| |
| |
| |
XII
Angelo groeit op
De jeugd van Angelo Ottoboni, Ugolino's enig kind, bestreek een periode van betrekkelijke rust, waarin Venetië de afgrond tegemoetgleed zonder een spoor van het politiek misbaar, dat de historie voor zulk een ondergang gereserveerd pleegt te houden. Er gebeurde niets, of heel weinig. Angelo was tien jaar, toen Marco Foscarini stierf, hoogst bedaagd, en snel opgevolgd door de intrigante Paolo Renier, wat iedereen had zien aankomen. Er veranderde niets. Het maakte niet het minste verschil, dat Foscarini een karaktervol man was van de oude stempel, en Renier een weerhaan: zij namen precies dezelfde besluiten, en het enige verschil tussen hun redevoeringen was, dat die van Foscarini beter in elkaar zaten en van meer eruditie getuigden. Onder die omstandigheden was het niet te verwonderen, dat Ugolino's democratische ijver zienderogen verslapte. Niemand was meer tegen iemand, en zijn trouw aan de vooruitstrevende partij was altijd voornamelijk iets geweest van de man die tot iedere prijs in de contramine moest zijn. In de jaren 90, toen de politieke verschillen zich weer begonnen toe te spitsen, was hij niet meer in leven. Wat hem óok van de politiek vervreemdde was het groot aantal vrouwen, onder wie zeer jonge, als spreeksters in clubs van verschillende kleur; Ugolino had nooit erkend, dat vrouwen een andere bestemming konden hebben dan tussen of achter lakens, en op die bijeenkomsten ging hij onverbiddelijk tegen de astrante schepsels te keer, niet zelden tot zijn nadeel.
Het ging hem niet zo goed. Hoewel herhaalde ziekteperioden aan de genoten vreugden van tafel en bed toegeschreven konden worden, zag hij in deze vermindering van zijn vitaliteit ook wel een gevolg van zijn afstand doen van de magische krachten van de Huid, ingevolge zijn voornemen. Wie zijn wapens liet roesten
| |
| |
kon zelf niet blank blijven. Buiten die uren van zelfkritiek vergat hij de Huid, vrijwel, al wist hij heel goed, dat het Ding nog steeds op het Leeuwenkamertje hing, en hoogst waarschijnlijk de Leeuw zelf nog steeds bereid was zijn schim uit te zenden als een worgengel. Maar zich helemaal realiseren deed hij dit toch niet. Om het tot realiteit te maken zou hij weer eens iemand moeten vermoorden. En waarom niet? Hij had genoeg vijanden overgehouden uit zijn fellere politieke jaren, en de techniek van het doden door middel van de Huid boezemde hem voldoende belang in; hij was ook veel twistzieker geworden, ofschoon haatdragend slechts bij uitzondering, en liep soms als een getergde jonge stier in het Palazzo Ducale rond, of in het herhaaldelijk door hem verbouwde handelshuis bij de Rialto, waar het personeel zich dan onzichtbaar voor hem maakte; maar welbeschouwd had hij ook weer veel te veel vijanden, of vijandjes, om op éen van hen de Huid af te sturen. Soms kon hij ze niet eens uit elkaar houden, en vergat ze, evenals de Huid zelf, en hield dit voor vergeven: een vleug van christelijke naastenliefde, als onderdeel van een stijgend conservatisme, dat nooit volledig tot ontwikkeling zou komen. Hij is ook maar vierenveertig jaar geworden.
