| |
| |
| |
XI
Dood van Benedetto Badoër
Toen Angelo ruim een jaar oud was, drong eindelijk de betekenis van zijn naam tot de grootvader door, meer door eigen nadenken dan door de echo van sinds lang verstomde praatjes. Hij reageerde ongeveer zoals van hem te verwachten was: riep Ugolino niet ter verantwoording, toornde niet in de huiselijke kring, staakte niet de geldelijke ondersteuningen, die de schoonzoon meer en meer nodig bleek te hebben, maar deelde wijze lessen uit over het decorum, dat Ugolino in de Grote Raad met voorliefde schond: door voor zijn beurt te spreken, door zijn toga te verwisselen voor fantasiegewaden, door de voorzitter ironisch af te vallen, en zo meer. Van iemand, die in zijn jonge jaren met een Leeuw in die vergaderzaal was verschenen, viel misschien niets anders te verwachten; maar Badoër was niet de enige die er zich aan stootte; en het scheelde weinig, of op een middag was hij tijdens de vergadering met een medelid slaags geraakt. De volgende dialoog: ‘Signor Ottoboni trekt de algemene aandacht niet alleen door in slecht befaamde huizen, doch ook in dit huis de beest te spelen,’ gevolgd door ‘U, Signore, houd ik voor te dom om het verschil op te merken tussen een kakhuis en welk huis dan ook,’ zou tot een duel hebben geleid, indien de Inquisitie bij monde van Messer Grande, het hoofd der sgherri(sbirren, politieagenten), niet had doen weten, dat de overlevende prompt zou worden opgehangen. Badoër had Ugolino toen gevraagd, of hij zich overal onmogelijk wou maken, en verklaard, dat hij de boete wegens wangedrag in de Raad niet zou betalen. Het was een verdiende terechtwijzing, en een betrekkelijk milde, onder vier ogen gegeven, maar Ugolino's haat steeg en steeg, al toonde hij die haat nooit, en zeker niet in het bijzijn van derden. Het was hetzelfde als met zijn uitspattingen, die hij niet enkel maar gemaskerd be- | |
| |
dreef, doch onherkenbaar vermomd. Naar bordelen ging hij, gelijk gezegd, niet meer, maar hij werd er
des te gevaarlijker door voor meisjes uit de burgerklasse. Eén keer ontving Marina een anoniem schrijven, kennelijk van een vertoornde vader of moeder afkomstig, en daar zij geen geheimen voor Ugolino wou hebben, liet zij het hem lezen. Eerst ontkende hij, toen toonde hij berouw, vervolgens nam hij zich voor voortaan geen maagden meer te verleiden, en de gestegen kans op ziekten op de koop toe te nemen. Veel maagden waren in Venetië ook niet meer te krijgen, in 1770 of 1771. Ugolino's zedelijke verzwakking volgde die van zijn stad op de voet.
Niet lang daarna werd Benedetto Badoër er door zijn natuur toe gebracht Bertuccio te beledigen in het bijzijn van anderen. Een door hemzelf bekostigd feestmaal bij Ugolino aan huis had een twaalftal gasten verenigd, die niet alleen de kostelijkste spijzen voorgezet kregen, maar ook kostelijke tafelmanieren tentoonspreidden, waarbij Ugolino zich opperbest wist aan te passen, maar niet Bertuccio. Eten met mes en vork, vruchten niet met de schil eten, smakken vermijden, taaie stukjes vlees verwijderen door onopvallende handgrepen, desnoods met behulp van de hond, het was nooit zijn sterkste kant geweest, en de laatste jaren demonstreerde hij deze onopgevoedheid opzettelijk, hetzij uit filosofische onverschilligheid, hetzij omdat hij tot de overtuiging was gekomen inderdaad minder goed opgevoed te zijn dan Ugolino, hetzij omdat iemand met een ongelukkige liefde niet ook nog op zijn manier van eten kon letten. Ugolino had er nooit iets van gezegd, en Badoër bij de schaarse familiebijeenkomsten evenmin; maar het kan zijn, dat hij Bertuccio, grotendeels ten onrechte, als een nieuwlichter was gaan beschouwen; en toen de aandacht van sommige gasten getrokken werd door de stand van Bertuccio's mes, dat rechtstreeks de rose en blauwe zolderschildering bedreigde en de mollige putti die daar dartelden, zei hij op geprikkelde toon, waarbij hij op het mes wees:
‘Zo eten, meen ik, Bertuccio, zo aten bedoel ik, de volksstammen die Rome plunderden.’
| |
| |
Bertuccio werd rood en liet zijn mes dalen. - ‘Welke plundering bedoelt u? De laatste?’
‘Dat doet er niet toe,’ zei Badoër streng, ‘het waren barbaren. Je moet betere manieren kennen dan je toont, mijn zoon.’
‘Ik ben, gelijk bekend, niemands zoon.’ - Bertuccio stond op en keek de tafel rond. Zijn uitstaande oren gaven hem iets ondergeschikts, hij zag er eerder uit als een nijdige knecht dan als een patriciërstelg. - ‘En ik houd mijn mes zoals het mij belieft, en ik heb er niet het minste bezwaar tegen, dat iemand het met iets anders verwart. Was het een hartsvanger, u zou niet zo tegen mij spreken.’
‘Nu, stil maar,’ zei Badoër, die voelde te ver te zijn gegaan. De anderen probeerden eroverheen te praten, terwijl Ugolino hetzelfde misprijzende stilzwijgen in acht nam als Marina en haar moeder. Voor Bertuccio was de ondergane vernedering al een oud motief uit zijn jeugd. Ugolino had hem dan altijd bijgestaan. Zou hij nu hetzelfde doen? Er was weinig wat daarop wees; toen Bertuccio zonder een woord de kamer verliet, volgde Ugolino hem wel, maar zonder dat iemand op zijn gezicht kon lezen wat er in hem omging. Niet in feite, wel in naam, was hij de gastheer, en in zo'n geval pleegt men een kwaad weggelopen gast te gaan kalmeren en zo mogelijk tot andere gedachten te brengen. Zo dachten ook de gasten erover, onder het drukke tafelgesprek het oog nu eens op de deur, dan weer op Badoër gericht, die verstoord met zijn mes zat te spelen, totdat hij dit merkte, en het voorzichtig naast zijn bord legde.
