| |
| |
| |
XIII
Eerste bezoek van Zilia. Dood van Alexandre de Zschoppe
Op een avond in de voorzomer van 1780, kort na de feestelijk gevierde Hemelvaartsdag, de tijd tussen carnaval en vakantie, wanneer Venetië zich in zijn stenen leden uitrekt en zich lauw ontspant, zat Bertuccio met een vriend te schaken in een der cafés aan de Piazza, toen een gondelier hem eerbiedig naderde en hem een briefje overhandigde. Hij las: ‘Ga dadelijk met deze man mee, een gondel wacht u.’ Uitvorsend keek hij de gondelier aan, en deze zei op gedempte toon: ‘Ja, een dame,’ waarna hij het stilzwijgen bewaarde. Daar de vriend hem niet verstaan had, wilde hij, op het punt om de koning mat te zetten, Bertuccio nog terughouden, maar hij had geen argumenten meer tot zijn beschikking, toen de partij na enkele minuten gewonnen werd gegeven.
Bertuccio's verwachtingen, terwijl hij naast de gondelier in de richting van de Merceria liep, waren niet zeer hoog gespannen. De oproep van een vrouw om bij een gondel te verschijnen was, afgezien van pogingen tot beroving (hij had gelukkig weinig geld bij zich), een bekende foef van prostituées; hem was het nooit eerder overkomen, al had zijn secretariaat hem wel enige vermeerderde belangstelling van de kant van het gilde opgeleverd. Daar de prostitutie grotendeels in handen was van de adel, was men daar perfect op de hoogte van salarisverhogingen van regeringsambtenaren. Ugolino had vroeger wel eens verteld, dat hij op de vloer van een bordeel een verfrommeld staatje had gevonden, waarop tot in bijzonderheden de financiële draagkracht opgetekend stond van een aantal raadsleden, senatoren, raadsheren, savio's, procurators, censors, en heel wat regeringsadvocaten; kruisjes achter sommige namen schenen op bepaalde overwinningen te duiden; het was een volledig plande campagne van een of andere generale staf; maar in dat bordeel had men Ugolino
| |
| |
geen nadere inlichtingen kunnen of willen verstrekken, wellicht uit schaamte. Thans, in 1780, zou dit laatste motief wel nergens meer van kracht zijn.
Gesteld, het is een prostituée, dacht Bertuccio, naast de zwijgzame gondelier de Merceria overstekend, dan is deze serieuze man misschien de enige koppelaar in Venetië met een grein schaamte in zijn lichaam. Een sympathieke gondelier. Maar wat doe ik, wanneer mijn veronderstelling juist blijkt te zijn?... Bertuccio kende prostituées niet uit eigen ervaring; zelfs had hij na de betreurde halfzuster geen vrouw meer aangeraakt, iets dat hij zorgvuldig geheimhield: zo ver reikte zijn Venetiaans eergevoel nog wel. Maar niemand kon misschien een sieraad van zijn stad zijn zónder deze ervaring, en hij was geneigd de onbekende in de gondel haar zin te geven, zo zij ook maar enigszins aan bepaalde eisen voldeed. Ongeduldig geworden vroeg hij:
‘Je zou mij misschien over de charmes van de dame kunnen inlichten. Of zijn die te twijfelachtig?’
‘De charmes zijn aanzienlijk,’ antwoordde de gondelier, ‘maar ik mag niets zeggen. Eccellenza. De dame is overigens gemaskerd, u kunt daar uw eigen gevolgtrekkingen uit maken.’
Een slimme vogel, dacht Bertuccio. De gondelier had op een bepaald gebruik gezinspeeld: buiten de carnavalstijd of -tijden verschenen hoeren niet gemaskerd op straat, en in hun bordelen alleen ter bijzondere prikkeling of bij ongewone lelijkheid. Ook deze bijzonderheden wist hij van Ugolino, uit de tijd dat zij elkaar nog alles vertelden. Hij verlangde erg naar Ugolino's raad. Was de onbekende géen prostituée, dan compliceerde zich de situatie. Hij kon nu alleen nog denken, dat in de gondel een spionne op hem wachtte. Hij zou haar zeer ongenadig behandelen, zo niet op staande voet laten arresteren.
‘Breng je mij te voet half Venetië door?’ vroeg hij even later.
‘We zijn er bijna. De gondel ligt in de Rio di San Giuliano.’
Hoewel geen wandelaar, kende hij de plattegrond voldoende om uit te kunnen maken, dat slechts enkele minuten hem van het geheimzinnige rendez-vous scheidden. Hij begon zich nu ta- | |
| |
melijk opgewonden te voelen, en geloofde niet meer in de mogelijkheid van spionnage of omkoping. Zou dat ook niet te wreed zijn?
‘We zijn er. Gaat u voor, Eccellenza.’
Zij waren door een zijstraat gegaan, en in het smalle kanaaltje lag de wachtende huurgondel, door vier flambouwen verlicht, en bewaakt door een aantal opgeschoten jongens, die uit elkaar stoven zonder hun beloning af te wachten. Wellicht waren zij ook alleen maar lastig geweest tegen de gemaskerde vrouw, die in een soort reisgewaad op de walkant stond, en Bertuccio nu tegemoetging. In de gondel bevond zich een tweede gondelier, niet meer dan een hulpje. In een taaleigen, dat een buitenlandse of internationale klank had, en dat Bertuccio's achterdocht dadelijk weer deed stijgen, zei de vrouw op geruststellende toon:
‘U moet mij niet kwalijk nemen, Signor Ottoboni, dat ik u op deze wijze ontvoerde. Ik moet u spreken. U kunt met mij meevaren, er zal u geen kwaad geschieden.’ - En tegen de gondelier: ‘Vaar in de richting van de Rialto, ik zal u wel zeggen waar ik zijn moet. Langzaam varen.’
Hierna begaf zij zich met Bertuccio aan boord, waarbij zij hem de verschansing over hielp. Hem viel de gespierdheid van haar kleine hand op; ook haar lichaam was eerder klein dan groot, en daarbij soepel, en doelmatig in zijn bewegingen. Voordat de gondel, door de hulpkracht voortgeboomd, van wal stak, hadden zij zich reeds op de bank onder de vrijwel afgesloten tent neergezet. De vrouw had Bertuccio's hand niet losgelaten. In dat vreemde accent babbelde zij:
‘Ik ben jaren niet in Venetië geweest, en hoewel ik niet veel mensen wil ontmoeten, heb ik toch bepaalde verlangens. Ik ben erg blij, dat u gekomen bent.’
‘Hoe wist u waar ik was? Ik neem aan, dat het u werkelijk om míj te doen was.’
‘Om wie anders?’ - Zij lachte stotend. - ‘De gondelier heeft overal gevraagd, en tenslotte wees men hem waar u zat. Zo moet het wel gegaan zijn. De naam Ottoboni is bekend genoeg.’
| |
| |
‘Mijn broer is bekender dan ik,’ zei Bertuccio, en hij probeerde zich van haar hand te bevrijden. Er ging een geur van de vrouw uit, die hem niet aanstond. Een gevaarlijke geur; niet walgelijk, of overzoet door parfum, maar een geur als van lange reizen, dampende postpaarden, bedompte rijtuigen, waarin op gezette tijden uit een fles gedronken wordt. Dwars door de melkige witheid van een mistige ochtend knalt de zweep, schalt de hoorn van de postiljon, en de reizigers huiveren, en de schone vrouwen uit het gezelschap oefenen plotseling minder betovering uit. Onder de mannen, de heren, is een gezant. Hij is getekend door de dood, maar deze reis wilde hij nog maken. Ofschoon hij niet gul is met anekdotes, en uit zijn oogholten doodskopogen staren, voelt iedereen zich tot hem aangetrokken. Zulk een geur ongeveer. Bertuccio had de ogen gesloten, en voelde de knokkels van zijn gezellin tegen zijn hand.
‘Uw broer, ja. Ik heb geen prettige herinneringen aan hem, en hij kan zijn mond niet houden. Mijn verblijf hier moet zo weinig mogelijk opzien baren. Kunt u daarvoor zorgen?’
‘Wanneer het voldoende is, dat ik er niet over spreek... Kunt u mij zeggen waarom u mij spreken wou?’
‘Niet dadelijk,’ zei de vrouw kort, ‘het is ook niet helemaal juist, dat ik u spreken wou: ik wou u alleen maar zíen, en ik wou dat u míj zag. Verder wou ik u in kennis brengen met een reisgenoot.’
‘Een reisgenoot? Een man?’
‘Wat anders? Waar een vrouw als ik zich bevindt is ook een man. U zult hem aardig vinden... Maar luister eens...’ - Met deze woorden maakte zij uit eigen beweging haar hand los, en schoof wat van hem vandaan, als om hem op haar gemak te kunnen bekijken. - ‘U bent ouder geworden, en toch nog te herkennen... Uw lichaam is veel rechter dan vroeger... Maar vertel eens: is er niet iets in u, een stem, een vleug, het kleinste vermoeden, dat mij herkent? Het zou kunnen zijn, dat ik u vertrouwd voorkom: dat zou al voldoende zijn.’
Bertuccio dacht na. - ‘Ik kan niet zeggen, dat ik u wantrouw,
| |
| |
signora, en dat is bij iemand van mijn karakter al veel. Maar uit uw woorden zou blijken, dat wij elkaar vroeger gekend hebben. Ik kan mij dat alleen voorstellen via mijn broer. Ik wil u niet beledigen, maar laten wij aannemen, dat mijn broer u jaren geleden hier bemind heeft; en hoewel hij mij nooit zijn vrouwen toonde, - in andere opzichten was hij gul genoeg, - is het denkbaar, dat ik u aan zijn zijde ontmoet heb. Jaren geleden dus. Ik weet niet hoe oud u bent...’
‘O, niet jong meer... Hoeveel jaren geleden?’
‘Nu, misschien tien jaar.’
‘Het was iets langer. Toch is uw veronderstelling niet geheel juist, Signor Ottoboni, of Bertuccio, want in gondels vergeet men licht de goede omgangsvormen. Bovendien moet ik lachen, al lach ik je niet uit. In de eerste plaats moet ik lachen, omdat je mij niet beledigen wilt, wat ik roerend vind, en weinig strokend met onze filosofische eeuw...’
‘Beledig nu niet uzelf,’ zei Bertuccio zacht. De vrouw kwam hem plotseling zo sympathiek voor, en in zekere zin inderdaad vertrouwd, dat hij niet alleen veel sneller dacht dan gewoonlijk, maar ook de behoefte had haar iets fijngevoeligs te zeggen. Het was zo fijngevoelig, dat het toch weer een belediging nabijkwam. Maar zo zou zíj het niet opvatten. Zij legde haar hand op de zijne, een ongehandschoende hand, een warme aanraking. Langzaam schommelden hen een paar open gondels tegemoet, en twee of drie jongelui keken nieuwsgierig naar binnen. Zij voeren, nog langzamer, onder een brug door, en over de brug holden mensen, alsof zij een of ander schouwspel niet wilden missen.
‘En in de tweede plaats moet ik lachen, omdat u zich alleen kunt indenken, dat u vrouwen kent door bemiddeling van uw broer. In ons geval is dit toevallig juist, maar dan alleen in een zeer bepaalde betekenis. In een algemenere zin is het níet juist. En in de derde plaats moet ik lachen om die tien jaar. U houdt misschien van afgeronde getallen? Overigens staat dit lachen van mij, dit laatste lachen, gelijk met het verwijt, dat je niet meer weet wanneer wij elkaar voor het laatst ontmoet heb- | |
| |
ben. En dat is misschien onredelijk van me. Maar je mag raden.’
‘Zeg dan wie u bent,’ drong Bertuccio aan, zich half hoffelijk half begerig naar haar overbuigend, zodat zijn gezicht bijna haar fraai gevormde, maar zorgvuldig bedekte boezem aanraakte, ‘ik kán niet raden, dat is een van de dingen die men mij nooit geleerd heeft. Zeg mij wie je bent, noem mij je naam, en ik zal mij ongetwijfeld alles weer herinneren.’
‘Ik draag vele namen... Neen, nog niet, Bertuccio; je bent net zo ongeduldig als vroeger, al liet je ongeduld je ook wel eens in de steek, iets dat misschien een van mijn dierbaarste herinneringen uitmaakt.’ - Zij was weer iets teruggedeinsd, zonder dat deze beweging iets krenkends voor hem had. - ‘Luister, er is nog iets anders waarom ik had kunnen lachen, als ik had willen lachen. Je zei, bij wijze van veronderstelling, dat je broer mij bemind heeft. Maar je broer, Ugolino, kon niemand beminnen, alleen zichzelf. Anderen...’
‘Daar is misschien iets van waar,’ zei Bertuccio peinzend, ‘maar beminnen kan zoveel betekenen...’
‘Wat betekent het dan in jouw geval?’
Tevergeefs trachtte hij door de gaten in het masker tot haar ogen door te dringen: groenblauwe ogen, dat althans was duidelijk genoeg. Hij voelde zich uiterst verward, en aan de vooravond van een grote ontdekking. Toch had hij het liefst gewild, dat zij het raadselspel eindeloos zou rekken.
‘Wat betekent het in jouw geval?’
Bertuccio sloot de ogen, en trachtte in zichzelf te schouwen. Er was maar éen antwoord mogelijk. Dit antwoord had niet betrekking op zijn manier van beminnen, maar op de beminde. Kon hij daarover spreken? Maar haar aandrang waste groot, zij had zich op haar beurt naar hém overgebogen, en aan de beweging van haar rechterhand kon hij zien, dat zij op het punt stond haar masker af te nemen. Het haar daarboven was goud, en zeer welig.
‘Wat betekent het in jouw geval, Bertuccio?’
‘Dat ik maar éen vrouw heb liefgehad, dat ik haar slecht heb
| |
| |
behandeld, en dat ik haar nog steeds liefheb, wakend en in al mijn dromen.’
