| |
| |
| |
XIV
Gesprek tussen Bertuccio en Angelo
Het vorige hoofdstuk is rijkelijk lang geworden. Een schrijver zou zijn evenwicht niet in die mate moeten laten verstoren, al kan ik in dit geval verontschuldigingen laten gelden, bestaande eensdeels uit het belang van dit hoofdstuk, - wij leren er Bertuccio kennen, - anderdeels uit Zschoppe's spraakzaamheid, die moeilijk tot het bewustzijn van de lezer doorgedrongen zou zijn door mededelingen als ‘hij praatte veel,’ of ‘hij was de hele middag aan het woord.’ De lezer heeft er recht op Zschoppe's woorden zó uit zijn mond te vernemen, waarbij hij graag voor lief neemt, dat ze van het eerste tot het laatste aan mijn particulier inlevingsvermogen zijn ontsproten. Ik geef het u overigens te doen! Ik geloof niet, dat mijn oude vriend Stendhal tot zoiets in staat zou zijn; waarbij nog te bedenken, dat in mijn gegevens: de memoires van Bertuccio en Angelo, de mededelingen van Muscorno, letterlijk niets te vinden was, dat op een verhoogde werkzaamheid van Zschoppe's spraakorgaan duidde. Bertuccio volstaat ermee hem ‘onderhoudend’ te noemen, een man met een geheimzinnige betovering, ofschoon in hoofdzaak toch een kwast (zoals alle avonturiers, voegt hij eraan toe, terwijl hij even te voren duidelijk blijk heeft gegeven avonturiers alleen van horen zeggen te kennen). Angelo heeft hem nooit gezien, en was niet iemand om met tweedehands kennis te pronken, en Muscorno evenmin, al is hém aan geruchten uit anderer mond wel een en ander ter ore gekomen, meer dan Bertuccio, die ijver in het opsporen van onvindbare zusters aan een grote mate van afgetrokkenheid en wereldvreemdheid paarde. Muscorno was overtuigd van Zschoppe's onbetrouwbaarheid, ja gevaarlijkheid. ‘Een handige vogel, tussen een koekoek en een kalkoense haan in. Zijn kracht lag in een vertoon van gemoedelijke braafheid, waarbij hij zich zelfs dom
| |
| |
wist voor te doen, terwijl hij in werkelijkheid toch zeer intelligent was, zij het in beperkte zin. Hij wist iedereen naar de mond te praten, maar ging daarin ook wel eens te ver, zodat niemand het meer geloofde. Misschien beoogde hij dat ook, uit een soort zelfsabotage, om zich te amuseren.’ Maar dit zijn nauwelijks gegevens die men bij de politie verneemt, of die in een stad de ronde doen. Bertuccio zal hem toch wel veel hebben verteld. Muscorno had met Bertuccio in deze jaren een veel intiemer verhouding dan met Ugolino. Zij waren beiden eenzame vrijgezellen, op de grens van zonderlingen.
Intussen dreigt het hoofdstuk, waaraan ik zo juist begonnen ben, ook al weer een praathoofdstuk te worden. Ik zal echter veel beknopter kunnen zijn dan in het vorige, niet omdat ik over nóg minder concreet materiaal beschik, maar omdat de sprekende personen onmogelijk breedvoerigheid kan worden aangewreven: Ugolino niet door zijn hand over hand toenemende lichtvaardigheid en afleidbaarheid, Bertuccio en Angelo niet door laconische trekken, die op een gemeenschappelijke afstamming duidden. Drie sprekers dus. Twee gesprekken, de vorm aannemend van een paarsgewijs verdeelde kleine familieraad.