Het gesprek tussen de beide halfbroers duurde een kwartier of twintig minuten, en het was een geheimzinnig gesprek, dat hier wel enige aandacht verdient. Ugolino heeft er Muscorno nooit iets van verteld, terwijl hij over de gebeurtenissen, die er, naar wij mogen aannemen, rechtstreeks uit voortvloeiden, toch tamelijk openhartig is geweest. In Bertuccio's aantekeningen is het hele geval erg stiefmoederlijk behandeld, en Muscorno heeft, eerst in het manuscript, later in zijn gesprekken met mij, alleen de gebeurtenissen toegelicht. Waarom deze terughouding juist met betrek- | |
| |
king tot het gesprek? Wanneer Ugolino iets verzweeg, - ik bepaal mij nu tot hém, - was dat bijna altijd uit angst, al was hij niet bang van nature. Angst dat men hem zou doorzien, dat men hem zou betrappen op wat nu al tot een kleine reeks misdaden was aangegroeid. Maar laat ons geen marionet van hem maken: in dit bijzondere geval kan het schaamte zijn geweest. Muscorno was hier vrijwel van overtuigd (ik wil de verdienste van deze gedachte niet voor mijzelf opeisen). Schaamte tegenover Bertuccio, wie hij zulk een warm hart toedroeg en aan wiens rijp en vaak onverbiddelijk oordeel hij zoveel waarde hechtte, - schaamte, niet om het incident in de eetzaal, want hierover had hij zichzelf niets te verwijten: dat hij Bertuccio was gevolgd, was in de ogen van Benedetto Badoër en de andere gasten als protest voldoende geweest, - neen, schaamte om iets in het gesprek zelf, gedurende dat kwartier of die twintig minuten.
Problematisch gesprek, - problematische schaamte. Het een moet het ander toelichten, en beide laten verstek gaan. Maar Muscorno was voor geen kleintje vervaard, al moet ik toegeven hem op dit ene punt wat geholpen te hebben. Kort en goed: wij mogen aannemen, dat tijdens het gesprek Bertuccio bij Ugolino aangedrongen heeft om wraak voor hem te nemen, en dat Ugolino in het eerst niet durfde. Venetiaanse wraak: Benedetto Badoër moest eraan geloven. Ugolino's aanvankelijke weigering was dus begrijpelijk genoeg, want hij mocht dan in de loop der jaren in zijn fantasie Badoër reeds herhaalde malen met een dolk in het hart hebben zien neertuimelen, deze verbeeldingsexcessen kunnen hem, nu het ernst ging worden, juist hebben doen aarzelen. Behalve de schaamte was er dus ook nog de angst: dit voor de minnaars van volledigheid onder mijn lezers. Lang zal hij geaarzeld hebben: het gesprek duurde minstens een kwartier. Misschien is er niet eens veel gesproken: Bertuccio zal niet lang hebben aangedrongen. Hij was iemand om iets éenmaal te zeggen, en dan af te wachten.
Maar wanneer dit alles zo is, dan leggen wij meteen ook de hand op een punt uit het mysterieuze gesprek, dat dit keer door
| |
| |
de feiten volledig bevestigd wordt, zodat zij wat de voorafgaande redenering betreft een merkwaardige terugwerkende kracht openbaren. Wij redeneren verder. Bertuccio wil wraak nemen op Benedetto Badoër, die hem niet alleen onduldbaar beledigd heeft, maar hem ook van zijn domicilie en vaderlijk huis heeft beroofd, want - dit volgt uit zijn vertrek nog diezelfde avond - tijdens het gesprek met Ugolino heeft Bertuccio dadelijk al aangekondigd in het Palazzo Ottoboni geen uur langer te zullen blijven, en Ugolino heeft zich daarbij neergelegd. Nu is Bertuccio er niet de man naar om bij zijn wraakneming zich niet van datgene te bedienen wat hij zo even reeds in zijn vuist heeft gehad: een mes. Of laat hem vergif gebruiken. Of hij huurt een bravo, en Badoër verdwijnt in Venetië's duisterste wateren, - een ongemaskerde Badoër, want maskers werden door de echte, ervaren bravi ontzien, uit beduchtheid voor vergissingen. In elk geval treedt Bertuccio, Bertuccio zoals wij hem menen te kennen, zélf op, híj is niet bang, zijn gekwetst eergevoel eist van hem Badoër eigenhandig te straffen, of met behulp van een gehuurde kracht, die anoniem en onpersoonlijk mag heten. In plaats daarvan vraagt hij Ugolino, en wacht een kwartier of tien minuten tot die zijn angst heeft overwonnen, ten koste van schaamte om de schijn van lafheid en te kort schieten, die hij op zich geladen heeft. Waarom doet Bertuccio dit? Het enige antwoord is, dat Ugolino over een wraakmiddel beschikt, dat de kans op ontdekking van de moord nóg veel kleiner maakt dan wanneer hij zelf een bravo zou huren. Het enige antwoord is, dat Ugolino de Huid heeft, en Bertuccio niet.
Zoals reeds aangeduid, wordt deze oplossing door de nu spoedig volgende gebeurtenissen tot volstrekte zekerheid gemaakt. Het heeft dan ook weinig zin het bewuste gesprek nog verder te willen reconstrueren: het gesprek heeft zijn plicht gedaan, als een tussenschakel, een nevelvorming tussen twee onweders van verschillende aard en geweld. Wat doet het ertoe, of Ugolino en Bertuccio elkaar nog omarmd hebben, - wat zij zeker hebben gedaan, - of zij hun gewoonte van het storten van tranen trouw zijn ge- | |
| |
bleven, - iets waarvoor zij misschien iets te oud begonnen te worden, want ook de Ugolino's en Bertuccio's in dit leven worden oud, zij het tot de prijs van het moordenaarschap. In de eetzaal keerde Ugolino terug alsof er niets bijzonders was voorgevallen; zelfs verzweeg hij voorlopig nog, dat men Bertuccio niet terug zou zien. Badoër, rijkelijk laat, maakte zijn verontschuldigingen: een hoofdpijndag was verantwoordelijk te stellen. Ugolino bleef zeer nadenkend, ook nadat de gasten afscheid hadden genomen.