‘Dat is tenminste een duidelijk antwoord, en je zult moeten erkennen, dat Ugolino het nooit zou kunnen geven, tenzij als onderdeel van zijn verleidingstactiek. Maar wanneer het zo is, Bertuccio, dan kan ik alleen maar zeggen, dat ik je slechte geheugen beklaag.’
Het masker had zij in de hand. Bertuccio staarde haar aan, staarde in het geopenbaarde gezicht, de groenblauwe ogen, de volle rode lippen, geopend in een goedige glimlach, de zwarte mouche op de rechterwang, de kostbare oorhangers: diamant en robijn. Hij staarde haar aan met wijd opengesperde ogen, liet de gesmoorde kreet ontsnappen: ‘Zilia!’ - die toch de gondelier bereikt moet hebben, - sloeg de handen voor het gezicht, en begon onbedaarlijk te huilen. Vroeger had hij altijd met Ugolino samen gehuild, als bekroning van retorische hoogtepunten, en zelfs in eenzaamheid had hij het jarenlang niet meer gedaan. Zo werd Bertuccio Ottoboni tot op zijn grondvesten dooreengeschud, onthutst en vertederd bespied door Zilia, en de enige gedachte, die zich in hem vormde, was: huil ik nu omdat mijn zuster teruggekomen is, of omdat zij zoveel op mijn moeder lijkt? Eindelijk trok Zilia hem naar zich toe, en liet zijn hoofd tegen haar borst rusten.
‘Zo heeft maar zelden de stem van het bloed gesproken, Bertuccio. Heb je werkelijk zoveel van mij gehouden?’
‘Ja, Zilia,’ fluisterde hij, de ogen dicht, ‘altijd. En ik heb zo'n spijt gehad.’
‘Dat is onnodig,’ zei zij, niet zonder strengheid, ‘alles is goed zoals het gebeurd is. Jij hebt mij vrouw gemaakt, Bertuccio, jij, niet Ugolino. Maar dat is iets dat een man nooit kan begrijpen. Wat mij voor je gewonnen heeft, toen, was dat je eerst te kort schoot, en je verrukking daarna. Genoeg. Je mag me nu een zoen geven, maar denk erom, voorlopig is dat voor het laatst. Dat zal ik je later wel uitleggen. We blijven hier nog een paar weken. Ik incognito, en Alexandre in zekere zin ook.’
| |
| |
‘Alexandre?’
‘Markies Alexandre de Zschoppe, - hij is natuurlijk geen echte markies. In geen geval is hij een Duitser, zoals je misschien zou denken. Hij schijnt van Zwitserse afkomst te zijn, maar ik geloof, dat hij die dingen wel eens door elkaar haalt.’
Had Bertuccio er haar niet aan herinnerd, zij zou haar belofte zeker vergeten zijn, en hij moest erkennen, dat aan de kus, hartelijk genoeg gegeven, en zelfs met zinnelijke overgave, te veel afbreuk werd gedaan door het kille gevoel van afgunst in zijn borst, gaande gemaakt door het noemen van de markies die geen echte markies was. Tegenover haar kon hij aan dit gevoel geen uiting geven. Toen zij hem losgelaten had, riep zij de gondelier met scherpe keelstem toe, dat hij wat meer haast kon maken, en dat het hotel, waarvan zij nu de naam noemde, gemakkelijk te vinden was. Dit laatste was minder voor de gondelier bestemd dan voor Bertuccio, die van het hotel nog nooit had gehoord, en nu alleen nog maar wist, dat het in de buurt van de Rialtobrug lag.
Inderdaad bevond het vrij kleine gebouw, waar Zilia en haar markies verbleven, zich niet ver van de Fondaco dei Tedeschi, het Duitse handelshuis, en niet aan het water, maar aan een stil pleintje, in het midden waarvan een gebeeldhouwde stenen put de drinkwatervoorziening op zich nam. De gondelier bleef in zijn gondel. Op weg ernaartoe werd Zilia weer wat spraakzamer; in de gondel had zij Bertuccio's vragen alleen maar beantwoord met ‘nog niet,’ of de hand op zijn mond. Het huiswas behalve klein ook armoedig; waarmee eigenaardig contrasteerde de weelde waarmee de twee kamers ingericht waren, in de grootste waarvan Bertuccio binnengelaten werd, terwijl hij door een half openstaande deur een overzicht had van de andere. Schilderijen in gouden lijsten, veel boeken, sommige verguld op snee, fraaie ingelegde tafeltjes, - geen bed, tenzij in de andere kamer; wel een paar hoge pantoffels op de vloer, waarvan hij de Turkse herkomst herkende. Het eerste wat Zilia zei - in de gang had de waard, een verschrompeld mannetje met roodontstoken ogen, met haar
| |
| |
staan fluisteren - was dat haar metgezel, deze Zschoppe dus, nog niet thuis was, maar ieder ogenblik kon komen.
‘Hij heeft het erg druk in Venetië. Gelukkig kent hij de weg, en alle bijzonderheden, hij is hier vroeger herhaaldelijk geweest, we zullen maar niet vragen met welk doel, dat liep ook nogal eens uiteen... Neen, geen spion, mijn beste, zijn ambities reiken hoger.’
‘De hoogste spion is soms moeilijk te onderscheiden van een gezant,’ zei Bertuccio, die nog steeds verbaasd zat rond te kijken, ‘je zult je afvragen waar ik die wijsheid vandaan haal, maar door mijn werk...’
‘Je bent toch niet bij de Inquisitie, Bertuccio?’
Zij was tegenover hem gaan zitten, zonder aanstalten te maken hem op koffie of gebak te onthalen; zij leek Bertuccio nu veel ouder, en zelfs vervallener, dan in de gondel. Zilia was een weelderige vrouw, wat slap in haar vlees misschien, door te weinig lichaamsbeweging, maar dit werd goedgemaakt door veel soepelheid en veerkracht, die in haar gewrichten moesten schuilen. Wat hem vooral opviel was dat haar groenblauwe ogen nu een donkere indruk maakten, op het zwarte af. Het haar was blijkbaar geverfd. Zilia vervolgde, vrijwel onmiddellijk:
‘Neen, ik weet het al, Alexandre heeft het mij verteld. Volgens hem zul je nog wel eens doge worden.’
‘Mis,’ zei Bertuccio, zijn mond tegen zijn bedoeling spottend vertrekkend, ‘je Alexandre heeft het abc van onze staat nog te leren. Ik kan het hoogstens tot grootkanselier brengen. Een gewoon burger kan grootkanselier worden, maar geen doge. Overigens is de grootkanselier bijna even belangrijk als de doge. Wanneer je Alexandre een voorspellende geest heeft...’
‘Dat heeft hij!’ zei Zilia vol ijver, het hoofd wat scheef, alsof zij zat te luisteren, ‘overigens vergiste ik mij, mijn beste: Alexandre zei inderdaad grootkanselier, niet doge. Dat zou ook wel heel dom van hem geweest zijn, niet waar?’
‘Ja, houd hem de hand maar boven het hoofd,’ bromde Bertuccio.
| |
| |
‘Hij zei het werkelijk, Bertuccio, hij vergist zich zelden of nooit. Maar luister eens, je bent toch niet jaloers, Bertuccio? Een mij weinig sympathieke gemoedsaandoening. En zo onzinnig. Volslagen ridicuul.’
‘Ik bén jaloers,’ zei Bertuccio, en met een poging tot schertsen: ‘Wie zou, wanneer hij na veertien jaar zijn zuster terugvindt, niet jaloers zijn? Of zijn halfzuster, iets dat in dit verband misschien niet onvermeld mag blijven.’
‘Wanneer je daar vaker last van hebt, kun je het best bedenken, dat je veertien jaar geleden op Ugolino níet jaloers bent geweest.’
‘Wat weet jij daarvan?’
‘Het is misschien onaardig van mij zoiets te zeggen... Maar wanneer je Alexandre ontmoet zult hebben, - hij kan nu niet lang meer wegblijven, - zul je begrijpen hoe belachelijk het is jaloers op hem te zijn. Hij is te betoverend. In elk geval is hij de enige man in mijn leven, en voor we weggaan krijg je nog twee zoenen van mij, iedere week éen, en dan laat jij mij weer de wijde wereld intrekken, - óns weer trekken.’
‘Ik zal wel moeten.’ - Bertuccio trachtte een zorgeloze toon aan te slaan. - ‘Trouwens, alle avonturiers trekken de wijde wereld in, zij doen niet anders dan trekken, - totdat het hennepen koord aan hén trekt... Is hij dezelfde als die Poolse graaf, aan wie Ugolino je verkocht heeft?’
‘Jij ook, mijn beste. Neen, de Poolse graaf, - die in het geheel geen Poolse graaf was, de meeste Poolse graven zijn bedelaars, en zij stinken, - tussen die Pool en Alexandre gaapt een zee van mannen, die ik met de moed der wanhoop doorkliefd heb. Men moet leven, als patriciërsdochter in den vreemde. Overigens heb ik het nooit tot Polen gebracht. De zogenaamde graaf bleef in Lombardije steken...’
‘Op weg naar Parijs?’
‘Dat is wel mogelijk. Hij werd gearresteerd als valsemunter, en ik ging over in het bezit van zijn denunciant, een banale en volbloedige winkelier. Die moedigde ik aan om bij zijn echtgeno- | |
| |
te te slapen, een moeder van elf kinderen, maar een nog zeer goed uitziende vrouw. Zij was natuurlijk wel een beetje verliefd op mij. Wanneer een piepjonge minnares het voor de vrouw des huizes opneemt, moet men op zoiets verdacht zijn. Wij hielden de winkelier samen in toom. Na drie maanden verwierf mij een spring in het veld met weinig ervaring, zodat ik mij de lessen van Ugolino en jou in de herinnering moest roepen om hem op streek te helpen. Ik werd zwanger. Een wijze boerenvrouw hielp mij daarvan af. Haar neef werd mijn minnaar, óok nog niet droog achter de oren. En zo ging dat door. Het was in het begin altijd de bloem der jongelingschap waarmee ik mij omringde, je moet niet denken, dat ik mij op oude, tandeloze mannetjes stortte. Dat heb ik alleen later wel eens gedaan. Men moet leven, mijn Bertuccio, je hoeft mij niet met zulke koeien van ogen aan te kijken.’
‘Ook ik moet leven,’ zei Bertuccio, ‘en wie niet. Maar waarom ben je niet bij míj gekomen? Je had mij kunnen schrijven.’
‘Ik kan niet schrijven,’ zei Zilia, waarna zij opstond om naar het raam te lopen, waar zij het overgordijn opzijschoof om naar buiten te kijken. Over haar schouder praatte zij verder. - ‘Neen, werkelijk niet, ik kan nog steeds geen letter op het papier brengen. Daarom ook - al bleek dit pas op den duur - was ik aangewezen op minnaars, die mijn briefjes konden schrijven en de briefjes die ik ontving lezen. Alexandre vooral is daar heel sterk in. O, die briefjes die ik ontving! De zee, waar ik zo even over sprak, veranderde hier op slag in een latrine. Allemaal oude mannetjes, denk ik. Kwijlende bedaagde kereltjes, zo werd het tóch nog een zee. Verder heb ik van hun sappen geen ervaring.’
‘Om zulk een nauwgezet secretaris ben je inderdaad te benijden,’ zei Bertuccio, die zich bij deze losse praat geweld had moeten aandoen niet bedenkelijk het hoofd te schudden. Zilia kwam van het raam terug en ging weer tegenover hem zitten.
‘Je bent walglijk jaloers, Bertuccio. Ik neem je natuurlijk niet kwalijk, dat je niet weet hoeveel een vrouw kan houden van een man als Alexandre. Zelfs wanneer je zo aanstonds kennis met hem hebt gemaakt, zul je dat niet begrijpen. Maar éen ding, mijn
| |
| |
beste: houd je scherpe tong in toom. Na een kwartier zul je ook geen lust meer hebben je van dit lichaamsdeel te bedienen. Alexandre verovert de weerbarstigste geesten. Ik zal je een voorproefje laten zien...’
‘Ik zal hem Alexander de Kleine noemen,’ zei Bertuccio met een gedwongen glimlach.
Weer was Zilia opgestaan, en zij liep heupwiegend naar een der tafeltjes, uit de lade waarvan zij een miniatuur nam, die de bezoeker al op een afstand identificeerde als een mannenportret. De afbeelding bleek op ivoor geschilderd te zijn, zeker door een vakman, en Bertuccio had weinig moeite in de bleke kop het genus ‘avonturier’ te herkennen, zoals hij zich dat voorstelde. In Venetië wemelde het in en buiten het carnaval van de avonturiers, merendeels Fransen, en verder van alle naties, maar dan meestal met Franse namen. Het waren tengere kereltjes, uiterst beweeglijk, soms dromerig, verschrikkelijk onbetrouwbaar, en zonder uitzondering met iets hanigs in hun tred, al hadden zij óok iets vrouwelijks over zich. Hun neus was groot en gebogen. Zonder uitzondering ook waren zij in het gezelschap van een vrouw, nooit meer dan éen, en over de Piazza schreed dan iets als een koninklijk paar in vermomming, met een uitermate scherpe blik voor dukaten in andermans zakken. Valse spelers, spionnen, provocateurs, speculanten, pamfletschrijvers, duitendieven. Toch moest Bertuccio erkennen, dat er met de beeltenis van Zschoppe iets niet klopte, en hij stond nu voor de keus: óf hij had nooit een echte avonturier gezien, ondanks zijn theoretische vertrouwdheid met het soort, óf Zschoppe was geen echte avonturier, of een avonturier van een heel bijzonder slag. Het gezicht was zeer ernstig, en daarbij doodsbleek, - maar dit kon daaraan worden toegeschreven, dat op het ivoor de fijnere rode of bruine toetsen eenvoudig achterwege waren gelaten, - en de ogen zo diepliggend, dat men aan een doodskop herinnerd werd, tot welke indruk de hoekigheid van het gelaat het hare bijdroeg. Vooral een hoogmoedig gezicht misschien, en zeker intelligent. De ogen waren zo doorborend. Bertuccio nam zijn toevlucht tot ruwheid:
| |
| |
‘Een bord dikke polenta’ (Venetiaanse maïspap) ‘zou hem goed doen.’
