| |
| |
| |
IX
Dood van Lord William Brencastle. Zilia Ottoboni verlaat Venetië
Tijdens het bezoek aan Zilia was Brencastle nuchter. Het was in de avond, en Ugolino had niet alleen de waakzame Doglioni met een slaapdrank uitgeschakeld, maar ook aan Bertuccio een vrijkaart verstrekt voor een der theaters, waar behalve een sprookjesstuk van Carlo Gozzi een nieuwe versie van de Pulcinella werd gegeven, de marionetten vervangen door dansers die lenig en hoekig wisten te zijn; Bertuccio had altijd een grote voorliefde behouden voor het marionettenspel, sinds Testagrossa met zijn schitterogig hoofd er Ugolino en hem mee vermaakt had, en Ugolino had altijd veel vrijkaarten, waarvoor hij grote fooien betaalde. Behalve de bedienden was Zilia dus alleen thuis, en Brencastle's bezoek kon voor toevallig doorgaan, en schoot niets te kort in hoofs ceremonieel. Ugolino zei niet veel, en Brencastle, die een kostbare armband had meegebracht, wachtte er zich wel voor het kind, in haar eenvoudig huiskleedje een droom in zijn ogen, te verschrikken met koeienblikken. Hij snoefde wat over zijn reizen, zijn twee negers, zinspeelde op zijn rijkdom, en Zilia zei, dat ze vroeger in het palazzo ook twee negers hadden gehad, de een zwarter dan de andere. Over Hannibal zweeg zij, en ook Ugolino had tegenover Brencastle van de Leeuw niet gerept. Het bezoek verliep officieel, gemoedelijk, kinderlijk, er was niets op aan te merken: grootvader bij kleindochter.
Na afloop stond Ugolino voor de keus Zilia dadelijk te gaan bewerken, of eerst naar Brencastle's indrukken te vragen, waaraan hij overigens niet twijfelde. Hij koos het laatste, en bracht de Engelsman in zijn eigen gondel naar diens hotel (sinds enige tijd had hij een eigen gondelier, een van die betrouwbare en geharde watervogels van ouder op ouder, die Paolo Ottoboni steeds te kostbaar waren geweest). Onderweg werd druk gefluisterd. Zij
| |
| |
werden het eens over de som: bijna tweeduizend zecchinen, het tienvoudige van wat in Venetië een maagd placht op te brengen, beschreven bij een notaris. Van deze laatste formaliteit zag Brencastle af. Wel vroeg hij naar de voogd, en Ugolino maakte hem wijs, dat maagden in Venetië geen voogd hadden, - om de voogd niet in de verleiding te brengen, voegde hij eraan toe. Over de aflevering van de waar werd weinig positiefs afgesproken. In zijn lichtzinnigheid liet hij alles aan de omstandigheden over, al begreep hij heel goed, dat Isabella moeilijk een tweede maal op een slaapdrank kon worden onthaald. Hij zou Brencastle bericht sturen. De Brit had als zijn voornemen te kennen gegeven met Zilia de gastvrije lagunestad terstond te verlaten, onder achterlating van zijn harem en een van de negers. Waar Ugolino niet aan gedacht had was, dat hij Zilia in het palazzo onbewaakt had achtergelaten.
Dit had onvoorziene gevolgen. Toen hij thuiskwam, een flink handgeld op zak, stortte Bertuccio hem tegemoet, doodsbleek, geheel overstuur, en met een schrikkelijk verhaal op de lippen. Terug van het theater, waar na de Pulcinella onbeschaamde danseressen zijn zinnen hadden verhit, en Ugolino niet thuis treffend, was hij dadelijk naar de slaapkamer van Zilia gegaan, in het eerst niets anders van zins dan wacht te houden voor haar deur, de hand voor de mond en de tanden erin. Toen evenwel was een mannelijk geronk tot hem doorgedrongen, en daar hij Testagrossa of een der andere bedienden niet voldoende ondernemingsgeest toekende, meende hij het erop te kunnen wagen. Inderdaad was het eerste dat hij in de vaag verlichte slaapkamer waarnam de open mond van Isabella en haar door dromen schoksgewijs geteisterd hoofd, vervolgens de in bed opzittende Zilia, wier glimlach weldra op haar lippen bestierf, want zonder aarzelen had Bertuccio zich op haar geworpen, daarmee zijn derde grote overval inleidend, alsmede een afloop zoals hij zich die in zijn meest pessimistische ogenblikken niet had kunnen voorstellen. Het kind had zich manmoedig geweerd, daarbij als wapen minder haar vuisten, nagels en tanden benuttend dan de blijken van een
| |
| |
hartgrondige afkeer van deze halfbroer juist. Als een ervaren mensenkenster siste zij hem toe, dat hij een mismaakte was, een droogpruim, een boekenwurm, dat hij niets kon, dat hij ongevaarlijk was voor alle vrouwen en meisjes, welk affront zij onderstreepte door een fikse kniestoot tussen Bertuccio's benen. Bertuccio kon nu inderdaad niets meer, slaagde er alleen in haar nachtjapon te scheuren, en tuimelde uit haar bed, woedend en verslagen en krimpend van de pijn.