En wel had hij redenen daarvoor, want in geen enkel opzicht was het hem nog duidelijk hoe hij Badoër de Huid zou kunnen toespelen, zonder de aandacht te trekken van derden, die een verband zouden kunnen leggen met de vroegere gebeurtenissen. Hij voelde heel goed, dat het bij deze dingen gewoonlijk zo toeging: er werd, bij schijnbare algehele veiligheid, altijd een verzadigingspunt bereikt, waar de straffeloosheid van de misdaad, gewaarborgd in ieder afzonderlijk stadium, definitief kwam te vervallen. Een optelsom van onnaspeurlijke factoren werd de misdadiger noodlottig. De volmaakte misdaad was een begrip uit de boeken, en zou, áls begrip, nooit bedacht zijn zonder het hersenloos optimisme van een aantal lieden die eerder filosofen waren met de idee volmaaktheid in het hoofd dan bekwame moordenaars of handige zakkenrollers. En hoe vaak verried de misdadiger niet zichzelf! Hij wist altijd te veel, van zichzelf en van zijn eigen daden, die hij niet met slaapwandelend gemak ten uitvoer had gebracht, maar als een knarsende denkmachine, zo een als waar Julien Offray de Lamettrie het menselijk brein mee vergeleken had. Een goed speurder hoefde zijn oor maar te luisteren te leggen: het geknars, hoe zacht ook, was altijd verneembaar. De misdadiger kreeg een kleur op de verraderlijkste momenten. Had hij gestolen, hij wilde terug naar de bergplaats van de buit; als moordenaar wilde hij naar de plek van de moord, wilde hij met de familie van het slachtoffer gesprekken over het weer voeren, wilde hij, bijvoorbeeld, de overlevende Badoërs vragen wat zij van Leeuwen wisten en van de gevaren die deze Dieren vertegenwoordigden.
| |
| |
Daarbij was het hem te moede - als door een eigenaardige optische werking - alsof het verder terugliggende verleden veel levender was in het bewustzijn der beoordelaars, - zo die er waren, - veel scherper afgetekend, dan het nabije: een willekeurling, een knecht, een gondelier desnoods, een politiebeambte zéer desnoods, zou zich de dood van Lord Brencastle en de nadere omstandigheden daarvan niet herinneren, maar wel de dood van Paolo Ottoboni en Filippo Calendario. Calendario's vrouw zou opeens weten, als uit een lucide droom ontwakend, dat er op de sterfdag van haar man iets met een dierehuid was geweest, die de Ottoboni's met alle geweld terug hadden willen hebben; zij praatte er met een buurvrouw over; de buurvrouw kende een meisje, dat vroeger in het Palazzo Ottoboni had gewerkt, en dat zich haar meester herinnerde als naar adem snakkend onder een huid, of een Huid, een Leeuwenhuid, een Hannibalhuid, - en hoe beroemd was Hannibal vroeger niet geweest! Nog een paar dwarsverbindingen, en de optelsom was compleet, en voor Ugolino Ottoboni stonden de sbirren al klaar. Testagrossa, de sluwe bediende met de fijne hand voor marionetten en de schitterogen die alles zagen, mengde er zich in. Ugolino werd plotseling duivels bang voor Testagrossa. Waarom zou Testagrossa niet merken, dat de Huid uit het Leeuwenkamertje verdwenen was: dan was de optelsom niet eens meer nodig.
En hij kon de Huid niet tegelijk aan zijn schoonvader opdringen, en hem in het kamertje laten hangen! Hij kon niet tegen Badoër zeggen: ‘U krijgt een Huid van mij, van een Leeuw, o zo maar, voor de aardigheid, zoölogie is, meen ik, een van uw liefhebberijen, voorlopig laten we deze Huid nog wat bij mij hangen, maar we laten de schenking bij de notaris beschrijven, u krijgt hem dan en dan, een mooie Huid, een Prachthuid, wrijft u zich maar vast in de handen...’ Badoër zou het overal rondvertellen: zijn schoonzoon was bezig krankzinnig te worden, hij bazelde over huiden, over leeuwen... Ook vroeg Ugolino zich af, of een geschenk wel zou gelden, waarvan de ontvanger aard en betekenis niet kende; en dat was in dit geval in het geheel niet denk- | |
| |
beeldig, want de episode van de Leeuw mocht nog maar een zevental jaren terugliggen, Badoër merkte in het algemeen weinig op van wat er rondom hem geschiedde, en luisterde niet naar praatjes en verhalen van den dag. Terloops gezegd, kwam hij hiermee tevens voor het probleem te staan van de ware bedoelingen van de Leeuw, of van diens geest of schim, of van een kwaadaardige genius, of van de duivel, of wat hem betrof van God zelf. Kon hij Badoër de Huid in handen spelen, terwijl deze het aftandse Voorwerp voor een oude mantel van Cattarina Ottoboni hield, dan zou dat de zaak in hoge mate vereenvoudigen; nog méer, wanneer een geschenk ingepakt werd in de Huid, die Badoër dan gedachteloos als zijn eigendom behield. Een cadeau voor Badoër's naamdag, dat warm en droog moest blijven. Of de Huid als onderlaag in een kist. Of als carnavalsvermomming, aangeboden door een bewonderaar. Badoër scheen soms niet eens te weten wat een carnaval wás... Maar afgezien daarvan, zou men maar moeten afwachten, of een Leeuwenhuid, die voor Badoër iets anders was dan een Leeuwenhuid, nog wel zou werken.