Zilia negeerde deze uitval. - ‘Een zeer kunstzinnig conterfeitsel. Alexandre had de schilder een dienst bewezen, - geen erg bekend schilder trouwens. Maar het lijkt niet meer. Alexandre heeft ook verschillende gezichten, al naar gelang hij werkt, zich amuseert, over de toekomst speculeert, bedienden uitfoetert of hooggeplaatsten naar de mond praat. Het is een gezicht voor gradaties.’
‘Gradaties?’
‘Ja, of graduaties: een woord dat Alexandre veel gebruikt. Alle dingen gaan in elkaar over, zegt hij. Dat zijn gradaties. Hij is een groot filosoof.’
‘Dat begrijp ik,’ zei Bertuccio, die in zichzelf nieuwe mogelijkheden tot snedigheid waarnam, ‘ik begrijp iets minder goed hoe er gradaties kunnen bestaan tussen werken en hooggeplaatsten naar de mond praten...’
‘Daar is hij,’ zei Zilia.
De geluiden uit het benedenhuis hadden aan een woordenwisseling kunnen doen denken, zonder de joviale klank van de luidste der twee stemmen, die steeds duidelijker werd. Een zeer luide stem inderdaad, en men zag de waard voor zich, achter de ander de trap beklimmend, niet geheel zeker of hij ‘uitgefoeterd’ werd dan wel geprezen, of met wenken of opdrachten overladen. De stem van een meester in elk geval. Bertuccio wapende zich innerlijk zo goed mogelijk, en zo hij al van zijn stoel verrees, uit hoffelijkheid was dit zeker niet. Even later werd de deur geopend.
Wat Bertuccio op zich afzag komen was minder een als zelfstandige grootheid imponerend persoon dan een levende ontkenning van wat op de miniatuur te zien was geweest. Oók een ontkenning van alles wat hij van avonturiers meende te weten, want de verschijning was een lange, zwaargebouwde man in de kracht van zijn leven met een gezonde roodbruine gelaatstint en een gemoedelijk buikje, dat iets kunstmatigs had, als had hij zijn goud- | |
| |
bestikt vest met kussens volgestopt. Wat Bertuccio terstond opviel was de slapheid van zijn vlees, nog erger dan bij Zilia, en zonder het tegenwicht van half verborgen veerkracht. Ook wist hij bij ingeving, dat deze pseudo-markies overal op zijn lichaam onbehaard moest zijn, tot de meest onwaarschijnlijke plekken toe. Toch maakte het gezicht onder de onberispelijke witte pruik geen onmannelijke indruk. Maar gemeten aan de miniatuur was letterlijk alles contrarie: bolle, wat goedig heerszuchtige en vooral luie ogen in plaats van het doodskopachtig staren, en de hoekigheid der omtrekken was vervangen door een glooiende lijn. Een kuiltje in de niet al te best geschoren kin, rode lippen, ernstig en prettig gesloten. Erg zeker van zichzelf scheen de man niet te zijn, toen hij op Bertuccio afstevende en onder het noemen van zijn naam zijn hand uitstak. Hij sprak Frans, maar verwisselde dit, toen hij iets als spot in Bertuccio's ogen waarnam, onmiddellijk voor Italiaans, en zelfs voor het meest gangbare Venetiaanse dialect:
‘Markies de Zschoppe. Het is mij een bijzonder genoegen met u kennis te mogen maken, Monsieur Ottoboni. Hoe vaart u? Ik ben verrukt de vertegenwoordiger van een dier oude Venetiaanse geslachten in levenden lijve voor mij te zien.’ - Dit alles uitzonderlijk luid uitgesproken, als voor vier zalen bestemd in plaats van een of hoogstens twee kamers. Een vertrouwenwekkend basgeluid, dat toehoorders in de verleiding moest brengen op hun benen te gaan wiebelen, of hun broek op te sjorren, of binnensmonds een vuil woord uit te stoten. Maar alles wat Bertuccio uitbracht, en het kwam iets te laat, was:
‘Half. Een halve. En zo oud is het geslacht ook niet. Overigens ben ik verrukt...’
Hij kwam niet uit zijn woorden. Had deze avonturier, die hem nu verbaasd opnam, waarbij zijn gezicht niet dom werd, maar voor het eerst erg schrander, soms het vermogen hem in de war te brengen, zijn tong te verlammen? Hij eindigde:
‘Een bijzonder genoegen, Monsieur Zschoppe. Of de Zschoppe... Ik hoorde, dat u enige weken in Venetië zult vertoeven...’
| |
| |
‘Minstens,’ zei Zschoppe, waarna hij zich naar de verstard glimlachende Zilia wendde en haar voorzichtig op de wang kuste, ‘een goede vangst, lieve, hoewel ik de familiegelijkenis niet opzienbarend vind.’
‘Hij doet zijn best,’ zei Zilia, zonder de kus te beantwoorden, ‘hij heeft altijd zijn best gedaan, Bertuccio ging wat dat betrof over lijken.’
Het portret kon Bertuccio onmogelijk vleiend voorkomen, maar wat hem op dit moment het meest opviel was dat Zillia's stem volkomen toonloos was geworden, alsof een stemverlamming haar bedreigde. Opmerkelijk was ook, dat haar minnaar zich hier terstond bij aanpaste door tot een intrigerend geprevel te vervallen, dat Bertuccio het verstaan van slechts enkele woorden toestond, waaronder ‘Beatrice,’ of ‘mijn Beatrice,’ blijkbaar de naam die hij Zilia gaf wanneer zij onder elkaar waren. Zo werd de bezoeker wat de geluiden betreft door het tweetal volledig buitengesloten, en hij begreep zich tegen zijn onthutstheid niet beter te weer te kunnen stellen dan door een rechtstreekse aanval. Tegenover zijn geliefde had Zschoppe zich opgesteld alsof hij haar over de kin wou aaien.
‘Dat ik over lijken ga,’ zei Bertuccio, ‘is misschien wel waar, maar opzienbarender is, wanneer de anderen zich tot lijken maken, bijvoorbeeld langs fonetische weg.’
En hij had onduidelijke visoenen van een door somnambulisme bezochte man, met uiterste inspanning sissend en prevelend om het bewuste leven er nog in te houden. Toen kreeg hij een kleur: hij waste ver gegaan. Maar Zschoppe riposteerde allervriendelijkst, zonder ook maar door een gelaatsvertrekking te verraden, dat hij door de aanval geraakt kon zijn. Hij ging zitten, op de derde stoel in het vertrek, keek even naar de Turkse pantoffels, sloeg zijn nogal vette dijen over elkaar, keek Bertuccio trouwhartig, zij het ook ietwat beschermend in de ogen, en sprak met zijn gewone luide, dreunende stem:
‘Ik ben op de hoogte van uw werkzaamheden, Monsieur Ottoboni, - mag ik Bertuccio zeggen? In dat geval zou ik mij geluk- | |
| |
kig prijzen, wanneer je mij Alexandre wilt noemen, zoveel in leeftijd schelen wij niet, en er bestaat iets als familieverwantschap tussen ons, en misschien meer.’ - Snel raadpleegde hij met de ogen Zilia, die strak voor zich uit bleef kijken. Overigens moest hij al begrepen hebben, dat Bertuccio zich liever in stukken zou laten hakken dan hem Alexandre te noemen. - ‘Maar wat ik zeggen wou: als regeringspersoon bent u natuurlijk gewend over lijken te gaan, en gewend om fluisterende, van verlegenheid stokkende supplianten voor u te zien. Mijn verontschuldigingen intussen. Uw zuster en ik zijn nooit gewend geweest luid met elkaar te spreken. Huiselijke onderonsjes vereisen dat ook niet. Ik vroeg haar, of zij niet een fles wijn voor ons wou ontkurken.’
‘Ik drink zelden wijn,’ zo wees Bertuccio het voorstel af, ‘en ik heb vanavond nog werk, ik ben een nachtwerker. Maar ik hoorde, - en nu mijn verontschuldigingen, - dat u Zilia een andere naam gaf.’
‘Beatrice, inderdaad,’ zei Zschoppe, met een vermaakte glimlach, die voor het eerst iets spottends had, ‘uw gehoor is scherp. Beatrice van Dante, - een onschuldig genoegen haar deze naam te geven. Maar om niet al te ver af te dwalen: het lijkt mij heerlijk regeringsambtenaar te zijn. Althans in Venetië; in Frankrijk wordt men door domme koningen uitgebuit en op de kop gezeten, - zolang dat nog gaat. Zelf had ik óok regeringsambtenaar willen worden. Nu is het te laat, mijn opleiding lag ook in een andere richting.’
‘Welke richting?’
‘Ik ben bij de Paters Jezuïeten opgevoed, ik mag mij een theoloog noemen,’ zei Zschoppe vluchtig, ‘geen aanbeveling voor Venetië, lijkt mij, nu de orde hier is opgeheven. Ik kan dit billijken: men is tegen de Paus of men is dit niet. Ik geef ook graag toe, dat de Jezuïeten te royaal zijn met het vergeven van zonden. Dat gaat gewoonlijk in een vloek en een zucht. Ja, Zilia,’ vervolgde hij, zonder tot zijn geprevel te vervallen, ‘je zonden zullen vergeven worden, wanneer je als biechtvader een Jezuïet neemt, - mij bijvoorbeeld.’
| |
| |
‘Anders niet?’
‘Anders ook,’ zei Zschoppe op geruststellende toon, en hij lachte tegen Bertuccio, ‘wat kun jij ook voor zonden bedreven hebben, lief kind? Bertuccio, die je toch zo goed gekend heeft, zou moeite hebben er éen te noemen.’
Bertuccio deed er het zwijgen toe. Hij voelde iets als een toespeling in Zschoppe's woorden, maar weigerde zich daar verder in te verdiepen. Zilia zei:
‘Bertuccio heeft zelf ook niet veel op zijn geweten.’
‘Niet éen zonde?’ vroeg Zschoppe aan Bertuccio.
‘Misschien éen,’ gaf deze toe.
‘En tegen wie begaan?’
‘We zouden het spelletje kunnen spelen: is die persoon binnen deze kamer of erbuiten,’ zei Zilia, tot haar vroegere frivole toon terugkerend. Bertuccio had nu sterk de indruk, dat het er Zschoppe om te doen was iets bepaalds, iets pijnlijks, ter sprake te brengen, en met instemming van zijn minnares. De man keek hem te insisterend aan. Hij kreeg een kleur, en zweeg.
‘Mijn theologenbloed werd mij de baas,’ vervolgde Zschoppe diep dreunend, uiterst vertrouwenwekkend, ‘vergeef mij. In andere gewetens snuffelen is de grootste zonde, de gradaties ervan heeft men nooit helemaal in de hand. Maar, de gewone meningen over kardinale zonden en dergelijke nu even daargelaten, is het merkwaardig wat vrouwen als de grootste zonde beschouwen. Wat dacht u, Monsieur Ottoboni?’
‘Ik heb mij nooit in de vrouwenziel verdiept.’
‘Dan bent u veel te kort gekomen. Op dit gebied is de vrouw even interessant als onredelijk. Wat is volgens jou, Zilia, de grootste zonde die je zou kunnen begaan?’
‘Vals spelen,’ zei Zilia met iets snibbigs in haar stem en een flikkering in haar ogen.
Zschoppe begon schallend te lachen, zijn buikje schudde ervan, en hij wierp Bertuccio een snaakse blik toe. - ‘Vals spelen is geen typisch vrouwelijke zonde. Is het wel een zonde? Ik ben meer geneigd het als een verachtelijke faux pas te beschouwen, waar se- | |
| |
rieuze en onderlegde biechtvaders de neus voor ophalen. Als je niets beters weet, Zilia... Mijn ervaring, die misschien iets rijker is dan die van Bertuccio, heeft mij geleerd, dat het geweten der vrouwen het meest belaagd wordt door het verlies van hun onschuld. Wat niet voor de vrouwelijke intelligentie pleit, want de erfzonde heeft ons allemaal in de wieg al zondig gemaakt. Of niet?’ zo wendde hij zich vrij scherp tot Bertuccio.
‘Het is mogelijk.’
‘In deze eeuw kan het verlies der maagdelijkheid - wanneer ik mij zo plomp mag uitdrukken - nauwelijks nog als iets schokkends of ook maar ingrijpends worden beschouwd. Wij zijn zo kleingeestig niet meer, Jezuïetenopvoeding of niet. Ik heb jonge nonnen gekend, - hier in Venetië, - bruiden van Christus, in de eerlijke mening verkerend, dat N.B.! voor hun intacte maagdelijkheid, dat onbeduidende vliesje, waar geen verstandig mens veel prijs op kan stellen, dat voor dit ridicule hymen, waar Pantolone bij zijn dochters over waakt als ware het de toegang tot de dukatenkist, gewijde kaarsen gebrand moesten worden onder het prevelen van gebeden. De kaars is hier misschien niet geheel zonder betekenis. Na de ceremonie haastten zij zich naar de verleider op de hoek, een lange neus trekkend tegen de kaarsen. De bruid van Christus verloochende zichzelf in een of twee minuten. Het verlies van dat vliesje, dat belachelijke afschutseltje, is namelijk, voor wie het nog niet wist, behalve pijnlijk ook aangenaam. Het water in het stille kanaaltje zag er rood van. Sancta simplicitas!’