Isabella was uit haar ronken niet ontwaakt, en de afgewezene vertoonde zich nu aan Ugolino, het gelaat vertrokken meer van haat dan van teleurstelling of begeerte. Ugolino, die dit onmiddellijk merkte, hoorde hem aan, en zei, dat Bertuccio zich zoiets niet mocht laten welgevallen; vooral de opmerkingen over zijn lichaamsgebrek, in het palazzo van oudsher zorgvuldig vermeden, waren allerschandelijkst en iedere wraak rechtvaardigend. Bertuccio was dit met hem eens. Ugolino gaf te kennen, dat zíjn haat, omdat Zilia met de Querini's heulde, door die van zijn halfbroer nu wel verre overtroffen zou worden, en hij sprak:
‘Wij moeten ons van Zilia ontdoen, Bertuccio, het is vreselijk en misschien schandelijk, maar zij wordt te gevaarlijk voor ons: zowel voor jouw gemoedsrust als voor mijn afweermaatregelen tegenover vervloekte honden van Querini's. Toevallig weet ik iemand die zich over de arme Zilia ontfermen wil, een rijk en edel vreemdeling, bij wie zij het goed zal hebben. Het is in haar eigen belang, in dit huis zou zij op den duur tóch maar door jou verkracht worden, of anders door een van mijn vrienden, voor welk lot wij haar behoeden door haar voor een onbeduidend bedrag aan de vreemdeling af te staan, een hoogst sympathieke, iets oudere Brit, die er een eigen dokter op nahoudt, - een eigen dokter, een geleerd man! Wij grijpen deze kans aan, Bertuccio, God zij ons genadig!’
Te moe en te ontmoedigd om te protesteren, was Bertuccio naar zijn kamer gegaan, een slapeloze nacht tegemoet. In die nacht zal hij wel spijt hebben gekregen, maar Ugolino hoorde
| |
| |
niets meer van hem, ook de volgende dag niet, ook niet de avond van die dag. Als op afspraak bleef hij na zijn werk weg, en Ugolino had de handen vrij.
Des te vrijer waar ook Isabella Doglioni uitgeschakeld bleef. Ugolino moet haar een bijzonder krachtige slaapdrank hebben gegeven, want op enig lallen na omstreeks het middaguur bléef zij slapen, en ronkte zelfs niet meer. Ugolino's taak kon zich tot Zilia beperken; waarbij hij twee wegen bewandelde: het in het licht stellen van de deugden en voordelen van Lord William Brencastle, en van de last, die zij steeds van de kant van Bertuccio zou blijven ondervinden, wiens begeerte onder zijn boosheid wel niet geleden zou hebben. Daarbij stelde zij zich door in Venetië te blijven permanent bloot aan pogingen van de Querini's om haar in een klooster op te sluiten. Zilia toonde zich inschikkelijker dan hij had durven hopen, zij giechelde veel, maakte hoogst naieve opmerkingen over het fantastische leven dat haar in Engeland wachtte, huilde dan weer, omdat zij Venetië, haar vriendinnetjes, Ugolino, ja zelfs Bertuccio en de Querini's verlaten moest en de goede Isabella Doglioni, en het eindigde ermee, dat zij haar toestemming gaf, onder voorwaarde, dat zij over drie jaar in Venetië terug mocht komen om ‘rond te kijken.’ Ugolino had, nu het zo vlot ging, bijna al weer spijt van het nauwelijks nog door mislukking bedreigde plan, en verlangde eigenlijk naar de komst van Bertuccio om het zich door hem uit het hoofd te laten praten. Dat Bertuccio die avond niet zou komen, wist hij niet; hij hield er zelfs geen rekening mee; maar had hij dit gedaan, het zou geweest zijn als bij een godsoordeel, met voor de nietige mens de mogelijkheid om van twee wallen te eten. In Bertuccio's instemming stelde hij in elk geval geen vertrouwen meer. Hij deed het nauwelijks in die van zichzelf.