Tegenover Bertuccio roerde hij zijn moeilijkheden niet aan. Niet omdat hij zijn halfbroer niet vertrouwde, of zich als dilettantmisdadiger te onzeker voelde, maar omdat Bertuccio onvermijdelijk zou begrijpen, dat hij zich het allerliefst aan de hele opdracht had onttrokken. Want dit was de permanente achtergrond van zijn moeizame gepeinzen: ik doe het niet, het is te lastig, laat Bertuccio het zelf doen, ik ben geen beroepsmoordenaar, ik kan het niet, ik heb er niet voor gestudeerd... Al zijn schrander overleg verdween dan in de witwollen wolkjes van nuttige gemakzucht en verveelde onmacht. Dan had hij soms het gevoel reeds ontzaglijk veel met de Huid en voor Bertuccio gedaan te hebben; zo ook, toen hij vaststelde, dat er tussen de belediging en het overhandigen van de Huid op zijn minst drie maanden verlopen moesten zijn, opdat niemand een verband zou kunnen leggen. Dan dacht hij: dit is belangrijk, dit is een beslissend punt, een geniale zet van de meesterlijke misdadiger, nu kan ik weer een hele tijd op mijn lauweren rusten, zo al geen jaren, dan
| |
| |
toch maanden. En waaróm eigenlijk geen jaren? De Huid liep niet weg, Benedetto Badoër evenmin. Zelfs zag hij de mogelijkheid opdoemen, dat hij medelijden met Badoër zou gaan krijgen. Dit leek hem een aangename aandoening. Medelijden: erg prettig, erg strelend, men was dan tóch een moordenaar, maar een moordenaar die medelijden had, een hoger wezen, een wezen dat wat presteerde in het leven. Hij zou trouwens ook medelijden kunnen krijgen op de dag, dat de Huid Badoër het hoekje om hielp, en hij en Marina het kindsdeel van het enorme kapitaal in hun bezit kregen: een geheel nieuw gezichtspunt, dit laatste, dat zijn ijver in het bedenken en verwerpen opnieuw aanwakkerde, - tot aan de volgende inzinking.
Op een dag besloot hij te gaan experimenteren met het allerkleinste. Zo zou hij kunnen proberen, of zijn schoonvader van hem zeer kleine geschenken in ontvangst zou willen nemen, met de buitenste laag van zijn bewustzijn geregistreerd, zonder vragen, zonder veel nadenken aanvaard, maar zonder dat hij ooit zou kunnen ontkennen de eigenaar te zijn geworden. Maar dit leek hem toch te gevaarlijk, en ook wat kinderachtig; was de Huid aan de beurt, dan zou Badoër kunnen zeggen: ‘Zo, bén je daar weer met je prullaria, gedraag je liever wat beter in de Grote Raad, of zorg voor een tweede kleinkind.’ Neen, dan was het beter rechtstreeks de Huid te attaqueren, met een waakzaam oog op Testagrossa, een der oudsten onder de bedienden, zodat hij de dood van Paolo Ottoboni nog had meegemaakt, en daarbij de intelligentste. Testagrossa ontslaan durfde hij niet, - de man zou zich op de hoogte kunnen blijven stellen, - maar Testagrossa moest zijn plaats vinden in een verplaats- en schuifspelletje, waaraan de Huid onderworpen kon worden, heel stil en heel geleidelijk.
Het was toentertijd in Venetië maar al te zeer bekend, dat diefachtig personeel een methode in acht nam, bestaande in het voorzichtig telkens verder verplaatsen van het begeerde voorwerp. Dit verhuisde van de schoorsteenmantel naar een guéridon, van de guéridon heel zoetjes naar een laag tafeltje, op het lage tafeltje kwam het enige dagen later achter een ander voorwerp te
| |
| |
staan, zodat men het nog wel zag, maar op een ongewone manier zag, - men keek er als het ware óp, - vervolgens bracht de ontrouwe bediende het buiten de kamer, organiseerde een soortgelijk reisje in een belendend vertrek, en na het voorwerp aldus een schijn van vrijheid gegund te hebben, en wanneer de meester of meesteres niets gezegd had, sloeg hij toe, en stak het in zijn zak. Dit gefractionneerde snaaien gaf van enig zielkundig inzicht blijk, want de virtuozen gingen ervan uit, dat hun broodgevers de verplaatsing wel degelijk opmerkten, aan de rand van hun gezichtsveld, zonder nagedachte, er zich aan gewenden het telkens ergens anders te zien, en eindelijk in het geheel niet meer. Tenslotte werd het listige bedrog tóch opgemerkt, en het procédé overbekend. In Ugolino's jeugd waren er wel eens bedienden voor weggejaagd, hun kamertjes waren doorzocht, men was op zoek gegaan bij antiquairs en opkopers, die zich voor een fooi graag gezichten van dienend personeel herinnerden; maar in de latere jaren werd het alleen nog beproefd door domme en naïeve kamermeisjes, zo onhandig, dat zij bij de laatste étappe de voorwerpen uit hun handen lieten vallen.
Dus klom Ugolino naar de bovenverdieping, en begon ermee de Huid aan een langdurige beschouwing te onderwerpen. Weinig fraais als er nog aan het haren omhulsel te zien mocht zijn, had de aanblik toch een zeldzaam prestige in zijn ogen, en de witte, schaars ingeplante of tot vervuilde knoedels verenigde haardos iets van de verwaarlozing van een antiek heiligdom, waar in oude tijden Moiren en Sibyllen hebben gehuisd. Waarin school nu de magische kracht? Waarschijnlijk nergens in, het zou toch wel een zuiver menselijke inwerking zijn geweest die de slachtoffers had gemaakt: een boze tovenaar, die zich alleen maar van de Huid had bediend. Wanneer tenminste niet alles op toeval of inbeelding berustte. Misschien was hij het... zelf! Vroeger zijn moeder, nu hij. Hij, Ugolino Ottoboni, laadde de Huid tot het plegen van moorden, die hij ook langs een kortere weg had kunnen begaan. Of had hij de Huid daarbij toch weer nodig, om zijn gedachten te bepalen als het ware?