Zowel deze woorden als de smakelijke opgeblazenheid, die het bruinrode gezicht was gaan vertonen, maakten Bertuccio duidelijk hier met een gewone vuilprater te doen te hebben, die meer van de formuleringen op zichzelf genoot dan dat hij Zilia en hem tot iedere prijs onaangenaam wou zijn. Niets was er dat hem zoveel walging inboezemde: de enige keer in hun leven, dat er werkelijke twist met Ugolino was ontstaan, was geweest toen deze zich in dit opzicht geen beperkingen had opgelegd. Zonder nog op Zilia te letten stond hij op. Hij verklaarde, dat hij weg
| |
| |
moest om te gaan werken, en liep naar de deur. Daar draaide hij zich om, en begaf zich met drie wankelende passen naar Zilia, die hij de hand reikte. Zij keken elkaar niet aan. Zschoppe, de wenkbrauwen opgetrokken, had zich dadelijk bij hem gevoegd, en verklaarde nu hem thuis te willen brengen: voor hemzelf meteen de gelegenheid om een luchtje te scheppen voor de nacht. Na zijn afwezigheid even te voren klonk dit niet erg overtuigend; maar Bertuccio kon zich aan het aanbod moeilijk onttrekken, en verzette zich niet tegen Zschoppe's voorstel de gehele afstand te voet af te leggen; een gondel te nemen was ook nauwelijks de moeite waard.
Dus begaven zij zich op weg, en Zschoppe liep zo dicht naast hem, dat Bertuccio voortdurend het gevoel had een arm door de zijne te zullen voelen. Voorlopig zweeg de avonturier nog, en wijdde zich aan het maken van kleine pasjes, met Bertuccio, korter van stuk dan hijzelf, in de maat. Bertuccio hinkte de laatste jaren nog maar weinig, maar thans in het geheel niet meer, en men zou op de gedachte kunnen komen, dat dit te danken was aan het gelijk op lopen met Zschoppe. Eerst toen zij de omgeving van de Rialtobrug achter zich hadden gelaten, verbrak deze laatste de stilte:
‘Mijn jonge vriend, ik heb mij te veel laten gaan: een van mijn onvergeeflijkste fouten, wanneer ik eenmaal in iemand vertrouwen stel. En wanneer door een ander in mij vertrouwen gesteld wordt. Zilia heeft, toen wij elkaar beter kenden, daarmee niet gedraald. Een kostelijke vrouw, Zilia, een hart van goud. Maar ik weet alles. Het lijkt mij niet juist u daarover in het onzekere te laten. Veertien jaar geleden, is het niet? Mij is alles tot in bijzonderheden bekend.’
‘Het is geen onderwerp dat ik graag beroerd zie,’ zei Bertuccio, de woorden met moeite aan zijn keel ontwringend, ‘en ik veronderstel van Zilia hetzelfde.’
‘Zilia is niet zó overgevoelig,’ zei Zschoppe nadenkend, ‘en zij weet wanneer ik behoefte heb mij te ontspannen met kwinkslagen. Zij is zo bewonderenswaardig. Maar éen ding: denk voor- | |
| |
al niet, mijn jeugdige vriend en naïeve voorganger, inwijder, dat ik u ook maar iets nahoud met betrekking tot deze misschien toch betreurenswaardige gebeurtenis. Mijn filosofische wereldbeschouwing, hoogstens een tikje Jezuïetisch gekleurd, zou zich daar vierkant tegen verzetten. Ik zeg niet: de gewezen minnaars van mijn geliefde zijn mijn vrienden, maar wanneer de minnaar een halfbroer is, - halfbroer, niet waar? - dan doet zich in mijn borst al de voorliefde gelden voor iets ongewoons, iets zeer bijzonders in al zijn gradaties, een uitgezocht raffinement, - bijna had ik gezegd: iets mythologisch. En inderdaad: waarom mag Jupiter met zijn volle zuster Juno de liefde beoefenen, - zoals alleen Jupiter dat kan, - en Bertuccio Ottoboni niet met zijn... goed, dat zei ik al.’
‘Uw kennis van zaken wordt opzijgestreefd door uw fantasie,’ zei Bertuccio met alle hatelijkheid waarover hij beschikte. Het was hem te moede, niet alleen alsof hij met goed gevolg in slaap werd gewiegd, maar alsof de ander dit beoogde.
‘Mijn fantasie is niet onbeperkt, mijn kennis van zaken daarentegen, in het onderhavige geval, absoluut. Zij zijn dus geen portuur voor elkaar.’ - Zijn stem, eerst nog zo luid en sonoor, had hij geleidelijk laten dalen, en opeens bereikte het geprevel Bertuccio's oor, het zachte gesis, waarmee hij Zilia had vermaakt, gepaaid of verschrikt, en dat voor Bertuccio reeds in die korte tijd tot het afschuwelijkste geluid was geworden dat hij kende. - ‘Maar ik heb immers niet alles eruitgeflapt, mijn jeugdige en strenge vriend. Ik heb toch niet van Ugolino gerept? Beter bewijs voor mijn diepgewortelde genegenheid bestaat er niet.’
‘Hoe oud bent u?’ vroeg Bertuccio met verstikte stem.
‘Vijfenveertig jaar. Bijna. In september vieren we mijn verjaardag. Het sterreteken de Maagd is het mijne, - in bepaalde opzichten ten onrechte.’
‘Ik ben tweeëndertig. Mijn teken is de Schorpioen.’
‘Die steekt,’ zei Zschoppe, een boogvormig gebaar in de ruimte schetsend naar zijn eigen borst toe, ‘een boeiend teken,
| |
| |
zij het ook ietwat angstaanjagend. Leonardo heeft er op zijn fresco in de Santa Maria delle Grazie in Milaan te weinig aandacht aan besteed. En van Ugolino?’
‘De Leeuw. Die bijt. U zult moeten toegeven, dat de verdedigingsmiddelen van de Maagd...’
‘Het vliesje,’ viel Zschoppe in, op quasi-bedroefde toon, ‘alleen het vliesje. Overigens heeft men mij Ridder van het Gulden Vlies willen maken, er is voor mij dus nog enige hoop. Kleine administratieve moeilijkheden hebben de ridderslag voorlopig nog verhinderd. Maar wat ik zeggen wou: een ongerepte maagd ben ik níet, mijn Bertuccio... Pardon... Het leven heeft mij geleerd de dukaten, die gouden oogstrelers, te grijpen waar ze zich bevinden, en daartoe desnoods in de modderstroom van de Cocytus onder te duiken. Wie schetst dus mijn ingenomenheid, toen Zilia mij bovendien in vertrouwen nam over jullie familieaangelegenheden. Ugolino heeft alles geërfd, toen uw vader in 1763 overleed. U niets. Maar Zilia had mee moeten erven, al was het geld voorlopig nog onbereikbaar voor haar. In plaats dat zij de beschikking kreeg over een gulden vliesje is het andere vliesje haar ontnomen, en de chirurgijn heeft haar nooit schadeloos gesteld; misschien dacht hij niet eens aan de mogelijkheid, al is van iemand geboren onder de Leeuw, die de edelmoedigheid beheerst, beter te verwachten. Ugolino lijkt mij een merkwaardige persoonlijkheid: zo iemand die de hele dag in de weer is, kriskras over het Venetiaanse grondgebied, om vliesjes te vernielen; zo iemand heeft inderdaad geen tijd zijn zuster schadeloos te stellen. Maar Zilia is nu dertig, en zodra zij mij had ingelicht, heb ik gezegd: hier lokt de fortuin, zuster, op naar Venetië! Laat ons onze opwachting maken in het Palazzo Ottoboni, grijp jij de dukaten, de oogstrelers, en je Alexandre zal er raad mee weten. Een walglijk plan, niet waar? Zilia verzette zich dan ook, als het hart van goud dat zij is, zij weigerde pertinent naar aanleiding van het bewuste vliesje wraak te nemen op het gulden vliesje van Ugolino, het was haar trots te na, haar eer gedoogde deze familiestappen niet, zij is een vrouw van grote allure, die zich door het verlies van zo- | |
| |
iets onbelangrijks
als een vliesje, een te verwaarlozen huidplooitje, niet uit het veld laat...’
‘Kunt u niet op een andere toon over mijn zuster spreken?’ vroeg Bertuccio, verstikt van woede. Hij merkte hoe schor hij was, en het drong tot hem door, dat hij al enkele malen had willen weglopen.
Zschoppe vatte hem nu werkelijk onder de arm. - ‘Graag, Monsieur Ottoboni. Ik geef dus toe, dat ik haar met mijn vuige plannen ten zeerste heb lastiggevallen. Een vrouw zonder vliesje zou men zoiets niet moeten aandoen, maar mijn gouddorst was gewekt, de vuige gouddorst...’
Bertuccio rukte zich los. - ‘Zal ik u eens wat vertellen, Monsieur Zschoppe? Bij al uw schijnbare liberaliteit en uw Jezuïetische zedelijke normen kunt u het verlies van dat... u weet wat ik bedoel, niet verkroppen. U haat mij als de pest, en Ugolino ook. U kunt er niet van slapen, u heeft geen rustig uur meer. Tracht mij geen zand in de ogen te strooien! Ik doorzie u. Wat ik geleden heb om Zilia, dat lijdt u nu. Ik zou nog medelijden met u kunnen hebben, wanneer niet...’
Onthutst hield hij op, want, het mocht komedie zijn of niet, reeds bij het begin van zijn driftige verwijten had Zschoppe zich van hem afgewend, en nu had hij de hand voor de ogen gebracht, en zelfs drong het geluid van snikken tot Bertuccio door. Toen hij enkele tellen gezwegen had, ging dit snikken over in het geprevel, met moeite te verstaan:
‘Bij de hemel... hij meent mij te doorzien, en hij doorziet zichzelf... arme jongen... arme jongen...’
Toornig wilde Bertuccio deze huichelarij afdoende aan de kaak stellen, toen Zschoppe's gezicht zijn aandacht trok, de uitdrukking ervan. Bij het schijnsel van de spaarzame lantarens, sommige door voorbijgangers gedragen, openbaarde zich op zijn alleronverwachtst de doodskop van de miniatuur, zo lang verborgen gehouden. Het was een edel voorkomen, vergeleken bij het gewone gezicht, en het was werkelijk het gezicht van een gestorvene, - gestorven op de plaats zelf, onder de dwang van zedelijke overwe- | |
| |
gingen en het overpeinzen van een onnoemlijk verdriet. Verdriet, niet van zichzelf, maar van Bertuccio: dit was duidelijk genoeg, toen hij met luide stem zijn verklaringen voortzette:
‘Het strekt u tot eer, jonge en veelbeproefde vriend. Zilia heeft altijd wel verwacht, dat uw geweten bij u aan zou kloppen. En het verlangen... Ik begrijp dit, arme Bertuccio. Men ontmaagdt zijn eigen zuster niet straffeloos, vooral niet wanneer men haar lange jaren als zijn oogappel heeft bemind. Mijn medegevoel is volstrekt. Maar juist door de genegenheid, die ik u en uw familie toedraag, kan ik u nu zeggen, dat ik kort geleden - het is dus niet iets van deze minuut - het besluit heb genomen de erfenis de erfenis te laten, en dit Venetiaanse geld, deze kostelijke dukaten, te schuwen als waren zij drek van de duivel. Zilia weet het reeds: van onze kant heeft uw Ugolino niets te duchten. In zekere zin doet het mij leed, dat u er zelf niet van profiteert, maar ik machtig u Ugolino van dit buitenkansje te verwittigen, en moge het hem verder goed blijven gaan.’
Zo ging dat nog een tijd door, en Bertuccio, door grote vermoeidheid beslopen bij deze onstelpbare woordenstroom, vroeg zich af in hoeverre Zschoppe oprecht was, en of zijn edelmoedigheid niet een gevolg kon zijn van een onlangs ontwaakt inzicht in de onmogelijkheid van zijn afperserstaak. Afpersing: want bij zijn weten - maar hij zou een jurist moeten raadplegen - had Zilia niet het minste recht op ook maar het kleinste part van de erfenis, al hing hier veel van het testament af. Legitieme portie? Bertuccio kende de term, en veel meer ook niet. Het kon ook zijn, dat Zschoppe's zegslieden het aanvankelijk bij het verkeerde eind hadden gehad. Het had geen zin dit verder te willen uitpluizen.
Dit waren gedachten, die zijn geest vervulden nog lang nadat de avonturier afscheid had genomen bij zijn huisdeur, met een warme handdruk, een brede zwaai van zijn hoed, en de toezegging, dat Bertuccio zijn dierbare zuster zo vaak bezoeken mocht als hij wilde; ook wanneer hij, Zschoppe, niet thuis mocht zijn, zou hij in gedachten toch van deze familiereünie deel uitmaken. Bertuccio kon niet meer nagaan, of in deze woorden spot geklon- | |
| |
ken had; zoals hij ook de eerste uren van de vrijwel slapeloze nacht, die hem wachtte, door niets zozeer werd beziggehouden als door Zschoppe's onthutsende tegenstrijdigheden, tot in zijn uiterlijk en spreektrant toe. Het enige, waarover hij zekerheid had, was dat hij volgens wereldse maatstaven het onderspit had gedolven tegenover deze gladde charlatan, - als hij dat was! - en, wat hem nog meer raakte, dat verdere ontmoetingen met Zilia alleen tot stand konden komen bij de gratie van een twijfelachtige Jezuïetenleerling en hoogst onwaarschijnlijke pretendent naar de Orde van het Gulden Vlies. Bertuccio dacht aan het andere vlies, en vloekte luid, en wierp zich van de ene zij op de andere. Vals spelen! Dat had Zschoppe gezegd, neen, Zilia had het gezegd, en het was een houvast, een waarschuwing. Alle avonturiers speelden vals, de kaarten vlogen van hun vingers vandaan als vliegende vissen, gevleugelde dukaten; maar wás Zschoppe een avonturier in deze zin? In zijn slaap-en droomloze verbeelding zag hij Zschoppe een onafzienbare farotafel presideren, het buikje rond en gezellig, de schrandere doodskop onvindbaar verborgen in het weke, bruinrode masker. De bezitter van Zilia: óok een houvast...