Ook lieten de zaken te wensen over. Dit gedeeltelijk buiten zijn schuld, ten gevolge van de algemene achteruitgang, die de Venetianen zozeer ontmoedigde, dat zij alles deden om de malaise zelf in de hand te werken, onder de suggestie dat het een Zeerepubliek zo oud niet goed kón gaan, zelfs al zou men de landengte van Suez doorsteken, iets waarvan avontuurlijke geesten droomden. Men werkte weinig meer, en het volk volgde dit voorbeeld, belust op feesten, die vrijwel iedere dag de gemoederen verhitten. De Realtina, de klok die op de Rialto het einde der werkzaamheden aankondigde, was veel en veel belangrijker geworden dan de Marangona, die tot het werk opriep. Hand in hand daarmee ging het zedelijk verval. Allang was Venetië niet meer het bordeel van Europa alléen voor rijke vreemdelingen; en dat een meisje door haar twee broers van haar maagdelijkheid werd verlost, zal wel niet meer tot de zeldzaamheden hebben behoord. De
| |
| |
armen verkochten hun dochters, bij de notaris of door verloting; jongelui kochten samen een meisje van tien of twaalf jaar; een prediker met de Vasten had zijn maîtresse bij zich; in de vrouwenkloosters en weeshuizen kon iedere wellusteling terecht; de prostitutie was grotendeels in handen van patriciërs. Een Foscarini, wiens vrouw wegens haar uitspattingen gearresteerd was, verloor plotseling zijn voornaamste bron van inkomsten, zodat de staat gedwongen was tot ondersteuning van de souteneur. Senatoren publiceerden openlijk pornografie. Het arsenaal was vrijwel verlaten, de wolproduktie tot een kwart gedaald. Palazzi raakten in verval. Tevergeefs waarschuwden mannen als doge Foscarini, dat Venetië bij deze koers te gronde zou gaan: zij werden uitgelachen. Men lachte veel in Venetië.
Op een warme lentenacht wandelde Ugolino spiernaakt over de Piazza. Hij was niet dronken: hij wilde dit nu eens doen; misschien lag er een weddenschap aan ten grondslag, of men had hem uitgedaagd. Hij werd gearresteerd, dadelijk weer vrijgelaten, en naar zijn palazzo gebracht, met de boodschap dat hij aan hersenkoortsen leed. In elk geval leed hij aan een ondraaglijk berouw, en stortte zich wenend in de armen van Marina, die hem de resterende nachtelijke uren troosten mocht en al zijn schanddaden kreeg aan te horen, benevens enkele die hij nooit had begaan, en onder aftrek van het moorden door middel van de Huid en het verkwanselen van Zilia. Dit laatste vermoedelijk zuiver toevallig: Ugolino dacht nooit meer aan Zilia. Om acht uur wekte Marina hem met de mededeling, dat er drie heren voor hem waren. Zij was erg bleek, en niet zonder reden, want de heren waren fanten (handlangers) van de Staatsinquisitie, die hem nu, niet naakt, maar wel onvoldoende bekleed, meenamen naar het dogepaleis. Daar werd hij aan een verhoor onderworpen, dat enkele uren duurde, in een pikdonkere kamer, waar de juridische stemmen als uit hoeken op hem afkwamen. En het ging in genen dele over de openbare schennis der zeden van de vorige nacht. Die was hem allang vergeven: nobili, raadsleden, mochten over Venetië's eerwaardige pleinen gerust rondkuieren in pre-adami- | |
| |
tische staat. Er was niets anders gebeurd dan dat Isabella Doglioni, gewezen min, ingetrokken bij haar nichtje de engelenmaakster, die zij in dit beroep al dan niet assisteerde, tot razernij was vervallen. Kort daarop stierf zij, maar vóor die tijd had zij nog kans gezien Ugolino te beschuldigen van het laten ontvoeren of doden (alleen níet: verkopen) van zijn eigen zuster. Daar wilden de Inquisiteurs wel eens het fijne van weten, nu Ugolino's naaktheid tóch al de aandacht op hem had gevestigd, en Ugolino wist niet, dat Isabella uitsluitend wartaal had uitgeslagen, waarbij veel
rechterlijke verbeeldingskracht nodig was geweest om er een beschuldiging uit te smeden. Waar het hem onder normale omstandigheden een kwartier zou hebben gekost om zich vrij te praten, daar voelde hij zich thans door deze aanval uit onverwachte hoek zo goed als vernietigd, en hij mocht van geluk spreken, dat de duisternis de rechters belette zijn gezicht te zien. Toen zij ondanks alles niet verder met hem kwamen, gaven zij toe, dat aan Isabella's uitlatingen ‘geen touw vast te knopen was geweest,’ en nadat hij aannemelijk had gemaakt, dat de oude vrouw iets tegen hem had wegens slechte betaling van haar loon, kon hij gaan.