| |
| |
Bemerkend, dat zijn geest zeer in het groot aan het zwerven was gegaan, keerde hij berouwvol tot het kleine en allerkleinste terug: de haartjes, de karige bloedresten, de uitstekende beensplinters daar waar hijzelf de vier klauwen had afgesneden. De plaats waar de kop had gezeten had iets ontroerends, want de Huid was daar dusdanig verwrongen in zijn lijnen en plooien, dat men de stand van de kop, de houding van het stervende Dier nog voor zich meende te zien. Plotseling keek hij om: stond Testagrossa in de deur naar hem te kijken? Dat deed Testagrossa níet, hij bevond zich waarschijnlijk ook niet op deze bovenverdieping, noch een der andere bedienden; maar toch moest Ugolino voortdurend aan de schitterogige knecht met het te grote hoofd en de soepele hand denken, toen hij de Huid van de wand haakte en meenam naar het naburige vertrek, in gebruik als opslagruimte, van meubels en oud, vergeten speelgoed van hem en Bertuccio. Er leek veel vergeten in dit kamertje, tot geheime deuren en onzichtbare trapjes toe. Zó ver verstopte hij de Huid niet, het Voorwerp kreeg eenvoudig een plaatsje achteraf, weer aan een spijker in de muur, zo laag, dat de onderkant in plooien over de vloer hing. Lang bleef hij nog in de aanschouwing ervan verzonken. Was de magische kracht nog even groot? Was de Huid op weg naar het Niets? Hij bepaalde: wanneer Testagrossa hier niets van merkt, is dit een gunstig teken, - indien wél, een ongunstig, - en zéer ongunstig, wanneer hij uit eigen beweging de Huid naar het Leeuwenkamertje terugbrengt. Dit bijgeloof stond hij zichzelf toe met de speelsheid van een schooljongen, die sinds een jaar gewend is over de dingen na te denken. ‘De Leeuw in de Salon’ in het andere kamertje had hij niet beroerd, nauwelijks bekeken.
De daarop volgende dagen bracht hij de Huid in het diepste geheim naar steeds andere vertrekken, eerst aan muren, dan opgevouwen goed zichtbaar op de grond, dan minder goed zichtbaar, dan op een stoel geschoven onder een tafel. De vroegere bestemming van deze kamers was hem niet altijd duidelijk, en het schonk hem een trots gevoel uit te kunnen maken: hier heeft
| |
| |
Bertuccio eens geslapen, in een tijd dat hij midden in de nacht iedereen wakkerschreeuwde, hier sliep Zilia van haar vijfde tot haar achtste jaar, hier verstelde Isabella Doglioni kleren, hier heeft zij mij verleid, van Bertuccio weet ik dat niet meer, - deze kamer mag Angelo later gebruiken, als hij in Padua is en thuis rustig wil studeren. Zo ondernam de Huid langs huiselijk gekoesterde tussenstations een reis naar de oneindigheid der algehele verdwijning. Maar Testagrossa had scherpe ogen, en kwam overal in huis. Op een dag riep Ugolino hem bij zich. De man stond voor hem in de benedengang, bescheiden, bijna onderdanig, de schittering van zijn ogen verbergend.
‘Vertel eens op, Andrea,’ zei Ugolino vriendelijk, ‘worden we de laatste tijd nog door schuldeisers lastiggevallen?’
Testagrossa schudde het hoofd. - ‘Dat is niet meer voorgekomen, signore. Op de eigenaar van een speelhol na, wie ik zijn vergissing, zijn bedrieglijkheid mag ik zeggen, gemakkelijk kon aantonen.’
‘Braaf,’ zei Ugolino, ‘ik ben zeer tevreden over je, Andrea. Het Palazzo ziet er keurig uit, sinds ik jou met het toezicht heb belast. De bovenverdieping vooral, - het is hier en daar wat rommelig, sommige dingen liggen misschien niet op de goede plaats, maar de algemene indruk is allergunstigst. Zo mag ik het zien. Wanneer je hand er nog iets vindt om te doen, is salarisverhoging niet uitgesloten, maar van veel belang is het niet. Kijk maar.’
Toen hij de bediende liet gaan, meende hij de fout van zijn leven te hebben gemaakt. Testagrossa had de geleidelijke verhuizing van de Huid opgemerkt, óf hij had dit niet; in het eerste geval was alleen zekerheid te verkrijgen, wanneer hij iets déed, wanneer hij bijvoorbeeld, daartoe door de opmerkingen van zijn meester gemachtigd, de Huid weer op de oude plaats in het Leeuwenkamertje hing. Dan was er dus zekerheid omtrent zijn opmerkingsgave, maar dat niet alleen: er was ook zekerheid, dat hij zich bij dit terugbrengen iets gedacht had, dat zijn achterdocht was opgewekt. Bovendien bewees een achterwege blijven
| |
| |
van de correctie in het geheel niet, dat hij de verandering níet had opgemerkt. Ugolino was dus altijd in het nadeel, en Testagrossa, daarvan niet onkundig, kon in zijn vuistje lachen.