Nadat hij Lord Brencastle door zijn gondelier een briefje had laten bezorgen, begaf hij zich in het diepste geheim naar de bovenverdieping, gewapend met een groot mes. Daar, op het kamertje van Hannibal, gold zijn aandacht enkel en alleen de Huid; naar het schilderij van de Leeuw of de andere voorwerpen keek
| |
| |
hij niet om; en de Huid beschouwde hij ook maar vluchtig. Nadat hij hem van de muur had genomen, bepaalde hij zich tot het afsnijden van de kop en de klauwen en ook de staart, die hij later op de avond, in een zak bezwaard met een grote steen, in het Canal Grande wierp. Niemand, zo meende hij, zou de Huid nu nog kunnen herkennen als die van een Leeuw, en zeker niet van de Leeuw die Hannibal was geweest. Daarna verborg hij de Huid, opgevouwen, in een tweede zak, spoorde Zilia aan haar koffers te gaan pakken, warme kleren aan te trekken, en zich gereed te houden. Zij hadden nog een uur. Op Venetië daalde motregen; vandaar dat hij zijn gondelier gelastte voor een overdekte gondel te zorgen, maar met zo weinig mogelijk licht, niet meer dan door de politie te water strikt vereist werd. Even voordat er op de voordeur werd geklopt, fluisterde hij Zilia nog toe, dat hij op volstrekte geheimhouding rekende; verklapte zij iets, dan gaf hij haar van alles de schuld. Wat de geheimhouding betrof had hij nog rekening te houden met de bediende die opendeed, - niet Testagrossa, - en die hij terstond naar de benedenvertrekken terugjoeg. De kust was vrij. Voor het huis lagen twee gondels, éen overdekt en éen open. Op het bordes liet hij Zilia voorgaan, en hij wuifde tegen de donkere gestalte van Lord Brencastle, die naast de gondelier in de open gondel stond. Nu evenwel veranderde hij opnieuw van plan. Aanvankelijk had hij Brencastle's gondel willen begeleiden met die van hemzelf, om Zilia pas over te reiken bij de aanlegplaats van het hotel; maar daar verdrongen zich gewoonlijk te veel gasten dan dat hij deze regeling aandurfde; en het gedeelte van het Canal Grande, waaraan het Palazzo Ottoboni lag, was op dit ogenblik verlaten. Onopvallend lette hij op de beide gondeliers. Ugolino kende veel gondeliers, die hij niet zelden als zijn persoonlijke vrienden behandelde, en die van Brencastle bleek een ver familielid van Carlo Isorello te zijn, de
betrouwbare knecht van zijn vader. Bij het onzekere schijnsel ontmoetten hun ogen elkaar; de gondelier moest verrast zijn door de aanwezigheid van Zilia, haar koffers, en de zak die Ugolino in de hand droeg. Over zijn eigen gondel stapte hij in die van Bren- | |
| |
castle, die hem daarbij behulpzaam was. Zilia volgde, gewillig genoeg, maar nu hield Ugolino haar met de hand tegen, zodat zij op de verschansing van zijn eigen gondel bleef staan, terwijl de beide gondeliers zich met de koffers belastten. Zij stond er dusdanig, dat zij half en half reeds tot de vreemde gondel gerekend kon worden, zij kon beschouwd worden als overgereikt of afgeleverd, en Brencastle had alle gelegenheid haar aan haar gezichtje onder de volkse hoofddoek van witte mousseline te herkennen. Toen verbrak Ugolino de stilte, tot dien slechts verstoord door het geplas van het water en de onderdrukte waarschuwingskreten van de gondeliers. De regen waste ijl om op het water geruis te kunnen verwekken.
‘Your Lordship, ik bende afspraak nagekomen, en wij zouden alles nu kunnen regelen. Ik heb nog een geschenk voor u, onder vrienden, - een souvenir, een Venetiaanse curiositeit.’
‘Wanneer de jongedame overstapt, kunnen wij alles regelen, goede vriend,’ zei Lord Brencastle met zijn diepe basstem, die hij zoveel mogelijk dempte, ‘ik ben geen man voor souvenirs, - dode stof, die mij niet aanlokt. De jongedame is Venetië's beste souvenir. Ik zal goed voor haar zorgen.’
Het definitieve overstappen van Zilia was niet iets dat Ugolino veel zorgen baarde, en hij begreep, dat hij anders naar het geld zou kunnen fluiten. Nauwelijks had Brencastle de linkerhand op haar schouder kunnen leggen, of zijn rechter greep als op goed geluk in zijn jaszak. Ugolino liet zich door zijn gondelier bijlichten, en telde het geld na, dat hij vervolgens bij zich stak. Het was handig verdeeld, in grote coupures, klein geld was er niet bij, hij meende, dat Brencastle hem iets te veel gegeven had. Venetiaans geld, geen Engels; met het omrekenen zou hij moeite hebben gehad. Hij zei:
‘Het is in orde.’ - De gedachte om van Zilia afscheid te nemen onderdrukte hij: hij verloor er niets bij wanneer hij het naliet, hij zou er veel bij kunnen verliezen, wanneer de gondeliers op het spoor kwamen van de ware aard der transactie. - ‘Ik hoop, dat de koopwaar naar uw genoegen is, Your Lordship.’ - Zo zouden
| |
| |
zij niet vermoeden, dat de koopwaar Zilia was; misschien had Brencastle zijn mond al voorbijgepraat, hij herinnerde het zich niet, het deed er ook niet toe, hij kende de gondeliers, zij waren nooit gevaarlijk. - ‘Nu het souvenir nog, een oud embleem van Venetië's grootheid.’
‘Ach ja,’ zei Brencastle, op een toon alsof hij het liefst dadelijk weg was gevaren.
Zwijgend reikte Ugolino de met touw gesloten zak over, die Brencastle terstond greep. De gondels dobberden heftiger op dit moment, en de Engelsman, zonder dat hij Zilia's schouder losliet, had moeite het evenwicht te bewaren. Maar hij had de Huid. Bij de gedachte, dat hij de belofte aan zijn moeder had geschonden, bekruiste Ugolino zich, onderwijl de gondeliers in het oog houdend. Het kwam hem voor, dat dit vrome gebaar hem eerder zou kunnen verraden dan wat dan ook. Maarde gondeliers letten niet op hem. Te zeer werd hun aandacht getrokken door het gedrag van Lord Brencastle, die Zilia's schouder had losgelaten, zich hoog op de tenen verhief, en, terwijl zijn gondel op het water deze beweging scheen te willen volgen, kreunend in elkaar zakte. Zijn gondelier wilde hem opvangen, hij kwam niet al te onzacht neer, en bleef kreunen en rochelen. Als om te protesteren had de gondel nog éenmaal een steigerende beweging gemaakt. Zilia wendde zich tot Ugolino. Deze zei zacht:
‘Zilia, kom hier.’ - En tot Brencastle's gondelier: ‘Het pleziertochtje gaat niet door, mijn zuster is niet gewend aan akelige schouwspelen, zij is nog een kind. Ik zal de zak met het souvenir ook maar meenemen, die reik ik wel over zodra uw meester hersteld is. Vaar hem onmiddellijk naar zijn hotel terug, en roep een arts, of zijn eigen arts. Het kan alleen maar een onbeduidende flauwte zijn.’