Na die uren, toen het beeld van de valse markies meer en meer begon te verwazen, merkte Bertuccio, dat hij zich zuiverder en ongestoorder met de herinnering aan Zilia bezig kon houden. De zuster, de vanouds beminde. Zoveel was zeker: hij begeerde Zilia, hij zou niet rusten voordat hij haar opnieuw in zijn armen had gesloten. Het liet hem onverschillig wat zij gedaan had, en in hoeverre zij als ervaren vrouw Zschoppe bij zijn intriges en bedriegerijen ter zijde stond; maar hij zwoer zichzelf haar opnieuw te zullen veroveren, beter, verder dan tot de afbetaling van twee beloofde kussen, en daarbij in het uiterste geval Zschoppe's hulp niet te versmaden. Dan zou hij moeten betalen. Waarmee? Dat hield hem nog heel lang uit de slaap, haast wel tot het ochtendkrieken toe. En ook dit: dat de theorie over de bezitloze liefde voor het langgekoesterde beeld, waarin hij, platoniserend, de jonge Angelo had onderwezen, zich thans onthulde als het tijdver- | |
| |
drijf van een in zichzelf opgesloten boekengeleerde. Beatrice! Zschoppe had hem de les geleerd. De vrouw naar wie híj gesmacht had lange jaren lang, en daarvóor reeds, werd door Zschoppe gemeenzaam toegepreveld en over haar verloren maagdenvlies onderhouden...
Na de slapeloze nacht voelde Bertuccio zich zo geradbraakt, en zozeer bezeten door de mogelijkheden, die Zilia hem bood, dat hij niet aan de behoefte weerstand kon bieden over zijn avontuur te spreken, en dus zocht hij Carlo Muscorno op, die weinig anders kon doen dan hem aanhoren en hem aanraden voorzichtig te zijn met een man als deze Zschoppe, - een gefabriceerde naam kennelijk, zei Muscorno, zoals de man zelf van kunstmatigheden aan elkaar hing. Hij bood aan bij de politie te informeren. Of hij dit gedaan heeft, weet ik niet; tegenover mij was Muscorno alleen duidelijk op dit ene punt: dat vooral later Bertuccio volslagen machteloos was tegenover de avonturier, die hem Zilia voorhield als lokaas in een rattenval. Vrijwel als was in zijn handen, - Muscorno's eigen woorden. Hieraan twijfel ik evenwel, en zoals de lezer zal bemerken, wordt het door Bertuccio's eigen relaas niet geheel bevestigd. Het was vreemd, dat Muscorno met dit laatste geen rekening hield; maar hij was een eigenwijs man, en het manuscript moet hij slecht bestudeerd en Mr. Stoyte en mij werktuiglijk voorgelezen hebben. Na enig tegenstribbelen moest hij toegeven, dat Bertuccio niet zo'n weerloze figuur was geweest als het de schijn had gehad.
Bertuccio bezocht Zilia niet terstond. Zowel de chaotische indrukken, waaraan hij had blootgestaan, als zijn getekend uiterlijk na de slechte nacht weerhielden hem daarvan, en wanneer hij die dag vrij nam van zijn werk, dan was dit om zich in cafés aan overpeinzingen te wijden, toenaderingspogingen van kennissen met een gemelijk hoofdschudden afwijzend. Een ontmoeting met Ugolino vermeed hij. Eigenlijk hoopte hij in die cafés Zschoppe te zullen zien, nog meer dan Zilia. Zijn hartstocht hield zich nog maar met die twee bezig, steeds in vereniging, en haat en begeerte speelden vangbal op de meest onthutsende wijze. 's Mid- | |
| |
dags ging hij uit verveling naar het Ospedale della Pietà, om een concert van de vrouwelijke wezen bij te wonen. Tussen het publiek, grotendeels bestaand uit vrouwenjagers, die de jeugdige executanten, de schone of minder schone koorleden en instrumentalisten, in de pauzes het hof maakten, op het ploertige af, voelde hij zich ten zeerste misplaatst; totdat hij een paar rijen voor zich uit opeens Zschoppe ontdekte, overgegeven luisterend in een veel minder weelderig kostuum dan de vorige avond. Zschoppe gedroeg zich uiterst ingetogen, liet de virtuoze meisjes ongemoeid, en droeg op zijn gezicht een verzaligde glimlach, die toenam bij het aanhoren van bepaalde akkoorden en fiorituren. Het was een derde Zschoppe die zich daar aan hem voordeed: een gezeten burgervader, een wat vervette zakenman, die de handen op het buikje gevouwen hield als op zijn heiligdom. Zschoppe had zich de welving van een onderkin aangeschaft. Hij moest veel van muziek houden. De wezen, met wie half Venetië scharrelde, waren voor hem musicerende engelen. Voordat hij Bertuccio had kunnen opmerken, was deze al weggeslopen, en de rest van de dag bracht hij door in een verwarring, die aan het vangbal spelen met de gevoelens, die Zilia en Zschoppe hem inboezemden, meermalen een volkomen onverwachte richting schonk. Die nacht
sliep hij tenminste.
Het bezoek aan Zilia verliep ongeveer zoals hij het zich had voorgesteld. Eerst was zij niet thuis, zodat hij wat in de Rialtobuurt ging kuieren, en op een afstand Ugolino zag lopen, begeleid door een Moor, die blijkbaar de weg had gevraagd en die door zijn gids op schouderklopjes werd onthaald. Later trof hij Zilia in het diepste negligé, dat zij nog accentueerde door lui op een sofa te gaan liggen, die hij zich niet van de vorige keer herinnerde. Op een taboeretje mocht hij bij haar zitten, en hij had zich haar cicisbeo kunnen wanen zonder een vrijgevigheid in het kussen, die hem tegelijkertijd overstelpte en met het diepste wantrouwen vervulde. Zij beweerde, dat hij beter kon zoenen dan hij deed, waarop hij zijn inspanning verdubbelde, met geen ander resultaat dan een afkeurend kreunen. Toen zijn handen onrustig
| |
| |
werden, kreeg hij een tik met een opgevouwen waaier; hij keek haar aan, en begreep niet hoe hij ooit van haar had kunnen houden; de kleine strafoefening ging gepaard met een rimpeling van haar voorhoofd, die zelfs de gelijkenis met haar moeder vernietigde. Zij is heel nuchter, dacht hij wanhopig, zij is berekenend, en ik ben niets in haar ogen. Hij had nu alleen nog zijn jaloezie om zich aan vast te klampen, en hij verlangde naar de komst van Zschoppe. Maar toen hij informeerde, bleek Zschoppe de hele dag weg te zullen blijven.
‘Werken,’ zei Bertuccio met een scheve glimlach, ‘het werk gaat voor.’
Op Zilia's mededeling was hij weer veel verliefder geworden, en hij probeerde haar in zijn armen te sluiten. Na dit een tijdlang lijdzaam te hebben ondergaan zei Zilia:
‘Je zult wel gemerkt hebben, mijn beste, dat je er niet in slaagt mij in vuur en vlam te zetten. Dat ligt niet aan jou, of aan mijn herinneringen aan vroeger, - integendeel, - het ligt aan Alexandre. Alexandre is een onnoemlijke virtuoos. Een nacht met hem, en mijn lichaam is de hele dag van hem vervuld. Zoiets zou verboden moeten worden. Word je nog niet jaloers?’
‘Ik denk, dat je overdrijft,’ zei Bertuccio zuur, ‘maar natuurlijk wil ik het wel verbieden.’
Zilia lachte, en rekte zich wellustig uit. - ‘Je kunt beter proberen je aan te passen. Tegen jaloezie bestaat maar éen remedie: meedoen. Je moet blij zijn een medeminnaar te hebben, - voor wie dit dwaze woord gebruiken wil: dwáas, omdat hier het begrip “mede” niet op zijn plaats is. Het doet denken aan medeplichtige, wat is dat voor onzin. Jongens, we gaan fijn medeminnen! Volkomen ridicuul. Maar in het bezit van de geliefde vrouw door een ander kan een groot genot schuilen, geloof dat van me. In Frankrijk - ik ken het goed - worden de meeste huwelijken erdoor in stand gehouden, ik geloof zelfs, dat de geestelijkheid het in het geheim aanmoedigt. Zelfs Alexandre was daar verbaasd over.’
‘Ik zie de voordelen ervan niet in.’
| |
| |
‘Dat is omdat je een ongezellig mens bent. Ik geloof, dat ik niet van Alexandre zou kunnen houden, wanneer hij niet zo gezellig was.’
‘Zou hij er dus geen bezwaar tegen hebben, wanneer hij ons hier in een omarming aantrof?’
‘Niet in het minst, mijn beste. Waarom ook? Alexandre heeft een groot vermogen zich in een ander...’
‘Wanneer je eens iets minder vaak Alexandre zei...’
‘Brombeer.’ - Zilia wierp hem een lonk toe, en trok haar bedekking vaster om haar borst. - ‘Zich in een ander te verplaatsen, zei ik. Wanneer je eens begon je 's nachts in je eenzame bed voor te stellen hoe Alexandre - zo heet hij - bij mij ligt. Dat is punt éen. Punt twee is: je voorstellen wat Alexandre met mij doet. Vervolgens denk je, - punt drie, - dat je Alexandre bént. Dat helpt al geweldig, je zult je een heel ander mens voelen, en van je jaloezie ben je voorgoed verlost, dat is dan weer een voordeel voor mij. Als Alexandre mij omarmt, omarm je mee. Simple comme un enfant sevré.’
Bertuccio zweeg een tijd, een diepe rimpel in het voorhoofd. - ‘Heb je ooit een kind gehad, Zilia?’
‘Niet eens van Ugolino en jou. Van Alexandre zou ik graag een kind willen hebben. Maar hij wil niet.’
‘Maar wanneer ik nú een kind bij je zou verwekken, is het dan je bedoeling, dat op zijn beurt jouw Alexandre...’ - Hij trok een vies gezicht. - ‘...meedoet?’
‘Als hij het zou weten, waarom niet?’
‘Hij hóefde het niet te weten... Ik zou tegen deze belangengemeenschap toch wel bezwaar maken. Als ik er iets van zou merken, bedoel ik.’
‘Je moet nog rijpen,’ zei Zilia met een wijs gezicht.
‘Maar luister nu eens, Zilia.’ - Vertrouwelijk boog hij zich tot haar over, in zijn hand de beweging om de hare te grijpen. - ‘Dat kind nu daargelaten, maar zouden we niet...’
‘Neen,’ zei Zilia op harde toon, waarbij zij echter de ogen lokkend toekneep.
| |
| |
‘Maar Zschoppe zou je er toch niet mee te kort doen? Volgens je eigen redenering.’
‘Toch neen.’
‘Maar luister nu: je hebt zelf gezegd, dat ik je vrouw gemaakt heb. Al was het alleen maar ter herinnering...’
‘Neen en neen.’
‘Je bent wreed,’ mompelde hij.
Hij was er zich van bewust, dat hij op dit ogenblik op haar verovering niet de minste prijs meer stelde. Dit was niet het enige. Achter de eerste zekerheid doemde een tweede op. Haar eigenlijke wreedheid bestond hierin, dat hij haar niet meer liefhad, - dat hij althans bezig was naar de toestand van liefdeloosheid toe te groeien. Hij begeerde haar alleen nog maar. Dat het zo ver met hem was gekomen! Was het een ingewikkelde wraak, die zij op hem nam? Hij dacht erover haar dit te vragen, maar vergat het weer. Nu was dus eindelijk gebeurd wat Ugolino indertijd voor hem had beoogd: het doden van zijn liefde, die toen nog niet van begeerte te onderscheiden was geweest. Alleen was de weg, die hij onder Ugolino's leiding bewandeld had, veel eenvoudiger, hoe weinig resultaat hij ook had afgeworpen. Het was het volledige bezit. Zilia van haar kant doodde zijn liefde door zich op een bepaalde manier aan zijn begeerte te onttrekken, - en door de naam Alexandre te veel in de mond te nemen.
Nadat zij enige tijd over onbeduidende dingen hadden gekeuveld, tot het mooie zomerweer toe, knalde de deur open, en Zschoppe stond voor hen. Hij moest naar boven geslopen zijn. Instinctief, als iemand die een eis tot genoegdoening verwacht, was Bertuccio opgesprongen; maar Zschoppe bleek alleen maar over te vloeien van vriendelijkheid, en hij stapte op Bertuccio af met een gezicht alsof hij manna uit de hemel zag dalen. Hij breidde de armen uit, zodat Bertuccio van een handdruk afzag.
‘Welk een verrassing! Mijn Bertuccio! Zo zijn wij dan weer tezamen in dit Venetiaanse nest, dit door ratten en haaien bedreigde zeestadje. Zilia, mijn Beatrice, ik ben toch niet te vroeg gekomen? Je moet nu zeggen: jij komt nooit te vroeg, mon
| |
| |
Alexandre... Dat zegt ze níet,’ vervolgde hij tegen Bertuccio, die weer was gaan zitten, waarna Zschoppe bezig door de kamer begon te benen, zijn schommelend buikje achterna, alsof hij iets zocht: wijn, of een andere medeminnaar achter een gordijn, of een zak met dukaten. Op dit ogenblik leek hij Bertuccio bijna belachelijk, hij hield zijn handen als de vinnen van een roodbruin gekookte vis. Zijn gelukzalige glimlach had stand gehouden, en Bertuccio begreep, dat hij over vijf minuten nog aan het woord zou zijn. - ‘Ik ben blij je te zien, Bertuccio. De familiebanden... Bovendien behoef ik speciale troost. Vannacht heb ik bij jullie vervloekt hasardspel alles verloren. Toen de hanen kraaiden, was ik geruïneerd. Tijdelijk althans. Ik had mijn winst verloren. Dan vóelt de mens wel iets in de hartstreek.’
‘Vannacht?’ vroeg Bertuccio, met een spottende blik op Zilia. Deze vroeg op hetzelfde moment, en vrijwel op dezelfde toon: ‘Verloren?’ - en Bertuccio voelde een steek in zijn hart bij het besef, dat zij zich beiden nu ongewild tegen Zschoppe hadden gekeerd: een gelukzalig besef, licht wee makend. Hij wist, dat hij van Zilia hield. Hij had zich vergist; het wás er nog, hij hield van Zilia. Hij had kunnen juichen.
