des te eerder omdat er altijd wel éen voorradig was, want zij hielden er niet van om gelijktijdig te verhuizen, al waren zij graag in elkaars gezelschap: zij stonken dan gezamenlijk. Wat Angelo ook in hoge mate irriteerde was, dat zij uitsluitend alléen, of hoogstens tezamen, wilden eten; nooit dachten zij eraan hem uit te nodigen, iets dat hij stellig had afgeslagen, maar dat als gebaar toch op hun weg had gelegen. Het eindigde ermee, dat hij geen Barbarigo's meer zien kon, van welke generatie, lichaamsomvang of geur ook. Hij begreep nu waarom de Badoërs en de Querini's op deze familie neerkeken: het was in het geheel geen familie, het waren dikke heren met te veel ingewanden en te weinig hersens. Marcantonio, niet bijzonder kwaadaardig, maar oplettend geworden door Angelo's vijandigheid, kon hem loensend opnemen alsof hij iets van hem wist, en toen in zekere kringen praatjes over hem en Claudia Zorzi rondgestrooid werden, verdacht hij onmiddellijk zijn tweede vader. Waarschijnlijk ten onrechte: Barbarigo was veel te lui om praatjes rond te strooien.
Tenslotte besloot Angelo, belaagd door drie dikke uitgebroede koekoekseieren, het Palazzo Ottoboni te verlaten en op zichzelf te gaan wonen, daarmee ongewild het voorbeeld volgend van Bertuccio vroeger. Maar waar Marina dit in volle gemoedsrust aanvaardde, daar scheen Barbarigo plotseling zijn geweten te voelen knagen: niet alleen dat hij zijn stiefzoon raad gaf bij het zoe- | |
| |
ken naar kamers en hem een klein bedrag voorschoot, hij verbood zijn drie zoons ook de toegang tot het palazzo, met de opmerking tegen Marina: ‘Ze hebben nu nog twee huizen over, laat die jongens oppassen, dat ik ze ook düar niet uit verban.’ Drie weken later kwamen zij terug, in het Palazzo Ottoboni wel te verstaan, en ditmaal alle drie tegelijk, bij wijze van demonstratie. Zij dineerden er, en bevuilden op een onnoemlijke wijze het vertrek. Zij zouden er gebleven zijn tot lang na de ondergang van Venetië, wanneer de oude niet in 1793 overleden was, waarna Marina de drie stinkende eieren door de deurwaarder liet verwijderen, en haar achternaam veranderde in Ottoboni: minder uit piëteit tegenover Ugolino's nagedachtenis dan uit protest, of gewoon maar om zich schoon te wassen. Angelo kon nu terugkomen, maar het vrije leven beviel hem te goed, en tot zijn dood in 1806 toe is hij op die appartementen in de buurt van de Piazza blijven wonen, waar de hoge, lichte ramen hem door straatjes een uitzicht op een schilderachtig hoekje van dat beroemde plein met zijn geduldige duiven boden. Eén bijzonderheid dient nog te worden opgetekend. Geen ogenblik was het bij hem opgekomen een der Barbarigo's, Marcantonio, of de geringere Alfise, Marco of Pierfrancesco, door middel van de Huid tot hun zoveel werkzamer en soberder vaderen te verzamelen. Of hij nog wel eens aan het Voorwerp dacht, weet ik niet; maar blijkbaar betekende het geen verlokking voor hem de slappe conservatief, die zijn tweede vader was geworden, als een ‘vijand van
Venetië’ te beschouwen. Voorlopig bleef de Huid op zijn plaats in het Leeuwenkamertje, in het gezelschap van Guardi's schilderij, waarop enkele leden van zijn familie vereeuwigd stonden. De etensbak, het touw, de ketting. Maar Angelo was dan ook geen moordenaar van nature, al heeft hij later iemand willen vermoorden, en nog iemand. En hij had in deze tijd andere dingen aan het hoofd.
|
|