De vreemde gondelier reikte bereidwillig de zak over. Zilia stond al in Ugolino's gondel, ongeroerd zo op het oog. De vreemde gondelier liep naar zijn plaats, over vijf minuten zou de gondel uit het gezicht verdwenen zijn. Tegen zijn eigen gondelier zei Ugolino:
| |
| |
‘Hij is niet zo oud als hij eruit ziet. Het kan niets bijzonders zijn, hij drinkt te veel, zoals alle Engelsen. Laten onze gebeden hem begeleiden.’
‘Amen,’ mompelde de gondelier, en keerde na zijn gondel beter te hebben vastgemaakt met twee koffers naar het huis terug, waar Ugolino met de zak en Zilia met een derde koffer hem reeds waren voorgegaan. Broer en zuster wisselden geen woord, een half uur lang, en toen kwam Bertuccio thuis, en negeerde Zilia, en kreeg niets te horen over wat er gebeurd was. Ugolino had het niet nodig gevonden nog eens op geheimhouding bij haar aan te dringen.
Toen, en ook later, voelde hij zich tamelijk tevreden over zichzelf. De kans, dat Lord Brencastle was gestorven, - wat de volgende dag bevestigd werd, eerst op het Engelse gezantschap, dan nog eens in Brencastle's hotel, hij kon geen kwartier meer geleefd hebben, - wakkerde geen schuldgevoel bij hem aan. De Huid immers was de ware schuldige, feillozer werkend dan vergif; zelf stond hij erbuiten, hij was niet meer dan een instrument geweest, van het kwade of van het goede. Deze tweede mogelijkheid hield hem vooral bezig, wanneer hij bedacht, dat door het ingrijpen van de Huid de verkoop van Zilia niet door was gegaan, - wat zelf ook weer ten kwade of ten goede geduid kon worden: voor een nadere beslissing zou men Bertuccio moeten raadplegen, maar zij volhardden in hun zwijgzaamheid tegenover elkaar, - en dat Brencastle eerder ten offer was gevallen aan edele en belangeloze broederliefde dan aan de wens de Huid te behouden. Hier verwarden zich zijn gedachten, maar half en half besefte hij beide resultaten ook te hebben kunnen bereiken door Zilia niet af te staan en de Huid in het geheel niet te gebruiken. Langs een ingewikkelde omweg had hij aangetoond op beider bezit prijs te stellen. Hierin lag geen schuld opgesloten! In de winst van 2000 zecchinen misschien een heel klein beetje schuld, en in Brencastle's dood misschien iets meer, maar dit waren toch maar onbeduidende zaken, die in Gods ogen niet beslissend waren. Eén ding stond vast: hij wilde Zilia niet afstaan, niet verkwanselen. Dit
| |
| |
zou hem hoog worden aangerekend. Bijna was het hem alsof het zijn positie tegenover de Querini's versterkte.
Zijn gevoel van onschuld werd nog het meest aangetast, wanneer hij zich afvroeg wat de gondeliers zouden kunnen verraden. Uiteraard dacht hij daarbij minder aan zijn eigen gondelier, die hij goed betaalde, dan aan die van Brencastle, al was die dan ook familie van Isorello. Ofschoon hij zich voorhield, dat iedere gondelier van beroepswege en uit roeping de discretie zelve was, en dat in dat gilde en erbuiten loslippigheid of opzettelijk verraad als een schande werden gevoeld, zocht hij de tweede gondelier nog op, en gaf hem zijn eigen lezing van Brencastle's dood, de aanwezigheid van Zilia en de teruggenomen gift van het souvenir. Dat de man nu eerst achterdocht moest gaan opvatten, was duidelijk genoeg; maar men kon ook op het standpunt staan, dat dit voor hem een reden te meer was om zijn mond te houden. Ugolino was trouwens vastbesloten de gondelier in zijn val - wanneer het daar ooit van kwam - mee te slepen, door hem eenvoudig voor te stellen als een medeplichtige buiten medeweten van zijn eigen gondelier. Deze afloop was echter vrijwel ondenkbaar. Te bewijzen was er niets. Zo nodig zou hij het ‘souvenir’ laten zien, en open kaart spelen. Wie zou op de gedachte komen, dat Brencastle nu al het derde slachtoffer van de Huid was? Tenslotte bezocht hij nog Brencastle's dokter, die in Venetië was blijven en vermoedelijk zou blijven hangen, en de man had een diagnose voor zijn overleden meester kant en klaar: drank en vrouwen, en hij wist niet hoe dicht het laatste bij de waarheid kwam. Hij beklaagde zich over de eisen, die de twee negers en de harem hem stelden. Ugolino leende hem twintig zecchinen.