Had hij nog steeds naakt over de straat gelopen, hij had zich niet hulpelozer, verlatener, ja eerlozer kunnen voelen. Een bezoek aan de Inquisitie, veelal reeds met bestraffing gelijkstaand, was niet iets om licht overheen te lopen, en hij kon zich niet aan de indruk onttrekken, dat er een blad van zijn levensboek was omgeslagen, waarachter de algehele ondergang gaapte. Intussen hoorde hij hierna van de kant van zijn hooggeplaatste vervolgers niets meer, en onder vrienden en kennissen werd maar weinig op zijn tegenslag gezinspeeld, en nooit met kennis van zaken. Toen Isabella Doglioni gestorven was, - bericht dat hem bereikte van de kant van Testagrossa, zelf vermoedelijk een werktuig van de Inquisitie, - voelde hij zich wel wat opgelucht, maar het was hem nog steeds alsof hij op glas liep, alsof voorbijgangers hem spottend of nadenkend opnamen, alsof zakenvrienden en goede klanten zich van hem afwendden. En Zilia, waar was Zilia? Vreemd, al weer had hij een week lang niet aan haar gedacht, en hij deed
| |
| |
het ook niet heel lang. Misschien was zij dood. Haar geest zou over de wateren van Venetië zweven, hand in hand met de schimmen van de slachtoffers van de Huid. Soms had hij moeite zich hun namen te herinneren, dan telde hij ze op zijn vingers af: zijn vader, - dan kwam er een tijd niets, - Calendario, Brencastle, - dan was hij weer bij Zilia, en moest zich met geweld voorhouden, dat niet de feestvierende Lord, maar een adellijke Pool er met haar vandoor was gegaan, - en wie was de vierde ook weer? De vierde had hem geen windeieren gelegd, daarmee vergeleken waren de voordelen door de derde betrekkelijk te verwaarlozen.
Maar wie was de vierde nu? Het volgend ogenblik wist hij het weer, maar zolang de leemte had aangehouden, had een bedwelmend gevoel van vergetelheid zich van hem meester gemaakt, een genot op zichzelf, een losgemaakt zijn van alle dingen, alsof hij weer vijf jaar was, en met Bertuccio zat te kijken naar de vingervlugheid, waarmee Testagrossa de marionetten bediende. Lieve marionetten, dacht hij dan, leeg en vertederd, - wat zijn wij mensen anders? En God is Testagrossa, en komt Hij bij de Inquisitie, dan verandert Hij in de Duivel. Geen nood, dat was voor later. Dat Testagrossa kennelijk niets met het optreden van de Inquisitie in zijn bijzonder geval te maken had gehad, maakte overigens bijna een goedertieren macht van hem. Tenzij na het verdwijnen van Zilia nu de Huid aan de beurt was om tegen hem uitgespeeld te worden; daar zou Testagrossa zich niet aan kunnen onttrekken, maar dan zonder eigenlijke vijandige bedoelingen. Nog steeds liep Ugolino als op glas, maar het glas begon een niet onaangename tegendruk op zijn voetzolen uit te oefenen.
