| |
| |
| |
VIII
Ugolino in geldelijke moeilijkheden
Geholpen nu en dan door Bertuccio, trachtte Ugolino de zaken van zijn vader voort te zetten, en zijn ijver bleek groter te zijn dan men van zulk een overtuigd lanterfanter had mogen verwachten. Dat de taak nieuw voor hem was, kwam de ijver ten goede, en hij had het voordeel met weinig slaap toe te kunnen. De Querini's vertelden nu rond, dat er een bankroet voor de deur stond door een te veel aan ambitie van zijn kant, en het was waar, dat de oudgedienden in het gebouw aan de Rialto hem krachtig moesten remmen, te meer omdat hij van de financiële aspecten, de wisselkoersen, de girogebruiken, in Venetië zo belangrijk en zelfs eerwaardig, niet het minste benul had, en bokken schoot zodra in de transacties het buitenlandwas gemengd. Paolo Ottoboni had altijd alles opgekocht, los en vast, de markt verbazend met ongewone en ook ongewoon goedkope artikelen, waar hij dan nog genoeg op verdiende; maar Ugolino toonde bij dit soort zaken een avontuurlijke drang, waarbij hij zich nu eens ontpopte als de eigenaar van een wrak aan de Dalmatische kust, dat iedere kenner als reddeloos verloren beschouwde, dan weer als een ignorant op het stuk van de veeziekten, want hij kocht zowel paarden op met de kwade droes als koeien met het zeer aan de hoeven. Daarbij liet hij zich door niemand raden, en hij was veel te heetgebakerd. Was hij vlug, dan zou het hem goed gaan: wie Fortuna bij de vlechten wou vatten moest rennen. Hoewel hij er minder tijd voor had, was zijn verkwisting even onrustbarend gebleven, en nadat hij éenmaal een speelbank had doen springen, stond hij nergens meer voor. Het gewonnen geld verfuifde hij met lichtmissen, die op een nacht, het Palazzo Ottoboni met moorddadig geroep vervullend, Zilia verschrikten en Isabella Doglioni tegen zich in het geweer brachten, en tenslotte ook Testagrossa, die erg op
| |
| |
zijn bedrust was gesteld. Daarbij was Ugolino erg vrijgevig, en alle bedelaars, tot de vuilste en ziekste toe, kende hij. In de maandelijkse lotto speelde hij volgens een apart systeem, in de deugdelijkheid waarvan hij zelf geen vertrouwen stelde. Het is heel goed mogelijk, dat zijn uitgaand leven zich in weinig onderscheidde van dat van andere patriciërszonen uit die jaren, en dat hij inderdaad ook belasterd werd; maar hij stond nu eenmaal bekend als die hij was, en erger, en er waren er altijd die daar misbruik van maakten. In een hardvochtige stad - wat Venetië nooit was geweest - had men de liefdadigheid moeten uitvinden ter wille van Ugolino Ottoboni.
De gevaarlijkste ondeugd van Cattarina's zoon was de neiging tot streken, die gemakkelijk in pogingen tot bedrog ontaardden. Hij waste wild, te overmoedig, om zich in dit opzicht matiging op te kunnen leggen, en vertrouwde te veel op zijn populariteit bij de Venetianen, oud en jong. Daarbij zag hij een grote toekomst voor zich weggelegd. Eens kwam de tijd, dat hij Venetië zou hervormen, of althans de geest van Venetië. Doge wilde hij niet worden, al zou na de stijve en oudbakken Foscarini en de handige en onbetrouwbare Paolo Renier, nu reeds als opvolger gedoodverfd, de roep naar een doge van werkelijk grote allure onweerstaanbaar kunnen blijken. Maar hij zag zich, bijvoorbeeld, als ‘savio van de week’, met wat onregelmatigheid periodiek herkozen, - dat wil zeggen als oudste minister en eigenlijk hoofd van de Republiek. Bertuccio kon inmiddels tot grootkanselier opgeklommen zijn, een zeer hoge functie, waartoe gewone burgers werden benoemd, geen nobili; Bertuccio zou dan de rode toga met wijde mouwen dragen, hijzelf de violette toga; en samen zouden zij de macht verdelen, voor zover van zoiets in de staatkundig zo slecht omschreven Zeerepubliek gesproken kon worden, waarin macht altijd schuil ging achter macht op de achtergrond. Maar deze onzekerheid deed juist een onweerstaanbaar beroep op Ugolino's spelersinstincten. Over het beletsel van de familiegraad, in de stad van San Marco jaloers gehandhaafd, liep hij gemakkelijk heen. Het waren grootse mogelijkheden. Hij, Ugolino
| |
| |
Ottoboni, zou Venetië opheffen, rijk maken, wuft en machtig. Ugolino wás een man voor mogelijkheden. Daarom was het óok heel goed mogelijk, dat hij, eenmaal savio, of procurator, of wat dan ook, zich uit zijn college zou laten jagen doordat hij er met een tamme Leeuw was verschenen. Met Leeuwen durfde hij in zijn verbeelding vrij veel, nu de Huid er niet in was geslaagd hem tot de vaderen te verzamelen. De toekomst lokte.