Toen Angelo zestien jaar was geworden, ging Ugolino met zijn halfbroer over de Huid praten. En wel met een zwaar hart, - minder omdat de laatste jaren het bezit van de Huid hem was gaan drukken dan wel door een ingekankerde tegenzin in het behandelen van zaken, die ook maar de schijn wekten van levensernst en het dragen van verantwoordelijkheid. Nauwelijks had hij het onderwerp aangeroerd, of Bertuccio kwam meteen al in de verleiding om het geval-Zschoppe ter sprake te brengen: het gedwongen uitlenen van de Huid door Ugolino. Hij had dit al veel eerder moeten doen, bedacht hij schuldbewust. Toch kwam hier tijdens hun gesprek niets van. Ugolino's oogmerk bleek namelijk te zijn advies in te winnen met betrekking tot het inschakelen van Angelo in de Leeuwenaffaire. Had de jongen, nu hij in Padua studeerde, er geen recht op alles te weten? Stierf hij, Ugolino, - en niet zelden was het hem te moede alsof zijn einde nabij was, -
| |
| |
dan erfde Angelo de Huid: viel hij dan al niet dadelijk dood neer, - wie zou dit geloven? - dan werd hij toch in het bezit gesteld van een gevaarlijk machtsmiddel, dat men hem, zo onschuldig nog, zo verknocht aan de enkelen wie hij zijn vertrouwen schonk, juist zou willen besparen. Even later kreeg Bertuccio sterk de indruk, dat Ugolino uit kleinzerigheid zich de ware toedracht met de Huid niet zo nauwkeurig meer wenste te herinneren: hij repte van ‘verleidingen waaraan ook ik heb blootgestaan,’ van ‘mogelijke moorden,’ van ‘een macht die ons uit de hand kon lopen,’ en het leek Bertuccio niet geraden dit tastende schoonwassen van zichzelf te doorkruisen met een bekentenis in zake de moord op Zschoppe. Bovendien zou hij dan Zilia's bezoek aan Venetië niet kunnen verzwijgen. En opmerkingen over zijn ‘verslaving aan éen vrouw’ waren wel het laatste waaraan hij behoefte had. Die had hij al genoeg van Zschoppe moeten aanhoren.
‘Ik ben het met je eens,’ zei hij eindelijk, ‘dat de Huid voor onze Angelo geen ondraaglijke belasting moet worden. Maar hoe dit te voorkomen? Herinner je je moeder's verzoek nog? Wanneer een van ons kwam te overlijden, moest de ander de Huid vernietigen. Dat kunnen we elkaar nóg eens beloven. Dan krijgt Angelo hem nooit in handen.’
‘Dan zouden we even goed de Huid nú al kunnen vernietigen,’ zei Ugolino, ‘en aan die mogelijkheid heb ik ook wel eens gedacht. Maar ik ben ertegen. Dat geloof ik tenminste. Over een paar jaar ben ik er misschien voor...’
‘Laat Angelo dan zelf...’
‘Kijk eens.’ - Ugolino's nog steeds zo beweeglijke gelaatstrekken trachtten diepzinnigheid uit te drukken. - ‘Ik vind, dat men in onze beschaafde wereld, met haar positieve wetenschap en haar zoeken naar een filosofisch verdedigbare levenshouding, een wondermiddel als de Huid niet moedwillig vernietigt. Er zit iets in van... nu, laat ik zeggen: van een vergrijp aan de mensheid. Men vernietigt ook geen kikkerbillen, die Galvani tot stuiptrekkingen heeft gebracht.’ (Ik heb dit opgezocht: naar wordt aangenomen, deed Galvani zijn elektrische ontdekking pas in 1789, vijf jaar na
| |
| |
dit gesprek tussen de beide broers; maar misschien liep hij er al jaren mee rond, en was dit Ugolino, die veel mensen ontmoette, ook vreemdelingen, ter ore gekomen.) - ‘En dan de Huid vernietigen om hem Angelo te onthouden... Het kan heel goed zijn, niemand die ons het tegendeel bewijst, dat Angelo nog eens grote behoefte aan de Huid zal hebben. De Huid is niet alleen geschikt om iemand te vermoorden, maar ook om zich te verdedigen. Men moet een man niet van zijn wapens beroven. Overigens ben ik er hoe langer hoe meer aan gaan twijfelen, of de Huid wel iemand kán vermoorden. Gewoon leer, gewoon haar...’
‘Je argumenten,’ zei Bertuccio, licht gebelgd door deze manier van redeneren, ‘zijn zeer ongelijk van waarde, Ugolino. Wij leven in een redelijk tijdvak, en ik kan mij niet voorstellen, dat de filosofisch denkende mensheid, wars van bijgeloof, veel behoefte zal hebben aan de Huid van een oude, aftandse Leeuw...’
‘Bovendien vind ik, dat men onze Dierbare Oude Hannibal zonder goede redenen niet ook nog van zijn Huid moet beroven. Maar ik heb misschien meer van dat Dier gehouden dan jij.’
Door een kuchje gaf Bertuccio zijn ongeduld te kennen. - ‘Daarentegen, voor je tweede argument voel ik wel iets. Angelo kan later behoefte hebben aan het bezit van de Huid, zeer zeker. Al was het maar om zich te sterken aan de aanblik ervan: zoveel tegenstanders heeft mijn vader naar de anderewereld geholpen...’
Ugolino vatte vuur. - ‘Zoveel waren het er niet, en nauwelijks tegenstanders! Benedetto Badoër was jóuw tegenstander, niet de mijne.’