Angelo, aan wie hij in deze dagen van beproeving veel aandacht schonk, was zelf pas vijf jaar geworden, en het was een gewichtig overgangsjaar voor hem, niet alleen omdat hij lees- en schrijfles begon te krijgen van de huisabbé, maar ook omdat hij om zich heen begon te kijken. De abbé was een zware man, wiens soutane altijd besmeurd was met snuiftabak, en de letters wees hij aan met een dikke vinger, die er steeds twee bedekte. In zijn zakken had hij plaatjes, buiten verband met het onderwijs, kleine etsen,
| |
| |
die onveranderlijk een blik op Venetië boden, met roeiende mannetjes, en golfjes tot aan de einder of onwaarschijnlijk brekend op San Giorgio Maggiore. Toen Angelo hem vroeg waarom het dogepaleis vlak naast de San Marco stond, er vrijwel éen geheel mee vormend, kreeg hij ten antwoord: ‘Kerk en Staat, mijn jongen, Kerk en Staat, en vooral de Staat, vergeet dat nooit.’ Angelo zóu het nooit vergeten. Het prestige van deze ongelijke tweeëenheid zou hem altijd blijven beheersen, en hij was al een patriot, en vurig conservatief, voordat hij had leren roeien in de lagune. Ugolino had deze voorliefde spoedig ontdekt, en, gespeend van alle ijverzucht, vond hij het wel grappig, dat Angelo naar zijn beide grootvaders aardde, en later wellicht een sieraad zou worden ener strenge magistratuur. Venetië's verval scheen de jongen niet te deren; hij merkte het niet eens op; hij stoffeerde de kanalen en paleizen met veroveraars uit de middeleeuwen, wier namen de dikke abbé hem leerde, en wanneer daar een geestelijke of een geloofsheld mee onderdoorliep, was dit niet iets om zich over op te winden. ‘Gasparo Contarini, de grootste man van zijn eeuw,’ zei Angelo, op een dier lessen, waarbij Ugolino toevallig aanwezig was. Benieuwd hoe de leermeester zich daar uit zou redden, deed hij of hij in het boek las dat hij in de hand hield. Gasparo Contarini was kardinaal geweest, en in Venetië zelfs volgens pauselijke maatstaven zeker niet de grootste man van zijn eeuw, de 15e. Met een snelle blik op zijn meester zei de abbé:
‘Je moet je vergissen, mijn jongen. Je bedoelt Andrea Contarini, of misschien Jacopo. Dat waren doges. Werkelijk grote mannen. Spel Jacopo maar eens.’
‘Neen, Gasparo,’ zei Angelo koppig, ‘ik vind die naam mooier.’
‘Kan een kardinaal volgens u geen groot man zijn?’ vroeg Ugolino.
‘In Venetië voorwaardelijk,’ zei de abbé, ‘en met toestemming van de heren. En kardinalen zijn altijd minder groot dan zijne Heiligheid de Paus.’
‘Is de Paus een groot man in Venetië?’ vroeg Angelo, door
| |
| |
zijn blikken bewijzend, dat hij zijn vader en de abbé tegen elkaar uit wou spelen.
‘Een heel klein mannetje,’ zei Ugolino geamuseerd, ‘behoudens de mening van de weleerwaarde heer.’
‘Vrij klein,’ gaf de abbé toe, ‘al is hij voor mij groot. Maar ik ben zelf klein, al ben ik zwaar.’
‘Is een kardinaal altijd kleiner dan een doge?’ vroeg Angelo, die door dit spel van vragen de leesles probeerde te bekorten.
‘Een doge is groter dan iets ter wereld,’ antwoordde de abbé, en toen Ugolino in de lach schoot: ‘Behoudens uw mening als welonderlegd politiek man.’
‘Als welonderlegd politiek man,’ zei Ugolino, ‘zou ik moeten zeggen, dat een doge niet de koning van Engeland kan onttronen, gesteld dat hij dat zou willen. Tenminste tegenwoordig niet meer. Maar verder is een doge tamelijk groot, zou ik zeggen. De wereld is tenslotte maar klein.’
‘Klein en zondig,’ zei de abbé vol zalving.