Kort daarop verkocht Ugolino zijn zuster tóch nog, en met medeweten van Bertuccio. Beiden, en ook Zilia zelf, hadden de smaak te pakken gekregen; moeilijkheden deden zich niet voor, en aan deze stijl paste Isabella Doglioni zich aan door plotseling haar ontslag te nemen, naar haar zeggen om gezondheidsredenen. De ware reden zal wel geweest zijn, dat zij Ugolino opeens met geld zag smijten, - met haast geen schuldeisers meer aan de deur,
| |
| |
- terwijl háar de bescheidenste salarisverhoging werd onthouden. Zij ging inwonen bij een nichtje, - volgens Testagrossa een engelenmaakster in de Wijk van Santa Croce, - en de jongelui konden Zilia nu verkopen aan wie zij wilden. De gegadigde was een Pools edelman van middelbare leeftijd, die, en dan nog alleen in Pools geld, in specie, - een zak met munten en muntjes, die men nauwelijks kon tillen, - niet hoger ging dan 800 zecchinen, die Bertuccio geheel aan Ugolino liet. Om zich van Zilia te ontdoen was er voor Ugolino deze noodzaak bijgekomen: de Querini's, koppig als geen andere in diplomatie en staatsbestuur doorknede familie, waren plotseling uitermate lastig geworden, en wilden Zilia nog steeds in het klooster hebben. Toen Isabella het veld had geruimd en Ugolino geen aanstalten maakte haar te vervangen, gingen zij naar de autoriteiten. Van de intrige met Brencastle wisten zij niets, maar er was altijd het gevaar, dat het meisje uit de school zou klappen, en dit werd een bijkomstig motief. Bertuccio, die Zilia allang had vergeven, schikte zich, waarbij hij vooral zwichtte voor Ugolino's argument van zijn ‘gemoedsrust’. Niet dat hij daarin geloofde, maar het kwam zo zelden voor, dat Ugolino argumenten had die ergens naar leken. Alles verliep nu als bij de minnelijkste schikking: Zilia en Bertuccio praatten weer tegen elkaar, en Ugolino en Bertuccio gaven Zilia goede raad, onder andere in zake het huwelijk, dat de Pool, een galant man, haar voorgespiegeld had, en vooral in zake de ontmaagding, die haar nu toch wel te wachten zou staan: Polen werden beschreven niet alleen als vurig, maar ook als wreed. Avond aan avond gezeten op de sofa, waarop Hannibal door Francesco Guardi was geschilderd, besteedden zij de korte tijd, die haar nog restte, aan het belichten van ontmaagding in het algemeen, en van de hare in het bijzonder. Met knipoogjes hield Ugolino zijn halfbroer in toom, en, zei hij, ontmaagding was vaak een ding van
niets: weinig pijn, en het bloed kon in een notedop. Zilia moest maar eens in Venetië terugkomen om hun te vertellen hoe het gegaan was. Zij zou nu de sneeuw leren kennen, en het leven op uitgestrekte land goederen. In een dergelijke omgeving wogen de lasten van ontmaagding niet zwaar.
| |
| |
De Pool, wiens naam ik niet te weten ben gekomen, was een ander soort man dan Lord William Brencastle. Waar deze laatste genoeg humor en koopmansbloed in de aderen had om zijn, naar het schijnt niet al te oude adel (na Cromwell, zei Muscorno, wie dat ook geweest mag zijn) niet al te drukkend te maken voor wie met hem converseerden, daar was de Pool uitermate drukkend voor iedereen: zijn hoogmoed stond hem niet eens toe het woord te richten tot kamermeisjes. Dat deed hij met briefjes af. (Gondeliers daarentegen behandelde hij als grandseigneurs: van Venetiaanse toestanden was hij voortreffelijk op de hoogte.) Niet zodra evenwel mat gelijkwaardig bloed zich met het zijne, of hij gaf blijk van een uitgezochte politesse de cceur, een alles omvattende voorkomendheid, een natuurlijke charme, waarvan de Poolse adel het geheim schijnt te bezitten. Ugolino, met wie hij, nog steeds onder het carnaval, in een nachtgelegenheid kennis had gemaakt, behandelde hij als frère et compagnon; dat Venetiaanse nobili geen eigenlijke titels droegen, was hem bekend, en dat de Ottoboni's jonge adel waren, kon hem niet schelen. Hoofdzaak was, dat zij in het libro d'oro voorkwamen: hiermee nam hij eenvoudig het standpunt in van de Venetianen zelf.
Het gevolg van deze tegemoetkomendheid, waarbij de meest verborgen, de overgevoeligste snaren werden ontzien, - zodat de Pool niet eens van ‘uw zuster’ sprak, maar van ‘de kleine heilige’, iets dat hij oprecht scheen te menen, maar dat Ugolino op de lachzenuwen werkte, - was dat Ugolino dit keer van het gebruik van de Huid afzag. Bovendien was 800 zecchinen zonder tegenprestatie minder de moeite waard dan 2000, en het beslissende: hij wilde werkelijk van Zdia af, zodat een herhaling van het ‘grapje’, zoals hij de moord noemde, - ook tegenover Bertuccio, die hij volledig had ingelicht, - niet de minste zin had. Zilia moest zo vlug mogelijk weg, de Pool moest inleven blijven om haar weg te kunnen voeren, en verder kon hij met haar doen en laten wat hij wou. Zilia mocht Poolse edelvrouw worden, zij mocht ook onder de hoeren van Warschau eindigen, of wat hem betrof onder de sneeuwruimsters. Maarde Pool, haar eigenaar reeds, en volledig
| |
| |
vertrouwend op het naleven der afspraak, bleek geen haast te hebben. Eerst moest hij in Venetië orde op zijn zaken stellen, en hij vergenoegde er zich mee Zilia iedere middag te bezoeken, met snuisterijen en sterk geurende bloemen. Hij was een knap man en een goed verteller: Zilia hing aan zijn lippen, en verlangde ongetwijfeld naar de kussen, die hij haar vooralsnog schuldig gebleven was.