Toch ging hij op de ingeslagen weg voort. Hij kon niet anders; zijn vermoeidheid, zijn walging van dit delibereren en uitstellen en proberen was nu zo groot, dat geen nieuwe initiatieven meer van hem te verwachten waren, of zelfs maar de originaliteit om van het voorbeeld der diefachtige bedienden in belangrijke mate af te wijken. Niet dat hij de mogelijkheid overwoog de Huid uit het palazzo te laten verdwijnen, - al had hij even met de gedachte gespeeld het gevaarlijke Relict door een betaalde tussenpersoon Badoër te doen toestoppen, - maar toen er van Testagrossa's kant verder niets bijzonders voorviel, bracht hij, wederom onbespied, de Huid naar de zolder, waar hij hem goed zichtbaar over een paar kisten hing. En al weer: geen reacties van Testagrossa, die misschien ook nooit op de zolder kwam. Het steeds verder verstoppen van de Huid werd nu vrij zinloos; maar boeiend was het wél, vooral toen hij het in zijn hoofd haalde de oude Hannibal wel eens tegen te kunnen komen tussen de oude rommel, niet mak en goedaardig, zoals bij zijn leven, maar met de gele tanden moorddadig ontbloot en éen poot - een der afgesneden poten - dreigend opgeheven, ongeveer zoals de Leeuw van San Marco ten overstaan van een knielende doge zijn poot op het Evangelie hield. Ook stelde hij zich voor, dat op die zolder de geesten der drie slachtoffers huisden: Ottoboni, de vader, Calendario, de toevallige ongeluksvogel, Brencastle, de bedrogen eigenaar van de zuster, - een drieëenheid van maar weinig sinistere gestalten, die hem toch wel degelijk angst aanjoeg, - angst die hij verwelkomde, want die zou nu wel afgetrokken worden van de angst voor de daad zelf. En dáarvan zou het toch wel moeten komen, en wel zeer binnenkort. Maar hoe? Ugolino voelde zich zeer vermoeid, en kon geen weerstand bieden aan dromerige ingevingen. Wanneer hij, op deze zolder, de Huid eens zo goed verstopte, dat het Ding, of de Geest, of de Duivel, die erin huis de,
langs ondergrondse wegen, onder kanalen door en houten brugjes, door klooster- | |
| |
kelders en vergeten oublietten, plotseling in het Palazzo Badoër kwam te liggen... Er waren dagen, dat hij urenlang op de zolder vertoefde. Geheel onbekend bleef dit niet in huis, en de bedienden, die het niet waagden hem te bespieden, zeiden onder elkaar: de meester is een weinig malende. Zij waren niet ver van de waar heid.
Op een warme namiddag zat hij, de hitte onder de pannen niet achtend, met de Huid half over zijn schoot gedachteloos voor zich uit te dromen, toen trage voetstappen op de trap zijn aandacht trokken. Testagrossa, dacht hij, eindelijk zal het ervan komen, - maar zonder op te staan en de Huid ergens te verbergen. Uit het feit der nadering, - de voetstappen waren nu al bij de zolderdeur, - der ontdekking, der ontmaskering, putte hij een eigenaardige wrange voldoening. Niet dat de Huid nu opeens niet gebruikt zou kunnen worden; maar hij zou althans gestraft worden, Testagrossa kwam poolshoogte nemen, en wie zei vroeger altijd, dat Testagrossa spion bij de Inquisitie was? Zijn eigen vader. Misschien zou de geest van zijn vader, die geen rust vond en zich met de aanstaande slachtoffers van de Huid verbonden voelde, Testagrossa stille wenken geven. Dit was een zeer geruststellende gedachte. Wie gestraft werd was meteen van alles af: geen grote straf, geen eigenlijke rechtszaak zelfs, alleen maar een aantal fluisterende en roezemoezende lieden op een groot plein, Piazza di San Marco genaamd: daar komt hij aan, dat is Ugolino Ottoboni (hij was dan op weg naar de Broglio, door velen gegroet), hij heeft het gedaan, Benedetto Badoër, eens lid van de Tien, is niet meer, een knap stukje werk, laat ons hem een weinig stenigen, dat is voldoende, het zet zijn geweten in werking, veel geweten heeft hij nooit gehad, maar wij géven hem een geweten, wij plakken hem een geweten op als een mombakkes, wij kunnen ons dan meteen met hem amuseren... Hij keek op, en staarde in de ongelovige gelaatstrekken van Benedetto Badoër, die zijn schoonzoon was komen bezoeken, en weinig tijd hebbende, door ijverige bedienden of huisgenoten naar de zolder was verwezen.
| |
| |
‘Dromen?’ vroeg Badoër, die in de loop der jaren een gedrongen spreekwijze was gaan cultiveren.
‘Peinzen,’ zei Ugolino, en keek naar de Huid op zijn knieën, zodat het de aandacht van de oudere man moest trekken.
‘Wat is dát?’
‘Een Oude Huid,’ zei Ugolino op tamelijk plechtige toon. Hij stond op om Badoër de hand te reiken, waarbij de Huid op de vloer gleed. - ‘Een bewijs - ik wil niet zeggen een beeld - van Venetië's grootheid.’
‘De mot zit erin,’ zei Badoër, de Huid in ogenschouw nemend, ‘en het zou mij niet verbazen wanneer je daar zelf voor gezorgd had.’ - Als alle lieden met voornaamheid en officiële representatie in het hoofd kon hij in de gewone omgang bijzonder grof en zelfs onbeschaafd uitvallen, iets dat hij zich in het geheel niet bewust was. Ugolino, die, met zijn figuur niet goed raad wetend, de handen gevouwen voor de buik hield, - maar zijn hoofd was helder, zijn obsessie was geheel van hem afgevallen, en hij beschouwde Badoër als door God gezonden, - zocht tevergeefs naar een snedige repliek. Dat hij er geen vond, was niet erg: hij kon Badoër gerust op enkele punten toegeven, bij de eigenaardige machtspositie, die deze hem zo plotseling had verschaft.
‘Dat zou mij niet passen. De Huid heeft natuurlijk enigszins geleden, maar naam en faam ervan zijn in dit Huis altijd in hoge ere gehouden. Ook door mij. Ik zat hier in nauwe aanraking met dit Souvenir Venetië's geschiedenis te overpeinzen.’
Badoër glimlachte toegeeflijk. - ‘Met welke uitkomst?’
‘Dat het een Grote Geschiedenis is,’ zei Ugolino, en wees Badoër een stoel, waarna hij ook zelf plaats nam, ‘een Geschiedenis van Helden, Veroveraars en Kooplieden, - tot de laatsten mag ik mijzelf in alle bescheidenheid rekenen. Diplomaten, Bestuurderen. Gezanten.’ - Hij maakte een korte buiging. - ‘Wanneer er geen bedrog in het spel is, is dit de Huid van de enige Leeuw in onze Geschiedenis, die ooit door vreemdelingen - maar vreemdelingen zien scherp - voor de naaste, naast mógelijke Incarnatie
| |
| |
van de Leeuw van San Marco is gehouden. Dat was in de tijd van Vitalis Falieri, de beroemde doge...’