Dit gesprek, waarvan Angelo alleen onthield, dat een doge groot was, waarbij hij graag afstand deed van iedere vergelijkingsmaatstaf, kon alleen maar een nieuw steentje bijdragen tot het fundament, waarop zijn verering voor het oude en machtige Venetië was opgetrokken. Een tijdlang tekende hij eindeloze reeksen dogemutsen, de beroemde corno, waarvan de subtiel asymmetrische omtrek voor kinderen licht te moeilijk kan zijn. Hij kopieerde, iets later, wapens van patriciërshuizen, de zilveren fasces van de Morosini's, de gouden trap der Gradenigo's, en verbaasde zich over de schamele bedeling van de Ottoboni's in dit opzicht, die het met een kleurloze en nogal zinloze eenhoorn moesten stellen. De staatsinrichting van Venetië kende hij al vroeg, al kende hij haar verkeerd, zoals bijna iedereen. De Leeuw en de Krokodil, die op hun zuilen bij de Molo de toegang van de lagune tot de Piazzetta bewaakten, waren aanleiding tot tekeningen en bespiegelingen. Op zijn achtste jaar drong hij in het Leeuwenkamertje door, nam van de Huid geen notitie, maar ontdekte Guardi's schilderij, en Ugolino had grote moeite zich aan zijn ge- | |
| |
vraag te onttrekken. Bij wijze van vergoeding beschreef hij voor zijn zoon het inwendige van de zaal van de Grote Raad. Voor Angelo was het Arsenaal even vol als de korenpakhuizen en de gruwelijke gevangenissen achter het dogepaleis. Iedere dag werden er verraders terechtgesteld; hij ging nooit kijken, maar stelde het zich voor, en was ontroostbaar, toen een bediende hem vertelde, dat verraden in Venetië alleen nog maar met hand afhakken werd gestraft. Nog een paar jaar later, en hij hoorde, dat zelfs dit overdreven was; nu ging hij verradertje spelen met vriendjes, waarbij hij zeer agressief kon zijn.
Toch was hij allerminst een jongen voor spelletjes, laat staan voor agressiviteit. Een vreemde dromerigheid werd al vroeg bij hem opgemerkt, en men had die met Ugolino's habituele gemoedstoestand in verband kunnen brengen, zonder de vermoedens van ziekelijkheid of innerlijke conflicten bij deze laatste. Ugolino kon er soms zo verwilderd uitzien alsof hij van de ene verbazing in de andere viel, - Angelo nooit, en hij beheerste zich veel beter dan zijn vader. Hij was stil, bedachtzaam als een echte Venetiaan, met het gevoel voor humor toch van de man in de straat, waaraan hij ook op straat de vrije teugel kon laten, op het zien van bedelarij of baldadigheid. Graag gebruikte hij oude woorden, uit folianten opgediept, en de echt Venetiaanse verkleinwoorden. De Venetiaanse geschiedenis kende hij door zelfstudie eerder dan de grammatica. Niettemin scheen hij aan eigenaardige spanningen bloot te staan, die niet genoegzaam zijn te omschrijven met zijn teleurstelling, wanneer de werkelijke Venetiaanse toestanden zich niet naar het zelfgeschapen beeld wilden voegen. Daarmee had Ugolino soms veel te stellen, want hij flapte er alles uit wat er maar aan onaangenaams over zijn stad te berichten viel, en dan bereikte hem de stille blik van zijn zoon, die niet eens de moeite nam hem tegen te spreken. Tenslotte hield hij zich maar op de achtergrond, en beeldde zich ook wel eens in, dat Angelo gelijk had, en dat, voor wie erg goed zocht, langs kanalen, achter vervallen huizen, het Venetië der beroemde oudtijdse doges, die hun ringen in zee wierpen als méer dan ceremonieel, in zijn spo- | |
| |
kige pracht opnieuw zou kunnen verrijzen. Maar dat vergat hij weer spoedig. Er was weinig dat in Ugolino's hoofd nog beklijfde.