‘Tegen mijn gewoonte, kleine Beatrice.’ - Zschoppe ging schrijlings op een stoel zitten. - ‘Mijn gewoonte is, het toeval dermate te corrigeren, dat de dukaten mij achternarollen. Dat is niet omdat ik bedrieglijke methoden toepas, - fi donc, - maar omdat mijn kabbalistisch systeem bij het spel geen falen kent. Vannacht moet ik onoplettend geweest zijn. De croupier keek mij achter zijn masker teleurgesteld aan: hij was beter van mij gewend. Ik wil het je wel uitleggen, Bertuccio...’ - Een paar tellen keek hij Bertuccio oplettend aan, en zijn voorhoofd omwolkte zich. - ‘Kunt u mij ook zeggen, Signor Ottoboni, hoe het komt, dat hier in Venetië alleen patriciërs tot het ambt van croupier worden toegelaten?’
‘Ik denk, omdat voorname Venetianen een langdurige ervaring hebben van bedriegers.’
Bertuccio's hart klopte hem in de keel. De gedaanteverandering
| |
| |
was dit keer wel zeer bruusk in zijn werk gegaan. Een vierde Zschoppe! Een Jupiter tonans van het zuiverste water! De huid op dat voorhoofd scheen in koorden en bulten uit te staan. En dat dreigende voorkomen alléen omdat Zschoppe gemerkt had, dat hij niet graag ‘Bertuccio’ werd genoemd?
‘Mijn kabbalistisch systeem,’ vervolgde Zschoppe, Bertuccio en Zilia in een blik omvattend, die niet anders dan liefdevol kon worden genoemd, ‘berust op de werking van de zwaartekracht op getallen. Dat klinkt u vreemd in de oren, het is ook weinig bekend. Mijn leermeester in dit onderdeel der wetenschap was een bejaarde Jood, een pandhuishouder ergens in Hongarije, die de gewoonte had de getallen te wegen. Een speciale weegschaal kocht ik van hem voor een appel en een ei; het wegen der getallen, of cijfers, vergt enige vaardigheid, maar die had ik mij onder zijn leiding spoedig eigen gemaakt. Iedere kaart laat zich voorstellen door een cijfer. Vóor ieder spel moet men het gewicht van die cijfers vaststellen, dat geldt dan alleen voor dit ene spel, en voor deze ene speler. De volgorde beslist over 's spelers tactiek. Simple comme un enfant sevré. Het is natuurlijk geen gewoon wegen: het is kabbalistisch wegen, begrijpt u, met dat weegschaaltje. Maar wanneer men onder het spel de volgorde der naar hun kabbalistisch gewicht gewogen kaarten vergeten blijkt te zijn, dan is men verloren, dan stelt men zich bloot aan de lachlust van croupiers. Aldus vannacht.’
‘Laat zich,’ vroeg Bertuccio, ‘langs deze weg ook het relatieve belang vaststellen van dingen die men in éen nacht kan doen? Spel en liefde bijvoorbeeld.’ - Weer keek hij naar Zilia.
‘Er laat zich alles mee vaststellen,’ verklaarde Zschoppe tevreden, ‘raadsels worden opgelost, verloren voorwerpen teruggevonden, zonder de tussenkomst van zekere heiligen. Men weegt, en men wordt niet te licht bevonden. Men voorspelt. De kunst is alleen het voorstellende, plaatsvervangende cijfer te vinden. Ergens in Lombardije - weet je nog, Zilia? - werd ik beschuldigd als valsemunter. Ik woog de beschuldiger. Vijftien, ik weet het nóg. Het was het typische getal van een leugenaar. Het
| |
| |
geld was goed. Maar hoe dit te bewijzen? Er zat niets anders op dan ook de burgemeester van dat onbeduidende plaatsje te wegen. Drie. Een goed getal. Maar in mijn systeem het getal van een goedgelovige. Ik zei dus tegen de burgemeester, dat de beschuldiger zelf een valsemunter was; de burgemeester geloofde dit, en de beschuldigde kon zich niet verweren, omdat hij nu eenmaal loog bij ieder vierde woord dat hij zei. Ik werd vrijgelaten.’
‘U had beter het geld zelf kunnen wegen,’ zei Bertuccio, gebelgd door deze zinloze snoeverij, maar zijns ondanks toch geboeid.
‘Dat héb ik gedaan. Het getal van het geld was helaas te zwaar voor het weegschaaltje, hier lagen de grenzen van mijn macht, mijn Joodse mentor had mij niet voldoende ingelicht. Overigens beweerde hij God zelf te kunnen wegen, en dat gaf niet eens een onvoorstelbaar groot getal, het was meer iets met decimalen, waarschijnlijk door het vele ontledende denken der dogmatici over God... Lieve, wil jij even tegen Bertuccio zeggen, dat wij bezig zijn hem schandelijk voor het lapje te houden?’
Bertuccio was met stomheid geslagen, en hij vermeed Zilia aan te zien. Zijn verbazing gold minder Zschoppe's brutale zelfdenunciatie dan het gezicht dat hij daarbij getrokken had: het brutale jongenssnuit van iemand die zich verkneukelt een ander op de markt ertussen genomen te hebben. Het was of zelfs Zschoppe's oren bewogen, en Bertuccio verwachtte hem te horen balken of loeien, van pure levensvreugde. Zijn ogen zwommen in een net van de kostbaarste lachrimpeltjes.
‘Een grapje op zijn tijd, niet waar, Bertuccio, - wanneer ik je nog steeds zo mag noemen. Keren wij tot de ernst des levens terug. In dat kabbalistische systeem zit natuurlijk wel iets, alleen is het minder eenvoudig dan ik zo even liet voorkomen, en het is erg moeilijk uit te leggen. Zullen wij een spelletje doen? Een kleine tijdpassering? Met dit warme weer? Mijn Bertuccio? Je hoeft niet op je handen te lopen of over Zilia heen te springen, je kunt alles zittend afdoen, je mag je schoenen uittrekken, Zilia behoeft
| |
| |
haar naaktheid niet nog beter te bedekken dan zij al doet, - mijn Beatrice, wat die oude trouwe Alexandre er al niet voor onzin uitkraamt, niet waar?... De gang van zaken is hoogst simpel. Je neemt een getal in je gedachten. Dat ben jijzelf. Jij bent dat getal, dat cijfer. Blijf beneden de twintig, met die warmte is dat veiliger. Gedaan? Goed, nu neem ik een getal in mijn gedachten, beneden de twintig dus. Dat getal, dat cijfer, stelt Zilia voor. Gedaan. Nu gaan we na. We openbaren de getallen. Wanneer ze minder dan drie van elkaar verschillen, mag jij een wens uitspreken met betrekking tot Zilia, - je liefste wens, - een wens die doordat kleine verschil bij voorbaat ingewilligd is.’
‘Mag ik die wens ook voor mij houden?’ vroeg Bertuccio, genoeg Venetiaan om de, hoezeer onzinnige ‘tijdpassering’ welkom te heten.
‘Toegestaan. Jou sta ik alles toe, als je Zilia maar niet ontvoert. Goed, we beginnen. Mijn getal, van Zilia dus, is vijftien.’
‘Dat is het getal van die leugenaar,’ zei Bertuccio.
‘Zuiver toeval,’ zei Zschoppe ontevreden, ‘geen verband daarmee. Wat is jouw getal?’
‘Dertien,’ zei Bertuccio.
‘Dat is het ongeluksgetal,’ zei Zilia, die met opgetrokken knieën op de sofa lag. Het kleed bedekte niet geheel haar naakte onderbenen.
‘Goed, je hebt gewonnen. Ben je bereid je wens ten opzichte van Zilia te openbaren? Het lijkt een kinderachtig spelletje, met dit warme weer, maar het moment is toch wel belangrijk, met dit warme weer...’
Het kan niet worden ontkend, dat Bertuccio ieder ogenblik verwachtte de hersens te zullen worden ingeslagen. Komedie of niet, Zschoppe vertoonde alle kentekenen van een man bezig zijn zelfbeheersing te verliezen, en wiens handen klauwgelijk om zich heentasten naar een keel, of naar een hand die hem kalmeren moet. Het duurde slechts kort, maar zelfs Zilia's aandacht werd getrokken, al scheen zij niet bang te zijn. Zschoppe kuchte moeizaam, en vroeg weer:
| |
| |
‘Ben je bereid je wens te openbaren, mijn Bertuccio?’
‘Ik ben niet bereid mijn wens te openbaren,’ zei Bertuccio.
‘Dat kan maar éen ding betekenen,’ zei Zschoppe, en hij knikte de jongeman bemoedigend toe, ‘zodat je het mij even goed zou kunnen vertellen. Wanneer je nu nog erkent, dat je het cijfer acht in je gedachten had genomen in plaats van dertien, geloof ik niet, dat wij nog iets van de zwartheid van onze zielen voor elkaar hebben te verbergen. Apropos: die wens, heb je er wel aan gedacht, dat Zilia wel eens niet bereid zou kunnen zijn hem te vervullen?’
‘Ik heb daaraan gedacht,’ zei Bertuccio.
‘Wens je mijn voorspraak?’
‘Ik ben er niet vóor hartewensen onvervuld te laten,’ zei Zilia, waarna zij van de sofa opstond en zich in een stoel nestelde, de blote voeten onder zich opgetrokken, ‘maar jullie dialoog doet mij erg aan het toneel denken.’
‘Mij niet,’ zei Zschoppe, ‘op het toneel durven de spelers voor hun wensen uit te komen. Zij riskeren immers niets.’
‘Ik durf wel,’ zei Bertuccio, ‘maar ik houd rekening met Zilia.’
‘Dat is onnodig,’ zei Zilia, ‘een vrouw als ik hoeft men niet te sparen. Vooruit, spreek op!’
Zschoppe luisterde niet naar hen. - ‘We hadden een ander spelletje moeten doen, niet over de liefde, - dat deden wij toch? - maar over de dood. Het is erg eigenaardig, maar de kabbalistische praktijken zijn voor het laatste veel beter geschikt dan voor het eerste. Geen bultenaar zal geloven langs magische weg, met cijfertjes, een vrouw als Zilia liefde te kunnen inboezemen. Daarentegen zal de bultenaar er ongetwijfeld in slagen langs die weg zijn medeminnaar te vermoorden. Waarom? Ik verklaar dit zo: voor de liefde moeten de cijfers een veel zwaarder gewicht hebben dan voor de dood. En dan zoiets vulgairs als doodgewone moord! Wat dacht jij daarvan, mijn Bertuccio?’
‘Je raaskalt,’ viel Zilia in, ‘je praat als een achterlijk kind.’
‘Dat zeg je, omdat je zin in Bertuccio hebt.’
| |
| |
‘Ja, onweerstaanbaar. Onstelpbaar.’
‘Je hoort het, Bertuccio? Ga gerust je gang. Ik houd Zilia wel voor je vast...’
‘Heeft u veel mensen langs magische weg vermoord?’ vroeg Bertuccio.
Zschoppe deinsde achteruit, éen wenkbrauw in de hoogte. - ‘Tallozen, jeugdige en nieuwsgierige vriend. Het scheelde weinig, of men had mij hier in Venetië als geheimbeul aangesteld. De echte beul maakte bezwaren. Ik werd afgekocht met een jaargeld. Dat was omstreeks de eeuwwisseling: barbaarse tijden nog, een paradijs voor de aspirant-moordenaar. Tenslotte was ik zo'n virtuoos geworden, dat ik maar met mijn duimen hoefde te draaien, of chchch, daar ging er weer een...’
‘U doet alsof u in leeftijd Methusalem nabijkomt,’ zei Bertuccio.
‘Op zijn minst, al zijn die oude tijden voor mij nog maar moeilijk toegankelijk. In de 16e eeuw, meen ik mij te herinneren, ben ik Senator van Venetië geweest, vandaar mijn kennis van jullie onthutsende staatsinrichting. Ik weet bijvoorbeeld, dat als jij als Secretaris van het Archief het geheim verraadt hoeveel vliegen er vorig jaar door de kamer hebben gekropen, men je linkerduim zal afhakken... Wil je wel geloven, Bertuccio, dat ik op dit ogenblik lust heb in een bulderend gelach uit te barsten? Wil je wel geloven, dat het een exquis genot is, - en voor genot leeft de mens, Zilia, deze vrouwelijke asceet, mag met het hoofd zitten schudden, - een exquis genot is met alle onzin, waarmee ik sinds jaar en dag de goêgemeente in het ootje heb genomen, in min of meer koddige vorm jouw wereldbeeld aan het wankelen te brengen? En het wankelt: dat is het aardige van deze grapjes, het wankelt.’ - Hoewel alle lachrimpels aanwezig waren, drukte het gezicht van de avonturier op dit moment weinig vrolijkheid uit, laat staan onbezorgde vreugde. Vooral zijn linkeroog onttrok zich aan alle amusement, en vertoonde een bijna kwaadaardig staren, een ondoorgrondelijk loeren, hoezeer door die rimpels toch weer verloochend. Deed hij dit opzettelijk, bewust van het effect? Bijna was het alsof het gezicht voor de helft naar de doodskop toe
| |
| |
wilde, en deze ten gevolge van andere bedoelingen toch nooit zou bereiken. - ‘Het wankelt, en je vraagt je bezorgd af, of je niet als was bent in mijn handen.’
Het gezicht veranderde opnieuw, het werd naïef vragend, bijna glad, onschuldig en wat schaamteloos, met een uitdrukking in de licht uitpuilende ogen als even voor de seconden der lichamelijke bevrediging. Vol walging staarde Bertuccio ernaar. Hij voelde zich slaperig worden, en het was hem of hij het volgend ogenblik naar Zilia toe zou rollen of deinen, vaardig door haar opgevangen, terwijl Zschoppe voor de keus stond zijn geoefend aanschijn in zijn handen te verbergen of als een gek in zijn handen te klappen, in-gelukkig met waar hij het voortdurend op aan had gestuurd. Of veranderde Zschoppe in Ugolino, de Ugolino van veertien jaar te voren? ‘Doe je best, Bertuccio, jij moet ook aan de beurt komen, alles is voor jou geschied, de wereld van de vrouw is voor je geopend, laat je kansen niet voorbijgaan...’
‘Carlo Muscorno,’ zei Zschoppe plotseling op eenvoudige toon, zeer goed verstaanbaar.