‘Tweede helft 11e eeuw,’ zei Badoër, ‘overigens ben ik hier bij je gekomen...’
‘U zegt het. Door een toeval is dit overblijfsel in het bezit van mijn familie geraakt.’
Ugolino speelde hoog spel, want Badoër zou alleen dan in zijn opzet verstrikt kunnen raken, wanneer hij van de ware herkomst van de Huid niet op de hoogte was. Overigens zou hij bij mislukking andere wegen kunnen inslaan, en wellicht betere. Hij voelde zich op dit ogenblik tot alles in staat, machtig in het intrigeren en besturen van het menselijk lotgeval. Badoërs komst was tè veelbetekenend.
‘Waarom heb je me dat nooit eerder verteld?’
Dat was koren op Ugolino's molen. Hij zette een hoge borst op en sprak op verwijtende toon:
‘Omdat ik uw mening over mijn manier van politiseren ken. Dat wij verschillend over de staatszaken denken, en dat ik mij in de Grote Raad wel eens laat gaan, houdt niet in, dat ik blind ben voor de ware belangen van Venetië, en voor de historische ontwikkeling dier belangen. Men kan een democraat zijn, en toch een patriot. Daarvan bestaan voorbeelden te over. Ten aanzien van mij, uw eigen schoonzoon, heeft u schijn en wezen verward.’
‘Dat was niet zo bedoeld,’ zei Badoër, die een directe aanval op zijn redelijkheid en urbaniteit slecht verdroeg; hij was dan gemakkelijk geneigd ongelijk te bekennen. - ‘Maar ik ben hier gekomen om je te vragen voor het wetsontwerp aangaande de belasting op Duitse houtvesterspijpen met beschilderde porseleinen koppen te willen stemmen. Dat is luxe, en je fractie is verdeeld, naar ik hoorde. Je verliest er niets mee.’
‘Toegestaan,’ zei Ugolino vlug, ‘ik houd óok niet zo erg van Duitse houtvesters, en ik handel bij mijn weten niet in porseleinen pijpekoppen.’ - En toen Badoër, na bevredigd geknikt te hebben, er het zwijgen toe deed, zonder aanstalten te maken op te
| |
| |
staan, vervolgde hij, al had hij liever gezien, dat Badoër zelf het initiatief had genomen: ‘Als het niet zo bedoeld was, kunnen wij ons misschien met elkaar verzoenen. Twist hebben wij nooit gehad, maar het is tussen familieleden altijd goed kleine geschillen uit de wereld te helpen. Als geschenk, ter bezegeling, hoop ik, dat u van mij wilt aanvaarden deze Huid.’ - Hiermee wees hij met een weids gebaar naar het Voorwerp aan hun voeten, en Badoër keek ernaar, en schudde het hoofd. Met een gevoel van beklemming in de keel haastte Ugolino zich te zeggen: ‘Bewaart u het, het is beter op zijn plaats bij u dan bij mij. Ik zal het u laten bezorgen, met een kort bericht over wat ik van de voorgeschiedenis weet. Een groot moment uit de geschiedenis van Venetië! En laat het verder goed zijn tussen ons.’
‘Zeker, Ugolino.’ - Badoër keek nog steeds naar de Huid, half twijfelend. - ‘Het is geen voorwerp om in onze salon neer te leggen, vind je zelf wel? Maar ik waardeer ten zeerste...’
‘Dat is de hoofdzaak,’ viel Ugolino in, ‘en van uw salon is natuurlijk geen sprake, daar is het ook hier nooit geweest. Een intacte Leeuwenhuid mag men na zoveel jaren niet meer verwachten. Zelfs zou het mij aangenaam zijn, - maar ik laat dit geheel aan u over, - wanneer u over deze schenking niet met anderen zou willen spreken. Mijn verzoening met u wens ik de grootst mogelijke openbaarheid toe, maar ruchtbaarheid op het punt van de Huid zou bij mijn politieke vrienden twijfel kunnen doen opkomen aan mijn gemis aan bijgelovigheid, - of wat zij zo noemen. U weet hoe ik daar zelf over denk, maar men moet niet gaan geloven, dat de Franse vrijzinnigheid - die u veroordeelt - niet in voldoende mate mijn deel is. Voor mij is deze Huid alleen maar een memento aan Venetië's sterke jaren, waaraan geen zelfstandige betekenis toekomt. Toch is het Voorwerp belangrijk genoeg, en daarom geef ik het u. Maar laat het onder ons blijven.’
‘Dat spreekt vanzelf,’ zei Badoër, waarna hij de Huid nog eens twijfelend beschouwde, en haastig afscheid nam. Ugolino bracht hem tot de zoldertrap, en beloofde het geschenk dadelijk te zullen gaan inpakken en het diezelfde avond te zullen laten bezorgen.
| |
| |
Toen hij weer alleen op de zolder was, parelden de zweetdruppels op zijn voorhoofd. Hij had zich ontzaglijk ingespannen, het was niet alleen van de warmte. En waartoe dat alles? Maar met hernieuwde ijver, ja woede, stortte hij zich tussen de vele heel en half gevulde kisten, om de meest geschikte uit te zoeken. De kist, met inhoud, liet hij 's avonds door zijn gondeliers bezorgen. Toen zij weg waren, bedacht hij het stuk te hebben vergeten, dat hij zijn schoonvader had beloofd. Het zou wel niet meer nodig zijn. Om voor Badoërs genoegen ook nog als historicus op te moeten treden was toch wel iets te veel gevergd. De nacht bracht hij door in verschillende speelhuizen en in verschillende bedden. Hij had de hele wereld kunnen omarmen.