Hetzij door zijn ongeduld, hetzij omdat hij iemand, die hij niet zou vermoorden, toch op een andere manier wou benadelen, begon Ugolino gedurende deze wachttijd onder een gevoel van wrok te lijden, dat beurtelings tegen Zilia en tegen haar aanbidder en eigenaar was gericht, en dat wat de laatste betrof de begrijpelijkheid voor zich had. Tenslotte ging deze Poolse graaf er met zijn zuster vandoor, die hem een schijntje had gekost, en die hij in Polen waarschijnlijk op zweepslagen zou trakteren. Zijn gedachten werden steeds giftiger, en dat de Pool niet weten mocht, dat hij benadeeld werd, of bestraft, of in de nek gezien, - de stijl van hun omgang liet dit niet toe, hierin bleef Ugolino volkomen trouw aan de vorm, - stuwde deze gedachten in een zeer bepaalde richting. Zilia's opwinding, haar geestdriftig passen van steeds nieuwe toiletjes, waarbij sabelbont en voor kou ondoordringbare broekjes niet ontbraken, iets waarvan zij hem trouw op de hoogte stelde, met demonstraties die hem niet uitsluitend hinderlijk en kinderachtig voorkwamen, deed hetzelfde, en de beide richtingen liepen nagenoeg parallel. Er volgde een gesprek met Bertuccio, te situeren in de ‘leeuwensalon’ aan de vooravond van haar vertrek. Zilia was al in haar slaapkamer.
‘Onze geliefde zuster,’ zei Ugolino, ‘schudt morgen het stof van Venetië van haar voeten, en het water; laat ons hopen, dat zij het in het verre Polen niet met de sneeuw te kwaad zullen krijgen. Tenzij onze Poolse vriend en weldoener haar meeneemt naar Parijs, om haar op zijn beurt te verkopen. Welke indruk heb jij van hem?’
Bertuccio dacht even na. - ‘Een ceremonieus man. Maar ik heb mij wel eens laten vertellen, dat geen enkele Pool te vertrouwen is. Laten wij er het beste van hopen.’
| |
| |
‘Dat laat zich altijd doen,’ beaamde Ugolino, ‘maar het stuit mij toch tegen de borst haar aan deze gentleman - dat is hij, niet minder dan de rampzalige Lord Brencastle - te moeten afstaan. Ik moet bekennen de laatste tijd nogal op Zilia gesteld te zijn geraakt. Ik begrijp je voorliefde voor haar, Bertuccio. De manier waarop zij mij haar uitzet toont, haar ondergoederen, heeft iets hartbrekends. Een kleine heks. Ik zal haar niet graag laten gaan. Eigenlijk heeft zij recht op beter dan een Pool.’
‘Maar wat wil je dan?’ vroeg Bertuccio, die opmerkzaam had toegeluisterd, ‘je kunt de koop toch niet meer ongedaan maken?’
Ugolino schudde het hoofd. - ‘Zilia moet weg, en dit is de beste oplossing. Maar ik gun haar niet aan de Pool, dát is het.’
‘Ik evenmin,’ zei Bertuccio, ‘het snijdt mij door de ziel, laat ik dit eerlijk bekennen. Er is tussen Zilia en mij het een en ander voorgevallen, dat mijn liefde voor haar tot het nulpunt had moeten doen dalen; maar de laatste tijd is zij weer erg vriendelijk tegen mij, en om haar nu uit mijn ogen te moeten laten gaan...’
‘Dat is je bezetenheid,’ verklaarde Ugolino, ‘en voordat zij weggaat, zou je daarvan verlost moeten worden. Bezetenheid is het best te genezen door zelf te bezitten. Iedereen zou je dit aanraden, geloof mij, te meer omdat het een niet geheel natuurlijke bezetenheid is, waartegenover men geen middel mag schuwen. Dan zou je haar voorgoed kunnen vergeten. Iedere arts zou je dit aanraden.’
‘Wat bedoel je eigenlijk?’ vroeg Bertuccio verontrust.
‘Het is dit.’ - Ugolino zette zich in postuur, de hand op de heup, de kin naar voren. - ‘Wanneer ik zeg, dat ik Zilia niet aan de Pool gun, dan heb ik het oog op iets zeer bepaalds. Dan verplaats ik mij in jou, en dan denk ik: wij mogen niet toestaan, dat de Pool de eerste is om gebruik van haar te maken. Wij hebben oudere rechten...’ - Hij slikte, en durfde Bertuccio niet meer aan te kijken. - ‘Het moge een Venetiaanse aangelegenheid blijven, in plaats van een Poolse. Achteraf mag zij de Pool liefhebben, - wat mij betreft mag zij hem ook vergiftigen, - hij zal haar ook
| |
| |
minder pijn doen, meisjes zijn vaak eigenaardig op dit punt... Maar begrijp mij goed: wanneer ik zeg: wij hebben oudere rechten, dan bedoel ik: jij hebt oudere rechten. Mijzelf plaats ik alleen op de voorgrond, omdat het de zaak voor Zilia zou kunnen vergemakkelijken...’