Als in een droom drong het tot Bertuccio door. Kende Zschoppe Carlo Muscorno? Het was denkbaar, al was het niet van belang. Van even weinig belang als op te moeten staan op een wenk van Zilia, die verklaarde eindelijk genoeg te hebben van deze kinderachtige praat, en dat ze nu maar weg moesten; ze wilde zich gaan aankleden. Zschoppe, onmiddellijk opgesprongen, waarna hij haar nog even met zijn insinuerend geprevel belaagde, vlak bij haar oor, draalde niet Bertuccio te beduiden hem naar buiten te volgen. In de gang zette hij met beide handen zijn breedgerande hoed op het hoofd. Even later liepen zij in het rode, overrijpe namiddaglicht, alsof er niets bijzonders was voorgevallen, Bertuccio in zijn halve droomtoestand, Zschoppe onvermoeibaar keuvelend.
‘Zilia maakt een kwajongen van mij, Bertuccio, zij werkt op mijn clowneske instincten. Het is wonderbaarlijk hoezeer een vrouw als zij een man van drie eeuwen oud verjongen kan... Doch genoeg. Laat de ernst terugkeren: een passend klimaat tus- | |
| |
sen ons..’ - Zorgvuldig zijn passen regelend naar die van Bertuccio, drong hij zich dicht tegen hem aan, als moesten zij éen lichaam vormen met éen tred. - ‘Je mag een wens uitspreken, Bertuccio, mijn vriend, hij zal vervuld worden. Dat spelletje van zo even geldt niet: wij beginnen opnieuw. Een tegenprestatie verlang ik niet, of nauwelijks. Door je positie als Secretaris ben je als geen ander in staat mij inlichtingen te verschaffen, die mijn jongensachtige nieuwsgierigheid bevredigen en die jou niets kosten. Weiger niet dadelijk: ik ken je karakter.’
Op dit ogenblik ontwaakte Bertuccio tot volmaakte luciditeit; alleen gebeurden er, als resten van zijn vorige staat, nog twee dingen met hem. Hij hoorde: ‘Laat hem praten, val hem niet in de rede,’ en hij hoorde: ‘Geef hem de Huid van de Leeuw.’ Aan deze stemmen schonk hij ternauwernood aandacht. Hij luisterde, geheel beheerst door zijn begeerte naar Zilia.
‘Eén blik in de geheime Archieven, en onze vriendschap zal eeuwig duren. En de wens: aan jou. Sla toe, en de wereld ligt aan je voeten.’
‘Wat wilt u dan weten?’
Zschoppe begon te prevelen. - ‘De Franse gezant. In de Cannaregio staat zijn huis. Wij hebben het op alle mogelijke manieren laten doorzoeken, maar zijn geheime papieren moeten bij de legatie-secretaris zijn, een uitermate listig man, je kent hem natuurlijk. Dus een andere secretaris: jij. Wij moeten weten wat twee maanden geleden op de kop af door de Venetiaanse gezant in Parijs aan de Senaat bericht is over de houding van de Franse koning ten opzichte van het eiland Corsica, waar de bevolking naar Genua terug schijnt te willen. Venetië, gelijk u bekend, wil Genua benadelen, en heeft dus belang bij een onverzoenlijke houding van de Franse koning. De gezant in Parijs neemt op zich hem in deze richting te beïnvloeden. Ook wij zijn daarvoor, onze opdrachtgeefster kan ik niet noemen. U ziet dus, dat onze belangen niet strijdig zijn met die van Venetië, en dat u door ons in te lichten over de brief uw land niet verraadt. Wat is de Venetiaanse gezant precies van plan? Dat moeten wij weten. Een af- | |
| |
schrift van de brief is in handen gevallen van de Franse gezant alhier, maar dit stuk is ontoegankelijk voor ons om de vermelde reden. Zie dus te weten te komen wat er in de brief staat; na twee maanden moet hij, in geheimschrift, in het Archief opgenomen zijn. Ik zou u geld kunnen aanbieden, veel geld, maar ik neem aan, dat u andere ambities heeft. Er is die wens. Men moet zich nooit schamen voor zijn wensen. De vervulling ervan garandeer ik.’
Bertuccio, die precies wist welke wens Zschoppe bedoelde, deed alsof hij het voor en tegen van de zaak overwoog. De avonturier had zeer ernstig gesproken, of gepreveld, en met een volledig vermogen om zich over staatkundige verwikkelingen duidelijk uit te drukken, daarbij geheel correct in de vorm, iedere gemeenzaamheid vermijdend.
‘Ik vrees,’ begon Bertuccio eindelijk, een blik om zich heenwerpend of voorbijgangers hem niet verstonden, ‘dat ik persoonlijk te veel gevaar zou lopen. Het is niet de beduchtheid mijn land te verraden, - ik vertrouw u wel, - maar, al weet u veel, Monsieur Zschoppe, u weet blijkbaar niet welke voorzorgsmaatregelen de geheimen in de Secreta en ook elders omringen, en welke strenge straffen er op de geringste inbreuk staan. Reeds het verraden van het leven der vliegen daar ter plaatse zou gestraft worden.’
‘Dat was een grapje van mij,’ haastte Zschoppe zich te verzekeren, waarbij hij zijn geprevel even liet varen.
‘Betrekkelijk,’ zei Bertuccio nadenkend, ‘mededelingen van mij over vliegen zouden in hún ogen stellig iets anders verbergen. Neen, ik wil u in alles ter wille zijn, maar het gevaar heb ik er niet voor over. U weet niet hoe het hier in Venetië toegaat.’
Zschoppe meesmuilde. - ‘Ik weet, dat jaren geleden geheime papieren hier op straat verhandeld werden.’
‘Dat is sterk overdreven. Er is toen wel iets gebeurd... Maar dat was onder Foscarini, die preekte en toornde, maar de teugels niet al te vast in handen had. Renier ook niet, maar er is sindsdien een andere grootkanselier gekomen.’
‘Uw voorland,’ zei Zschoppe beleefd.
| |
| |
‘Laten we het hopen. Maar wil ik enige kans maken, dan moet ik niet beginnen met geheimen uit te leveren, van welke aard dan ook.’
‘Dat is duidelijk,’ zei Zschoppe op dezelfde toon.
‘Toch vind ik het onaangenaam u teleur te stellen...’
Reeds deze uiterst geringe frontverandering kostte hem de grootst mogelijke inspanning, niet het minst door de enorme taak, die hij nog voor de boeg had, en waartegen hij zich nauwelijks opgewassen voelde. Bovendien begreep hij in tijdnood te kunnen geraken. Hinderde hem reeds bij dit gesprek op straat de mogelijke inmenging van voorbijgangers, het vooruitzicht door zijn eigen huisdeur onderbroken te zullen worden, verlamde hem bijna. Bertuccio moest zich voor alles de tijd gunnen, en ook kwam het hem weinig aanlokkelijk voor Zschoppe mee te moeten nemen naar zijn eenvoudige appartementen, met al die boeken op de grond in niet al te beste staat. Dus stelde hij de ander voor samen nog naar een café te gaan, waar zij rustig konden praten. Dit werd dan toch weer de Piazza, die zij spoedig bereikten. Op weg ernaartoe werd in hoofdzaak gezwegen, maar Zschoppe leek eerder opgeruimd dan humeurig of ongeduldig. Het viel Bertuccio op welke aanzienlijke sommen hij de talrijke bedelaars in de hoed of in de schoot wierp. Had hij daar een bedoeling mee? Wilde hij de secretaris van de Secreta verleiden door een vertoon van rijkdom? Bertuccio wijdde zich zo goed mogelijk aan het overpeinzen van zijn plande campagne; het kostte hem genoeg moeite.
‘Om op uw verzoek terug te komen,’ begon hij, toen zij in de weelderige, maar op dit uur tussen licht en donker slecht bezette zaal achter koffie tegenover elkaar zaten, ‘moet ik u zeggen, dat mij iets te binnen is geschoten, dat wellicht een oplossing mogelijk maakt, die u bevredigt en die mij geen moeilijkheden kan berokkenen. Het ligt, buitendien, min of meer in uw lijn. Heeft Zilia u nooit gesproken over de Leeuwenhuid, die de familie Ottoboni nu al zeventien jaar in haar bezit heeft?’
‘Nooit,’ zei Zschoppe, en Bertuccio geloofde, dat hij de waar- | |
| |
heid sprak. Ook nam hij aan, dat de avonturier niet, of niet onder alle omstandigheden, in staat was anderer gedachten te lezen.
‘Zij was ook te jong toen, al heeft zij de Leeuw zelf heel goed gekend. U moet haar het verhaal maar eens vragen. Het was een makke Leeuw, op het carnaval van Griekse kermisgasten gekocht, een Dier dat ons zeer goed gezind was, en na zijn dood hebben wij de Huid bewaard als familiestuk. Denk niet, Monsieur Zschoppe, aan enigerlei verband met de Leeuw van San Marco. Integendeel zelfs, want deze Heilige was een Christen, en datgene waardoor de Huid zich bleek te onderscheiden zou door geen geestelijke ooit goedgekeurd of ook maar geloofd zijn. Het is in de loop der jaren pas duidelijk geworden. Ugolino zou u daar veel over kunnen vertellen, hij interesseerde er zich meer voor dan ik, voornamelijk ten gevolge van karakterverschillen, die mij te ver zouden voeren. Kort en goed, deze Leeuwenhuid, nog steeds in ons bezit, bleek over magische krachten te beschikken. Het kan natuurlijk zijn, dat de vriendelijke aard van de Leeuw, zijn dankbaarheid jegens ons, de ontwikkeling van deze vermogens van zijn Huid in de hand heeft gewerkt; maar dat is stellig niet het hele verhaal, want ook anderen hebben zich met goed gevolg van de Huid bediend...’
‘Het is zeer opmerkelijk wat u daar zegt,’ zei Zschoppe, ernstig knikkend met afgewende ogen, ‘waarin uitten deze magische vermogens zich, als ik vragen mag? Zelf sprak ik over magische middelen, we zijn niet ver van ons onderwerp afgedwaald.’
‘Daardoor ben ik vermoedelijk ook op de Huid gekomen,’ zei Bertuccio, ‘de magische kracht van de Huid openbaart zich niet in het zenden van dood of rampspoed, geluk of buitenkansjes, maar in het verstrekken van inlichtingen over geheime zaken, die evenwel te controleren zijn. Ugolino heeft er zijn studie van gemaakt, al is hij geen studiemens. Ik moet ook toegeven, dat hij deze gaven van de Huid vaak baatzuchtig gebruikt heeft. Zo wilde hij bijvoorbeeld weten, of hij op een meisje indruk had gemaakt: de Huid zei ja of neen. Mijn moeder - dat was nog in het
| |
| |
begin - verdacht een bediende van de diefstal: de Huid zei, of de verdenking gegrond was.’
‘Dus spreekt de Huid?’
‘Niet in letterlijke zin. Men hoeft alleen maar in tegenwoordigheid van de Huid zijn hand met een pen erin over het papier te laten gaan. Dan komen er hele verhalen. Het is zeker niet zo, dat de Huid alleen maar met ja en neen antwoordt. De een beheerst deze kunst van noteren beter dan de ander, maar ik neem aan, dat u, Monsieur Zschoppe, er geen moeite mee zou hebben. U bent van huis uit reeds magisch aangelegd, en onderlegd.’
‘Een weinig,’ zei Zschoppe bescheiden, ‘ik veronderstel dus, dat u ter wille van mijn speciale opdracht bereid bent mij de Huid tijdelijk af te staan. Tevens veronderstel ik, dat ik zelf niet naar het Archief toe hoef. Dat zou te gevaarlijk kunnen worden.’
‘Daar is geen sprake van. U hangt de Huid bij u thuis aan de wand, of u legt hem op de vloer. Verder pen en papier. Zilia mag er gerust bij zijn. O ja, ik moet u nog voor iets waarschuwen. Een enkele maal zendt de Huid behalve mededelingen ook visioenen. Die hebben dan op het medegedeelde betrekking.’
‘Daar draai ik mijn hand niet voor om, voor visioenen. Maar wat ik nog wou weten: is uw halfbroer Ugolino bereid mij de Huid tijdelijk af te staan?’
‘Niet tijdelijk: ik wil u de Huid ten geschenke geven. Ugolino, die zoveel gunstige ervaringen met dit Haren Orakel heeft opgedaan, zou zich daar zeker tegen verzetten, te meer omdat u een onbekende voor hem bent. Maar geen nood: ik haal de Huid gewoon uit het Palazzo Ottoboni, en Ugolino is lichtzinnig en vergeetachtig genoeg om in maanden niet naar het Ding om te kijken. Later vind ik er wel iets op, of ik zeg helemaal niets. Was de situatie anders, dan zou ik Ugolino kunnen vragen u mijn mededelingen over de bovennatuurlijke capaciteiten van de Huid te komen bevestigen. Nu is dat beter van niet.’
‘Wat ik alleen nog niet begrijp,’ zei Zschoppe, en hij wierp Bertuccio een scherpe blik toe, ‘is waarom u deze Huid, een kos- | |
| |
telijk bezit toch, aan mij afstaat. Ik wil geheel openhartig zijn: uw houding tegenover mij, tot dusverre...’
‘Ik hecht betrekkelijk weinig waarde aan het bezit ervan. Het was altijd Ugolino...’
Maar Zschoppe, zag hij, was niet overtuigd. Van zijn standpunt terecht: tot dusverre had hij, Zilia's aanbidder en vroegere overweldiger, zich eerder waakzaam tot vijandig betoond dan hulpvaardig. Het werd een van Bertuccio's moeilijkste ogenblikken. Tot nog toe had hij als vanzelfsprekend aangenomen, dat Zschoppe het uitspreken en inwilligen van de reeds eerder toegestane wens, waarvan hij precies wist hoe die uit zou vallen, voor hém, Bertuccio, een toereikend motief zou achten om de Huid af te staan. Dat zou ook wel zo zijn, maar Zschoppe dwong hem nu met de wens voor de dag te komen, en het was geen wens, die Bertuccio graag uitsprak in het bijzijn van Zschoppe. Toch was het niet te vermijden. Kwam hij met een andere, en dan onvermijdelijk minder belangrijke wens aandragen, of met geldelijke eisen, dan zou de achterdocht van de avonturier eerst recht worden gewekt. Haastig zei hij, en durfde de bijna bedrogene niet in de ogen te zien:
‘U vergeet, dat ik een wens mag uitspreken, wanneer ik u help. De inwilliging ervan kunt u wat mij betreft laten afhangen van het welslagen van uw pogingen met de Huid. Dat zal spoedig genoeg blijken.’