‘Neen, hij was jouw innig geliefde schoonvader... Goed, goed. Maar wanneer de zaken zo staan, laten wij dan de beslissing in handen geven van Angelo zelf. Ik wil hem wel op de hoogte brengen.’
Ugolino gaapte achter zijn hand, en draaide verveeld met de ogen. - ‘Angelo is te jong.’
‘Hij is jong,’ gaf Bertuccio toe, ‘maar voor zijn leeftijd ongewoon scherpzinnig. Een jongen van zestien kan toch wel beslis- | |
| |
sen, of hij een Leeuwenhuid van die en die eigenschappen in eigendom wil hebben?’
‘Dat kan niemand van te voren beslissen, Bertuccio. Dat zou hij pas kunnen, wanneer hij zijn toekomst volledig kende.’
‘Inderdaad, maar dat zou ook zo zijn, wanneer hij vierentwintig jaar was, of wat mij betreft vierenzestig. Op zijn zeventigste zou dan de nood aan de man kunnen komen, maar dat weet hij niet van te voren. Laat mij nu maar. Ik beloof je, jou als Huidgebruiker zoveel mogelijk in de schaduw te zullen laten. Dat zit je erg hoog, blijkbaar. Ik zal hem niets over jouw optreden vertellen.’
Nadat Ugolino uit gemakzucht had toegestemd, wachtte Bertuccio Angelo's eerstvolgende overkomst naar Venetië af, en verzocht hem schriftelijk zijn oom eens te komen bezoeken. Dat was reeds te lang niet gebeurd; Bertuccio hield het ervoor, dat de student, hoogmoedig geworden, op zijn gezelschap een weinig was gaan neerzien. Hierin vergiste hij zich: Angelo had zich alleen maar niet willen opdringen. Het was waar, dat er in Bertuccio's houding sinds zijn benoeming tot Secretaris iets strengs en afwijzends was gekomen, iets dat er na het gebeurde met Zilia en Zschoppe niet beter op was geworden.
Zo zat de zestienjarige dan weer tussen Bertuccio's boeken, voor zich een donker fonkelend glas goede wijn, waar hij nauwelijks aan nipte. De aanhankelijke glimlach op zijn glad en knap, toch door vroegrijpe somberheid hoekig getekend gezicht had de oom reeds gerustgesteld op het punt van zijn genegenheid; maar des te meer drukte hem de thans te vervullen taak, waarbij hem was opgelegd het ware karakter van de Huid in het licht te stellen zonder te mogen reppen van Ugolino's twee onbetwijfelbare moorden. Er schemerde hem echter iets voor de geest van een noodoplossing. Hij zag er knorrig uit in zijn gevlekte kamerjas, die op de haastig en slordig verzwolgen maaltijden van een verslaafd lezer duidde.
Hij begon ermee verslag uit te brengen - op dat ene punt na - van het gesprek met Ugolino. Zonder enige verbazing te laten
| |
| |
blijken, zonder ook maar door éen woord te verraden, dat hij wel eens in het Leeuwenkamertje was geweest, ging Angelo nu dadelijk op de kern van de zaak af, en gaf te kennen, dat hij na de dood van zijn vader, voor zover daartoe wettelijk bevoegd, van de erfenis alles zou aanvaarden wat hem toekwam, indien zijn moeder er geen aanspraak op maakte. In geen geval mocht de Huid vernietigd worden. Hij liet er echter geen twijfel aan bestaan, dat het onderwerp hem tamelijk onverschillig liet, en dat zijn positieve houding eerder een correctie was op de twijfelzucht van de twee oudere mannen dan voortspruitend uit de waarde die hij aan de Huid hechtte. Maar hij wilde niet het bezit weigeren van wat dan ook dat aan zijn vader had toebehoord. Bertuccio prees deze houding, maar hoorde ervan op, toen Angelo met grote stelligheid verklaarde niet in de werkingen van de Huid te geloven. Het voegde hem niet eigenwijs te zijn; maar hij had zijn eigen overtuigingen, en zijn opleiding aan de hogeschool was er niet naar om hem een andere houding te doen aannemen tegenover iets dat volgens hem tot de superstitiën gerekend moest worden. Het effect van de Huid moest anders te verklaren zijn; voor verreweg de meeste dingen gold altijd meer dan éen verklaring; daar werd niet genoeg rekening mee gehouden.
‘Dan begrijp ik niet,’ zei Bertuccio met een glimlach, die toch een zekere teleurstelling verried, ‘waarom je dit onderdeel van je vaders versterf met alle geweld wilt aanvaarden.’