Maar er gebeurde niets. Zelfs heeft Ugolino zijn schoonvader nog een keer teruggezien, namelijk in het dogepaleis, waar de oudere man hem herinnerde aan zijn belofte in zake de porseleinen pijpekoppen. Hoewel hij niet naar de historische toelichting vroeg, stelde Ugolino nog een als legende opgezet exposé samen, waarvoor hij de gegevens uit zijn weinig gebruikte bibliotheek putte. Er stonden aardige bijzonderheden in over de doges uit die tijd, en de oorlogen, en de politieke instellingen, - geen Raad van Tien of Staatsinquisitie nog, hoe onvoorstelbaar! - en ook veel klinklare onzin, onder andere dat de pseudo-San-Marco-Leeuw op de Piazza ging wandelen en de menigte zegende met zijn rechter voorpoot; maar Badoër moet het stuk nog gelezen hebben, in het sierlijke handschrift waarin Ugolino het had overgeschreven. Het concept is verloren gegaan. Zijn dagen werden nu onrustig en vol spanning, en reeds was hij er na aan toe het tovermiddel zijn laatste vertrouwen op te zeggen, in de bleke voldoening van een ontlopen van alle kwade gevolgen voor zichzelf, toen vier dagen na het overreiken van het geschenk het bericht het Palazzo Ottoboni bereikte, dat Benedetto Badoër in het dogepaleis van een trap was gevallen en zijn nek had gebroken. Hij was althans niet meer in leven. Onmiddellijk haastte Ugolino zich naar het Palazzo Badoër, kreeg het lijk nog te zien, nam deel aan het familiemisbaar, troostte de weduwe, en beloofde de vol- | |
| |
gende dag terug te zullen komen voor het regelen van de erfenis. Marina vertrok tijdelijk naar haar moeder. Alleen in huis met de kleine Angelo, werd Ugolino nu door een overmachtige behoefte overvallen om over het wapenfeit te gaan praten; dit leek hem ook het beste remedie om het bleke gezicht met de ingevallen wangen van het slachtoffer kwijt te raken, waarop lelijke builen bewezen, dat de Huid over een keur van doodsoorzaken beschikte. Naar het schijnt was Badoër gestruikeld over een
vruchtenschil. In de Grote Raad werd kort daarop nog gedelibereerd over de zindelijkheid in het Palazzo Ducale, waarbij een grappenmaker beweerde, dat vruchtenschillen minder onzindelijk, althans minder onsmakelijk waren dan stromen urine op alle verdiepingen. Men kon daar bovendien in verzuipen. De aanwezige doge ried aan het onderwerp van de agenda te voeren, en zich te wenden tot het iets belangrijker twistpunt, of de Maltheser ridders tot alle ambten toegelaten mochten worden. Waar hij overigens tegen was.
Ugolino ging te biecht bij Bertuccio. Over zijn aarzelingen, de eigenaardige omwegen op de bovenste verdiepingen van het Palazzo Ottoboni, die tenslotte nog, onverdiend mocht men zeggen, tot het gewenste resultaat hadden geleid, vertelde hij niets. Misschien voelde Bertuccio, dat hem iets verzwegen werd; hij toonde zich althans weinig dankbaar, en uiterst sceptisch, en de broers kregen bijna ruzie, toen hij beweerde, dat de vier dagen uitstel alles op losse schroeven stelde: waarschijnlijk had niet de Huid gewerkt, maar inderdaad een vruchtenschil, een dom werktuig van het toeval. Toch scheidden zij als goede vrienden. Dat was nadat Bertuccio er bij de dader op aangedrongen had zich zo spoedig mogelijk weer van de Huid meester te maken. De laatste tijd bewoonde hij twee kleine kamertjes boven een lederwinkel in de Merceria, veel dichter bij zijn werk dan vroeger. Het zitkamertje vertoonde boeken tot op de vloer. Bertuccio was bezig een boekenwurm te worden, vond Ugolino, op weg naar zijn gondel. En hij was niet gelukkig. Zijn donker gezicht gaf blijk van een ontbering als na dagelijkse geseling. Hij, Ugolino, was gelukkig!
| |
| |
Hij had buitenkansjes. Hij kreeg een erfenis, die hem troostte over het uitblijven van iedere voldoening over de dood van Benedetto Badoër. Tenzij dan deze: dat de Huid bewezen had wat hij waard was.
Daar de weduwe, hulpeloos als een opgeschrikte vogel, haar schoonzoon in alles de vrije hand liet, had hij weinig moeite de Huid in dezelfde kist terug te laten sturen. Toen kwam het moeilijkste moment van de hele onderneming. In zijn ongeduld liet hij de kist terstond naar het Leeuwenkamertje brengen, en hij was juist bezig de Huid eruit te halen, toen heel zachtjes de deur geopend werd. Testagrossa stond voor hem. Hij zag de Huid, hij keek ernaar. Maar geen flits ging door Ugolino heen: ik ben verloren, de Inquisitie zal mij grijpen, waarom heb ik niet een afschrift van het historische stuk ergens gedeponeerd, als bewijs van mijn onschuld... Enkele seconden lang maten de beide ogenparen zich met elkaar: de schitterende en zwaargelede van de knecht en de uitdagende van de meester, die in de loop der jaren kleiner waren geworden, en met zware wallen eronder. En uitdagend bléef hij, want hij haalde de Huid uit de kist, en toonde hem aan Testagrossa, zo goed als. Hij was niet alleen uitdagend, maar ook volkomen gerust, op alles. Dat met de Huid was onzin. Wie geloofde in zoiets absurds? Bertuccio had gelijk: een vruchtenschil had zijn plicht gedaan, het aanbiddelijke toeval, Fortuna, had zich met alles belast. Dat hij, als hartstochtelijk speler, dat niet had begrepen! Hij was Bertuccio bijna dankbaar voor zijn kritiek. Maar dat hij zich voornam de Huid nooit meer te gebruiken, had andere gronden. De onzekerheid, de angst, het ‘men kan nooit weten’-gevoel.
‘Neemt u mij niet kwalijk, signore,’ zei Testagrossa, zonder de ogen van Ugolino af te wenden, ‘ik wist niet, dat u hier was.’
‘Het is goed, Andrea,’ zei Ugolino onverschillig, ‘ik zal hier van nu af aan niet zoveel meer zijn.’
|
|