‘Ik begin te begrijpen wat je bedoelt,’ zei Bertuccio aarzelend, ‘maar zal hij het niet merken?’
‘Ons een zorg,’ zei Ugolino, en hij lachte opgelucht, ‘de kans daarop is gering, en dan nóg. Maagden zijn vaak ontmaagd zonder het zelf te weten, daar ken ik treffende voorbeelden van. Alleen een zot gaat na de bruidsnacht met zijn neus op de lakens naar bloedvlekjes zoeken. Sommige meisjes ontmaagden zichzelf, of zij hebben relaties onderhouden met een ondernemende waskaars, die van liefde brandde. Wij zouden Zilia dit na afloop kunnen inprenten, - als het al in werkelijkheid niet zo gegaan is. Zilia is niet zó jong meer. En wanneer zij niet in staat was de Pool een sprookje op de mouw te spelden: zij zou mijn zuster niet zijn. En laat de Pool razen, in zijn sneeuwvlakten!’
‘Neen, aan de Pool denk ik ook niet’ zei Bertuccio, ‘maar zal zij willen?’
Ugolino schoof zijn kin nog verder naar voren. - ‘Zij zal willen zoals iedere vrouw wil die gedwongen wordt. Laten wij niet te lang wachten, Bertuccio, ik wil haar niet in de slaap overmeesteren. Zo weinig mogelijk woorden tegen haar. Ik begin. Dat is beter. Het is ter wille van jou. Zij zal het zeer aangenaam vinden, van jou. De haat om de pijn is voor mij. Ik offer mij op. Talm je nog?’
‘En wanneer zij gaat gillen...’
‘Dan sla je de hand voor haar mond. Later, als jij begint, zal ík dat niet hoeven te doen: je fluistert haar toe: nonola, het is prettig, het is een genot, het is zeer prettig... Het is voor haar eigen bestwil, Bertuccio. Zij zal later zeggen: de prijs van mijn maagdom is behaald door Venetië, door de Leeuw van San Marco, niet door een land van sneeuw en modder, dat ik gedwongen ben te verafschuwen. Het is een patriottische aangelegenheid, in wezen.
| |
| |
En wil jij de broers tellen, die bij hun zusters hebben geslapen, met minder edele en onzelfzuchtige beweegredenen?’
‘Het is, meen ik, in de Bijbel verboden...’
‘Ineen oud en ver land, Palestina genaamd. Je zou even goed kunnen eisen, dat wij alvorens Zilia te gaan beminnen ons lieten besnijden. Vooruit, Bertuccio! Moed! Na afloop zul je Zilia kunnen vergeten, dank zij de aangenaamste herinnering!’
‘Wat zou moeder ervan gezegd hebben...’
‘Moeder?! Die had er een stevige gondelier bij gehaald, voor zichzelf,’ zei Ugolino, opzettelijk schaamteloos, om Bertuccio's laatste bedenkingen weg te vagen. Toen hij opstond, bleef Bertuccio zitten, en keek verstoord naar hem op, een lijdende trek op het ernstige, vroegoude gezicht, waarvan de uitstaande oren de meest opvallende trek vormden. Hij doet het niet, dacht Ugolino, maar dan doe ik het alléen, van een dergelijk plan is moeilijk afstand te doen, alleen zal ze dan gillen... Maar Bertuccio stond op en volgde met hangend hoofd Ugolino naar de gangdeur. Deze laatste had niet voldoende rekening gehouden met de tekenen van liefdesbezetenheid bij iemand van het naturel van zijn halfbroer. Verlangen, hevige begeerte, kan bij zo iemand de gedaante aannemen van de diepste melancholie. In het lichamelijk vermogen van deze mensen mag men niet al te veel vertrouwen stellen, maar hun ziel is tot alles bereid, zelfs tot schanddaden. In dit memorabele uur was door zijn diep peilend gevoelsleven Bertuccio stellig een groter schurk dan de alleen maar lichtzinnige Ugolino: niet zozeer nog omdat hij van Zilia hield als wel door zijn wezenlijker besef van wat zij gingen ondernemen. Zijnde grootste schurken niet degenen die in hun gemoed de schurkachtigheid als geen ander doorlijden? Daarentegen ontbrak bij Bertuccio de prikkel van het schurkachtige als zodanig, de drang om levenswetten te overtreden, de kwajongensachtige uitdaging, die veeleer voor Ugolino kenmerkend waren.