‘Om verschillende redenen, waarvan ik er al een paar noemde. Maar vergeet niet, dat ik over de hele kwestie nog niet heb nagedacht. Toen ik sprak, volgde ik een ingeving. Wanneer ik die in argumenten moet omzetten... Nu goed, hier heeft uer nóg een. Dat ik nu niet in de Leeuwenhuid geloof, betekent niet, dat ik over een aantal jaren niet van mening veranderd kan zijn.’
‘Je lijkt je vader wel.’ - En Bertuccio bedacht, dat deze overeenkomst toch maar een oppervlakkige was. Ugolino had zijn meningen omtrent de Huid altijd gewijzigd uit besluiteloosheid, en omdat het hem in de grond van de zaak niet kon schelen, terwijl Angelo, zoveel standvastiger en consciëntieuzer, met de
| |
| |
mogelijkheid van echte verandering rekening hield. - ‘Ik had van jou eigenlijk anders verwacht. Of zijn ook je politieke overtuigingen veranderd, nu al?’
‘Die zijn niet veranderd,’ zei Angelo bescheiden, ‘omdat er niets gebeurd is dat ze zou kunnen veranderen. Zo ook wat de Huid betreft: ik zou alleen mijn mening kunnen wijzigen op grond van nieuwe feiten.’
‘Je conservatieve gezindheid,’ probeerde Bertuccio nog, ‘is eerder verenigbaar met wat je superstitiën noemt dan met het tegendeel ervan.’ - Hij vroeg zich af waarom Angelo's scepsis hem zo ontgoochelde. Vroeger hadden Ugolino en hij aan hun ongeloof veel krasser uitdrukking verleend. Het was waar, dat toen de dood van Zschoppe nog in de schoot der toekomst verborgen was. Ook waren de eerste noodlottige incidenten door de Huid minder overtuigend geweest dan de latere.
‘Dat is globaal genomen juist. Maar conservatisme, zoals ik dat versta, staat of valt niet met het huldigen van oude en eerwaardige overtuigingen, die onjuist zijn bevonden. Waar bleef anders de vooruitgang op de wereld? Dat de oude Venetianen ongetwijfeld bijgelovig waren, verplicht ons, die hen bewonderen, niet hun voorbeeld in zo geheel andere tijden te volgen. Wij nemen van het verleden alleen het goede. Maar vertelt u eens, en ik hoop, dat u mij antwoorden wilt: gelooft u dan zelf in die wonderdadige invloed van de Huid? Dat zou mij toch van u verbazen.’
‘Ik geef toe, dat ik lang geaarzeld en vaak níet geloofd heb. Maar als je hetzelfde had meegemaakt als ik... Maar er zijn bijzonderheden waarin ik niet treden kan.’
‘Waarom niet? Wanneer het u erom te doen is mij te overtuigen, kunt u mij toch op zijn minst van de voorgeschiedenis in kennis stellen?’
‘Er zijn overwegingen... Misschien later... Op éen of twee uitzonderingen na is ons ook geen geval bekend, dat niet anders verklaard zou kunnen worden. Zoals je zelf al zei.’
‘Ik zei dit alleen met het oog op gebeurtenissen, die niet door
| |
| |
de feiten bewezen zijn. U kent in elk geval uitzonderingen. Welke zijn dit?’
‘Wij híelden het voor uitzonderingen...’
‘Vooruit, oom, u weet meer dan u voorgeeft!’
Deze aandrang, vol van de charme der jeugd, zou Bertuccio gedwongen hebben zijn belofte aan Ugolino te breken, zonder de reddende diplomatieke ingeving te beginnen met het eerste geval, voor Angelo in zekere zin ook het belangrijkste, maar dat geenszins tot de ‘uitzonderingen’ behoorde, - het minst van allemaal zelfs, - en dan later te zien hoe hij zich aan de eisen van de jongeling het best zou kunnen onttrekken. Dan had hij althans tijd gewonnen. Dus begon hij ermee verslag uit te brengen van de dood van Paolo Ottoboni, Angelo's grootvader, waarbij hij de vraag of dit een ‘uitzondering’ was handig omzeilde en de gebeurtenissen dienovereenkomstig ietwat wijzigde. Angelo luisterde geboeid, maar was uiteraard niet overtuigd.
‘Er sterven dagelijks duizenden mannen, Huid of niet. Laat mij dan ook de andere gevallen weten!’
Bertuccio besloot Calendario aan de oude Ottoboni toe te voegen. Oók geen ‘uitzondering’, en door hem op dezelfde wijze behandeld: dat Calendario zich voor zijn dood erg opgewonden had, verzweeg hij.