‘Voor de dag met de wens,’ zei Zschoppe ruw.
‘Een nacht met Zilia, met uw toestemming en uw hulp, zo nodig uw aandrang.’
Vergiste hij zich, of begon Zschoppe's gezicht smartelijke lijnen te vertonen? Toch stemde hij onmiddellijk toe. - ‘Ik heb geen andere keus dan, onder de genoemde voorwaarden, deze wens in te willigen. Mijn eigen gevoelens kan ik buiten beschouwing laten. Zilia is mij altijd trouw geweest, en ik haar, tot wanhoop vaak van andere vrouwen. Maar ik denk nu aan u, Monsieur Ottoboni. Meen niet, dat ik u niet begrijp; ik ken uw voorgeschiedenis, en ik ken, beter dan wie ook, de verleidingskracht, die
| |
| |
Zilia op sommige mannen uitoefent. Maar eerlijk gezegd stuit het mij tegen de borst een vernuftig jonkman als u, een intelligent en redelijk wezen, een veelbelovend secretaris op de Venetiaanse kanselarij, zozeer bezeten te zien door éen vrouw. De waardigheid van de mens gebiedt hem zich boven zijn verslavingen te verheffen.’
‘U spreekt ongeveer zoals indertijd Ugolino,’ zei Bertuccio met een glimlach, ‘alleen was zijn conclusie een tegenovergestelde. Ik mag toch niet aannemen, dat u terugkrabbelt, Monsieur Zschoppe? Even goede vrienden, maar dan blijft de Huid in het Palazzo Ottoboni.’
‘Van terugkrabbelen is geen sprake,’ zei Zschoppe op kalmerende toon, maar het kon Bertuccio niet ontgaan, dat hij wederom de ogen afgewend hield, ‘een man een man een woord een woord is mijn devies. Maar heeft u ooit aan de afloop van zulk een verslaving gedacht? Zou u alle gevolgen op u nemen? Zou u bereid zijn de dood te lijden voor een nacht met Zilia?’
‘Ongetwijfeld,’ zei Bertuccio, overwegende dat Zschoppe hoogst waarschijnlijk nooit in staat zou zijn hem die dood te geven. Wat hij ook overwoog was dat hij Zilia nu zou moeten veroveren op eigen krachten, en met hoe onzekere uitslag. Dit laatste liet hem vrij onverschillig: op dit ogenblik was zijn jaloezie groter dan zijn begeerte. En zijn begeerte groter dan zijn liefde. En misschien was dit met andere woorden hetzelfde gezegd.
Alexandre de Zschoppe keek op zijn horloge. Bertuccio had dit kleine klokje al eens eerder gezien: een klokje inderdaad, en niet eens zo heel erg klein. Het was meer een verfijnd bewerktuigde knol, want niet alleen dat het de uren en kwartieren zachtjes sloeg, het bevatte in zijn metalen ingewanden ook het ganse universum: iedere maand verschoof het ene zodiakteken naar het andere, en bepaalde vaste sterren werden eveneens aangegeven, en de maan en de planeten. Het was, zo men wilde, een duidelijk bewijs van Zschoppe's Zwitserse afstamming. Dit ingewikkelde tijdapparaat was eigenlijk veel meer een ding van magie dan de Huid, in welker vermogens Bertuccio in deze minuut niet
| |
| |
het minste vertrouwen meer stelde. Zou Zschoppe werkelijk geen verjaardag meer vieren in september, wanneer volgens dit horloge de zon in de Maagd stond?
Zij spraken af, dat Bertuccio de volgende ochtend vroeg de Huid van de Leeuw in Zschoppe's hotel zou afleveren. In de avond zou hij komen informeren naar het voorlopige resultaat. Zschoppe zei nog, dat het bij gebrek aan controle moeilijk zou zijn dit resultaat op zijn juistheid te toetsen, maar tot Bertuccio's opluchting ging hij daar niet verder op door. Het tijdstip van het uitbetalen van de prijs werd met de nodige royaliteit in het midden gelaten. Zij scheidden als goede vrienden, en op de drempel van het café maakte Zschoppe nog een grapje: dat een huid als die van zekere dame tegen de huid van een leeuw alleen dan een redelijke ruil was, wanneer men alle nadruk legde op de Koning der Dieren. Bertuccio keek hem lang na: een zware, statige gestalte onder een te brede hoed, schrijdend zijn eigen buikje achterna, de zakken vol klinkende munt voor de bedelaars.
Die avond, nadat hij zich vergewist had van de afwezigheid van Ugolino, drong hij het Palazzo Ottoboni binnen, ongehinderd door de bedienden, die aan zijn clandestiene bezoekjes aan de heer des huizes gewend waren, en begaf zich onmiddellijk naar het Leeuwenkamertje. Hij had geen moeite de Huid ongezien buiten het gebouw te krijgen, en zo naar zijn kamer. De gondelier lette er niet op. Die nacht sliep hij rustig. Hij had nauwelijks meer aan Zilia gedacht, en Zschoppe spookte niet door zijn dromen. Volgende ochtend. Bertuccio hulde zich in een grote zwarte mantel, en droeg daaronder de Huid, slordig opgevouwen, naar Zschoppe's hotel, te voet. Hij had een buikje als Zschoppe, maar ook als Pulcinella, zodat hij niet aan Zschoppe hoefde te denken, wanneer hij dat niet wilde. Het was even na zevenen, en Venetië was nog maar half ontwaakt. Gedeeltelijk werd het stadsbeeld beheerst door heren met kringen onder de ogen, die sluipend huizen verlieten, en Bertuccio, een vrij bekende figuur tenslotte, vol verstandhouding toeknikten. De aanblik van zoveel doordraaiers en schootverkrachters ontlokte Bertuccio geen ge- | |
| |
dachte aan liefdesnachten. Hij vergenoegde er zich mee de Huid onder zijn mantel vaster tegen zich aan te drukken. Hij was een duistere gestalte in het rozige Venetië, en geen aarzeling was de zijne. Bij het hotel gekomen, vergenoegde hij er zich mee de Huid aan de huisknecht af te geven, met het verzoek hem zo spoedig mogelijk aan Signor de Zschoppe te overhandigen. Signor de Zschoppe was thuis, verzekerde de huisknecht. Bertuccio verklaarde 's avonds terug te zullen komen.
Hij was zeker van plan eerder te gaan, al riskeerde hij, dat de Huid op dat tijdstip zijn werking nog niet ontvouwd had. Met de moord op Benedetto Badoër waren niet minder dan vier dagen gemoeid geweest. Overigens leek het hem ook wel prikkelend, of op zijn minst interessant, om Zschoppe nog éenmaal in het land der levenden aan te treffen. Na de ochtend aan zijn archiefarbeid te hebben besteed, - waarbij hij niet met de verleiding had te kampen een oog te werpen in zekere brief van de Venetiaanse gezant in Parijs, - zocht hij tegen twee uur het hotel weer op, trof het in de diepe rust bijna van een siësta, maar stond even later tegenover een verontwaardigde huisknecht, die de waard erbij haalde, en zich verwijderde onder het gefoeter van ‘en niet eens een fooi heeft hij me gegeven.’ Toen Bertuccio vroeg wat er aan de hand was, hief de waard de armen ten hemel:
‘Signor de Zschoppe is plotseling gestorven.’
‘Hoe laat?’
‘Dat zal tegen achten geweest zijn. De signora haalde mij, ik ging mee, en daar lag hij, helemaal zwart.’
‘Zwart?!’
‘Zwart als de duivel, alleen het schuim op zijn lippen was níet zwart, en ook niet rood. De signora is in haar radeloosheid de straat opgelopen, of naar een dokter. Maar er is geen dokter geweest, en de signora is nog niet terug. Als zij wegblijft, zit er niets anders op dan dat ik de politie waarschuw, - dan kan het lijk tenminste weg, - en dat ik zijn kostbaarheden tot mij neem. Die zullen wel toereikend zijn.’
‘Maar is hij werkelijk dood?’
| |
| |
‘Volgens mij wel.’
‘Ik kan wel even een kijkje gaan nemen, ik heb een beetje verstand van die dingen...’
Zonder dat de waard zich verzet had, betrad Bertuccio de kamer, waar Zschoppe op de grond lag uitgestrekt, niet ver van de Huid, die in grote plooien over de sofa was geworpen. Nooit had het Ding er zo sjofel en verwaarloosd uitgezien; het leek wel alsof er sinds de vorige avond nieuwe kale plekken ontstaan waren. Zschoppe daarentegen, in nachtgewaad, zag er niet sjofel uit, veeleer erg op zijn waardigheid gesteld, daarbij nadenkend, bijna berustend. Hij was inderdaad zwart, blauwzwart, overal waar de huid blootkwam, niet zwart in vegen of striemen, maar egaal zwart, als een bewoner van donker Afrika, en de huid was nergens ingezonken, maar eerder opgezwollen, alsof het bloed - zwart geworden - er machtig en zelfverzekerd in stagneerde, misschien nog half in leven, als in een winterslaap. Zschoppe zelf evenwel was onbetwijfelbaar dood. Het schuim op de mond was half ingedroogd, de lippen stonden open, en waren zwart, zwart en licht korstig. Rustig staarde Bertuccio op dit schouwspel neer, rustig en zonder walging. Toen doorzocht hij vlug de kamers, vooral naar briefes of andere schriftelijke uitlatingen, herinnerde zich, dat Zilia naar haar zeggen niet schrijven kon, vond in een van Zschoppe's zakken een onbetaalde rekening van de pruikenmaker, en wendde zich toen tot de Huid. Met de Huid wederom opgevouwen onder zijn mantel, - ditmaal was het een rode mantel, - verliet hij het hotel, zonder door de waard gezien te zijn. Zo voer hij naar het Palazzo Ottoboni. Ugolino bleek zich aan een middagslaapje te wijden. Bertuccio liep dadelijk door naar het Leeuwenkamertje, waar hij het Voorwerp deponeerde. Op weg terug naar Ugolino's slaapkamer, bedacht hij, dat er voor het inlichten van zijn halfbroer later nog genoeg gelegenheid zou zijn, - wanneer het daar ooit van kwam, want in Ugolino's toewijding stelde hij de laatste jaren meer vertrouwen dan in zijn zwijgzaamheid. Op dit ogenblik kon hij in elk geval zijn tijd beter gebruiken. Ongemerkt, al weer, liep
hij de voordeur uit, en voer in zijn
| |
| |
huurgondel het Canal Grande op. Toen hij nog eens naar boven keek, zag hij de elfjarige Angelo voor een der grote ramen staan. Het kind staarde in prille onaanraakbaarheid hoog over hem uit.
Die middag, die avond, en dagen nog daarna, zocht Bertuccio als een wanhopige naar Zilia, zijn speurtochten alleen onderbrekend met gehaaste informaties in Zschoppe's hotel. Niet dat hij zich wanhopig vóelde: de berusting van het lijk Zschoppe scheen zich aan hem medegedeeld te hebben, en hij wist, dat hij Zilia nooit terug zou zien, en dat zij vermoedelijk Venetië allang de rug had toegekeerd, voortgedreven door haar smart de boven alles geliefde man verloren te hebben, en wellicht ook door haar angst als Zschoppe's moordenares gegrepen te zullen worden. Op dit laatste zou weinig kans zijn geweest, want Bertuccio had, brutaal genoeg, reeds bij de autoriteiten geïnformeerd, en waar men over Zschoppe - die daar Bernardo Çoppa bleek te heten, van Dalmatische of Montenegrijnse herkomst - voldoende ingelicht scheen te zijn, daar was men er niet eens van op de hoogte, dat hij Venetië bezocht had in het gezelschap van een vrouw.
Maar, en laat ons zijn begeleidende gevoelens met de mantel van zijn eigen liefde bedekken, - zwarte of rode mantel, om het even, - hij zocht en zocht, en kwam in zijn geboortestad overal waar hij nooit gedroomd had te zullen komen, en waar hij ook wel eens weggekeken werd als de potkijker, die hij toch werkelijk niet was. Niet dat men deze bleke, onhandige, nog zo jonge man ervan verdacht enige bijverdienste te willen maken bij de Inquisitie, maar zijn voorkomen en manieren pasten niet op die plaatsen, en meer dan eens riskeerde hij een pak slaag. Handlangers, die voor hem zouden moeten zoeken, vertrouwde hij niet. Hij moest alles zelf doen, en hij kwam op alle eilanden, tot de afgelegenste toe, bezocht alle kerken en kloosters en alle speelholen, en zelfs de bordelen, - Zilia's beeld was zich onrustbarend met dat van Cattarina Ottoboni gaan vermengen, - en was iedere dag op de Piazza te vinden, jachthond naar een schone vreemdelinge. Even voordat hij zijn pogingen voorgoed staakte, steeds toch nog een bericht van haar verwachtend, - zij had wellicht al iemand
| |
| |
gevonden om haar briefjes te schrijven, - schilderde hij nog een halve dag bij het Palazzo der Querini's, want hij had zich herinnerd, dat het jonge meisje Zilia voor die familie een zekere voorliefde aan de dag had gelegd. Tot de Querini's zou zij zich kunnen wenden uit geldgebrek. Ook herinnerde hij zich, en niet zonder afgrijzen, dat deze voorliefde Ugolino's voornaamste motief was geweest om haar te verkopen. Dat hadden ze ook nooit moeten doen. Maar het was waar: Zilia was een vrouw die, als ze niet verkocht werd, wel uit zichzelf wegging.
|
|