De beschrijving van het thans volgend toneel dank ik aan Carlo Muscorno, die later door Bertuccio in vertrouwen was genomen. Muscorno keurde het optreden van de beide broers af, al
| |
| |
scheen hij voor Ugolino's drogredenen meer te voelen dan vermoedelijk mijn lezers. Vooral dat Bertuccio langs deze weg van zijn hartstocht voor Zilia af zou kunnen komen, leek hem een gezonde redenering; hij zag niet in, dat door haar vertrek en langdurige afwezigheid dit nuttig effect van de schanddaad geheel op losse schroeven kwam te staan. Had hij haar dag na dag kunnen blijven zien, de ontheiliging zou zijn liefde wellicht meegesleept hebben naar het laatste Niets, waar de beminde vrouw niet meer te onderscheiden is van een dier gezwollen en toegetakelde vrouwenlichamen in Venetië's wateren: een dierlijke rest, te herkennen noch lief te hebben. Maar Zilia ging weg, werd onzichtbaar, en Bertuccio's fantasie kreeg vrij spel. Zijn wroeging bekleedde de onteerde met een stralenkrans van onschuld en zelfopoffering; het genot, dat hij bij haar had gesmaakt, - en het was dat werkelijk geweest, ook bij Zilia zelf, - werd in de herinnering alchimistisch omgezet in roerselen van de ziel, waartegen hij voortaan weerloos was: een verslaving in de vorm van aanbidding, alsof de term ‘kleine heilige’ van de Poolse magnaat, bij hém niet meer dan een galante spreekwijze, een zin verkreeg, die de gepassioneerde vroomheid zou kunnen doen huiveren. Zilia nam wraak - als ze dat gewild heeft - door te blijven waar ze niet meer was, haar tenten opslaand in het geteisterde hart van de achtergeblevene, die zich aan haar had vergrepen.
Het is niet mijn bedoeling in details een scène te beschrijven, die tot dien vermoedelijk uniek was in de annalen der Venetiaanse histoire intime, en die ook nog dit opmerkelijke had, dat zij in niets met het programma overeenkwam, dat Ugolino zo speels en terloops had ontworpen. Bij Zilia binnengedrongen, durfde hij de overval ‘zonder een woord’ niet aan, en Zilia werd overgehaald, met tientallen argumenten, waaronder dwaze, - ‘wanneer je ons laat begaan, krijg je een zoon, die je later verdedigen kan tegen Poolse arrogantie,’ - terwijl Bertuccio in plaats van zijn hand op haar mond te houden in een hoek van het slaapvertrek stond te beven en te schudden, in de niet geheel ongegronde verwachting, dat het meisje nog wel het geweld van Ugolino zou
| |
| |
willen dulden, maar in geen geval van hém. Op Ugolino was zij vermoedelijk altijd een beetje verliefd geweest; zij had hem bewonderd; en hij kweet zich van zijn taak met een vleug van bonhomie en zorg voor haar welbevinden, die bij deze virtuoos de niets ontziende daadkracht geenszins buitensloot. Bertuccio keek toe, en de moed zonk hem in de schoenen op het horen van Zilia's geschreeuw, niet uit protest, of van wellust, maar van pijn. Ugolino verhief zich, het gezicht rood, een half schaamachtige grijns om de lippen, en nu was de beurt aan hém. Hij kon niet, hij wou ook niet, hij wou weg. Ugolino moest hem paaien, dwingen. Ugolino zei: ‘Het zal je geen moeite kosten, Bertuccio, ze is er nu doorheen,’ en duwde hem naar het bed, waar Zilia hem met een mengsel van afkeer en belustheid beschouwde. ‘Zilia, hij is onze broer, hij mag niet te kort komen, vergeef ons beiden, maar hij, híj mag niet te kort komen.’ Zilia vroeg niet ‘waarom niet,’ maar schikte zich in de nieuwe aanraking, die na veel mislukte pogingen Bertuccio de wrange voldoening schonk, waarop hij volgens zijn halfbroer zoveel recht had. Zilia omarmde hem: na de slager had zij de minnaar, en zij duizelde weg in een omkering van alle persoonlijke verhoudingen. Zij kuste Bertuccio; volgens Muscorno kan er geen sprake van zijn, dat zij Ugolino nog op zich meende te voelen; maar ik ben niet geneigd Muscorno in alles als autoriteit te aanvaarden. Na afloop weenden zij, ook Ugolino weende; de broers hielpen haar zo goed mogelijk door haar lichamelijke ontreddering heen, namen de bevlekte lakens weg, zorgden voor een doek, een verband, omhelsden haar teder, voorzagen haar van troost en nieuwe raad, en tenslotte slopen zij naar hun slaapkamers, ‘zonder een woord’, voor het eerst sinds de aanvang der onderneming.
En de volgende dag brachten zij haar samen naar de woning van de Pool, en droegen haar bagage, en gaven nog nieuwer raad, en namen onder huilbuien afscheid in tegenwoordigheid van de rechtmatige bezitter, wiens trots hem verbood mee te huilen, maar die de beide broers, die hij altijd met dezelfde onderscheiding had behandeld, een oud ivoren Mariabeeldje uit een of an- | |
| |
dere Poolse bedevaartplaats schonk, dat Ugolino later in het water gooide, het geduldige water der Venetiaanse kanalen, waarover de liefdesparen gleden en glijden. Hun conversatie bepaalde zich tot het volgende.
‘Als ze trouwen,’ zei Ugolino, ‘zal ze grieks-katholiek moeten worden. Dat hindert mij nog het meest. De hond.’
‘Ik geloof, dat je je vergist.’ - Bertuccio staarde dromerig over het water, dat onder dunne dampen lag, die de omtrekken der paleizen schimachtig verwisten. - ‘Polen is rooms, je kunt navraag doen op het Poolse gezantschap. De vorige nuntius is vroeger in Polen geweest: een zeer hoge post. Dooreen of ander schandaal is hij toen afgezakt naar ons.’
‘Schandalen genoeg bij die heren,’ zei Ugolino schouderophalend.
|
|