‘Ik wil toegeven,’ zei Angelo, ‘dat men door het geval Calendario overtuigd zou kunnen raken, maar dan ook alleen wanneer men zich de bovennatuurlijke invloed van te voren al in het hoofd heeft gezet. Van mij kunt u dat moeilijk verwachten. En wat zou dan het motief zijn? Ik bedoel de drijfveer van de kracht áchter de Huid, - ik druk mij wat gebrekkig uit, ik geloof er tenslotte niet in.’
‘Alles wijst erop,’ zei Bertuccio, die op dit ogenblik alleen aan de dood van Zschoppe dacht, iets dat hij Angelo desnoods nog wel zou kunnen vertellen, zo er zich geen andere overwegingen tegen verzet hadden, ‘dat de Huid alleen diegenen treft die als vijanden van Venetië beschouwd kunnen worden.’ - Van deze uitlating had hij terstond spijt, want Angelo riep zegevierend:
| |
| |
‘Dat klopt al vast niet! Grootvader was toch geen vijand van Venetië? Integendeel! Zolang ik woorden kan verstaan, heeft men mij gezegd, dat ik in dit opzicht naar hem aard. Een Venetiaan van de oude stempel!’
‘Zeker,’ zei Bertuccio, en hij vervloekte Ugolino en de belofte aan hem afgelegd, ‘maar de Leeuw, als symbool van Venetië, had hij slecht behandeld. Dat weet je nog niet: de Leeuw had hij laten vermoorden, tot wanhoop van je grootmoeder, en van ons allemaal.’
‘Maar dat had Calendario toch niet gedaan? De Leeuw was toen al dood. Of was hij een vijand van Venetië?’
‘Hij was een eigenaardig man,’ zei Bertuccio onzeker, iets dat de jongen niet ontging, ‘hij kan best tegen Venetië zijn geweest. Ja, hij was dit zonder enige twijfel: hij handelde in schilderijen, en dat mocht niet, tenminste... Hij benadeelde de staat.’
‘Dat doet Muscorno ook!’ riep Angelo, zijn triomf achter een zachtmoedige glimlach verbergend, ‘maar waarom vertelt u mij niet alles? Ik vind, dat u erg er omheendraait. Zo is het niet de moeite waard over deze dingen van gedachten te wisselen.’
Aldus de pin op de neus gezet, was Bertuccio wel gedwongen de noodoplossing te voorschijn te halen, blinkend opgepoetst, en natuurlijk weer onder verzwijging van een en ander. Hij beweerde, dat Ugolino zijn zoon te jong had gevonden om alles te weten, en hem een belofte had afgeperst. Maar deze belofte had betrekking op vertellen, niet op opschrijven, en strikt genomen had de belofte ook geen betrekking op Angelo als recipiënt van familiegeheimen zoals hij over vijftien jaar zou zijn. Dit mocht vergezocht lijken, - Angelo's glimlach zei hetzelfde, - wie alle partijen tevreden wou stellen was vaak op zulk geschipper aangewezen. Dus beloofde hij een uitvoerig verslag van de wederwaardigheden met en rondom de Huid op schrift te zullen stellen, daarbij niets van belang te zullen verzwijgen, en het stuk aan Angelo ter hand te zullen stellen. Angelo van zijn kant moest dan beloven het niet te zullen lezen voor zijn dertigste verjaardag, dus in 1799.
| |
| |
Bertuccio bedacht nog, dat in dat jaar Ugolino wel overleden zou zijn. Angelo verklaarde zich met alles akkoord.
Inderdaad ontving hij enkele weken later de goudleren doos, die ons reeds bekend is, een familiestuk, dat Bertuccio na de dood van Cattarina in zijn bezit had gekregen, en dat hij nu gevuld had met de perkamenten vellen, waarvan Carlo Muscorno dein gedrongen vorm gegoten tragedie van de Leeuw en zijn Huid aan Mr. Stoyte en mij had voorgelezen. Aan deze zending had de oom een briefje toegevoegd, waarin hij zich als raadgever aanbood voor het geval dat Angelo vóor zijn dertigste jaar voor moeilijkheden in verband met de Huid zou komen te staan. De doos bekeek Angelo met een zekere schuwheid, niet ver van eerbied. Wat hem niet belette de doos te openen. Niet dat hij clandestien al vast iets wou lezen, maar een oppervlakkig eerste contact, een voorlopige kennismaking leek hem even onweerstaanbaar als geoorloofd. Hij kwam tot de ontdekking reeds veel van zijn ongeloof aan de Huid verloren te hebben. Zijn oom hád iets om te schrijven gehad: dit bewees nog wel niets, maar het was toch een feit, dat hij niet mocht verwaarlozen.
|
|