Angelo schreef gedichten. Deze liefhebberij was langs een ongewone weg tot hem gekomen, buiten zijn leermeesters om, hoezeer deze door eerbied voor rijm en maat bezield waren. Maar Angelo had de gondeliers over het water horen reciteren, soms op een wijs, en het was Tasso of Dante, en hij wilde dus dichten als Tasso en Dante. Het lukte hem, zoals zoveel jonge dromers. Maar het lukte hem alleen dan wanneer hij zich het nachtelijk Venetië voorstelde, kaarsen en flambouwen in het water weerkaatst, of Venetië in de avondschemering, wanneer het rood van de ondergaande zon alleen de kerk van San Giorgio Maggiore nog in gloed zette, terwijl de vissersboten scheerden over het reeds kobalt-blauwe water. De horizon scheen eilanden te baren in felle kleuren, eilanden die hij goed kende, maar die geheel nieuw leken. Alle gezichten waren gekeerd naar dit schouwspel, men rukte zich de maskers af, men knielde neer aan de waterkant, het werd een gebed voor de slag. De klokken beierden. Strijd ontstond er niet, de strijdwas al beslist, - Venetië was verlost. Er werd gedankt. Mythologische gestalten daalden uit de hemel neer, omhelsden het kruishout, bewezen het porfieren dogepaleis eer, dat plotseling op een heuvel bleek te zijn gelegen, een door de zee bespoeld Golgotha, er bliksemde nog een kleine veldslag voorbij, een laatste knipoog der historie, en dan vervolgden de carnavalsgangers hun ronden over de Piazza, waar het blauw der duiven nog maar in de avondlijke hemel te vinden was. Het van drie kanten door marmer ingesloten plein wemelde van de uitheemse gedaanten, en degene rondom wie zij zich bewogen was een redenaar op een spreekgestoelte, een oude man met een lange witte baard en een arendsneus, die beschenen door houtvuren het zo juist tot stand gekomen gedicht reciteerde.
Met zijn vader had Angelo, al waren er weinig moeilijkheden, minder voeling dan met zijn oom Bertuccio, die nog steeds op zichzelf woonde, en die toen Angelo zeven was, bij het bereiken van de achtentwintigjarige leeftijd tot Secretaris van het Archief
| |
| |
werd benoemd, en wel van de geheime afdeling daarvan, de Secreta. Zelf had hij niet eerder gewild, al was die mogelijkheid er geweest door het indienen van een verzoekschrift, want zijn bekwaamheid werd algemeen erkend. Hij huurde nu grotere kamers, waar hem een goed middagmaal werd verstrekt, en Angelo bezocht hem er wel eens, wat schuw, en soms zonder bepaalde reden opspringend, en dan was hij weer weg. Waar zij over praatten is niet gemakkelijk te zeggen. Daar Bertuccio geen uitgesproken politieke overtuiging had, en weinig slag om de jongen tot vertrouwelijkheid te bewegen, vond diens verering voor het verleden nauwelijks een gunstige klankbodem bij hem; men kon alleen vermoeden, dat zij communieerden langs de woorden heen, en dat Angelo voor het eerst leerde hoe men, hoezeer dichter, een levensgevoel kon uitdrukken louter door een blik of een zacht knakken van de vingers. Een hoogst enkele maal liet Bertuccio iets los over zijn diepste overtuigingen. Hij zei dan bijvoorbeeld, dat de liefde oneindig was, maar in een beeld rust vond, en dit beeld werd er zelf oneindig door, verenigde alle stralen, alle hogere bedoelingen, en de beschouwer van het beeld werd oneindig, en misschien geen beter mens, maar wel een ruimer mens. Maar ho, laat hem niet proberen het beeld te bezitten! Dan stortte het tot as in een, en verschillende straffen waren in aantocht. Het best kon men schilder zijn, de dichter was al op de verkeerde weg, aangezien hij dezelfde woorden bezigde als waarmee het beeld kon worden opgeroepen en bewaard. Angelo, toentertijd veertien jaar, begreep er maar weinig van, hij was nog nooit verliefd geweest, en wist niet wat het was een beeld te willen bezitten. Hij was bestemd voor de universitaire studie in Padua, waar hij het bezit zou leren van iets anders dan beelden: wetsartikelen en vrouwen. Bertuccio ried hem het studentschap af, maar Angelo was oud genoeg om te beseffen, dat op de zuiverheid van deze raad af te dingen was. Bertuccio
was immers zelf nooit student geweest.
|
|