Zijn kwajongensstreken hingen bijna altijd samen met het verbod voor nobili, tot in de jaren 80 van kracht, om actief handel te drijven. Zijn vader had dit verbod steeds correct, men mocht zeggen braaf ontdoken door het aanstellen van een of meer stromannen, die in het sombere en deels al wat bouwvallig geworden gebouw zijn bevelen in ontvangst namen, als er niemand anders bij was. Op de Beurs, eveneens op de Rialto, verscheen hij nooit; hij zette nooit een handtekening, en stond bij de gemeente- en wijkautoriteiten ingeschreven als ‘zonder beroep.’ Hierin bracht Ugolino radicaal verandering. Niet alleen dat hij alle transacties, die men niet zorgvuldig voor hem verborg, zelf signeerde, en kaartjes liet drukken met ‘koopman’ erop, mitsgaders een weinig artistiek uitgevallen, maar erg duidelijke Mercuriusfiguur, hij was ook halve dagen op de Beurs te vinden, waar hij onvermoeibaar keuvelde, opsneed, grapjes maakte, en achter zijn rug uitgelachen werd. In een prachtig gewaad was hij dan Ugolino de Handelsvorst, de Geldmagnaat, en hij was de eerste om toe te geven, dat hij van geld niets afwist, behalve de kunst om het te laten rollen. Een hem angstvallig begeleidende stroman stuurde hij zo gauw mogelijk naar het kantoor terug, waarna hij steevast dure koffie liet aanrukken voor alle verzamelden. Wanneer men hem toejuichte, hield hij een redevoering, staande op een stoel. Hij verbroederde zich met klerken, nam courtisanes en straathoeren mee, toneelgezelschappen, Turken, galeiboeven en glasblazers, die hij luidruchtig over hun beroepsgeheimen uithoorde, hij gleed elegant uit over vruchtenschillen, hij verdween soms plotseling onder de arcaden van het Rialtoplein om dwaze
| |
| |
inkopen te doen, die hij niet contant betaalde, en ook niet altijd oncontant.
Hij deed meer. Na twee jaar vrij onschuldige apenstreken tekende hij een wissel, die hij niet mocht tekenen om andere redenen dan zijn onbevoegdheid tot zaken doen. De wissel was exorbitant hoog, het Ottoboni-kapitaal door toevallige en niet onrustbarende omstandigheden tijdelijk laag. Toen de wissel aangeboden werd, moest men verstek laten gaan; Ugolino, niet in het gebouw aanwezig, hoorde van het fiasco toen hij terugkwam, verhit van een twistgesprek in het Café Florian, en hij ging onmiddellijk naar de autoriteiten van de Rialto om te protesteren: die handtekening was niet geldig, want hij had geen recht gehad haar te zetten, hij was een eenvoudig edelman van de oude stempel, hij stond in het libro d'oro, hij mocht, kon, wilde zelf geen handel drijven, hij kwam wel eens uit piëteit op het kantoor van zijn vader, dat was alles, de handtekening moest vervalst zijn, waar was de schurk, welke vervloekte Griek had de handtekening vervalst, - en bereikte, dat zijn chicanes tot de Inquisitie toe alle instanties passeerden, waarna een deel der papieren verloren raakte en de vakantie werd afgekondigd. Die wissel schijnt inderdaad nooit gehonoreerd te zijn, en men deed hem een proces aan, dat waarschijnlijk onbeslist beëindigd is toen de Franse troepen Venetië binnenrukten. Het was een duidelijk geval van oplichting, maar Ugolino kon tevreden zijn met de lachbuien op de Piazza en de bijnaam ‘de Wisselruiter’, waar hij erg trots op was. Het hielp weinig, dat Bertuccio hem waarschuwde. Ugolino betaalde zijn halfbroer dan weer eens een keer zijn maandgeld uit, ried hem aan naar de vrouwen te gaan, en verstrekte adressen.
De onenigheid met de Querini's had zich meer en meer toegespitst, en steeds vormden de aanleiding tot de onaangenaamheden de opvoeding en de toekomst van Zilia, die men bij de beide broers en een wisselend aantal wufte bezoekers niet in goede handen achtte. Isabella Doglioni zal wel eens bij de Querini's geklaagd hebben. Als ‘enige vrouw in huis’ zag zij bovendien, sterk verouderend, haar krachten verminderen, en was al eens
| |
| |
slapend aangetroffen tijdens een clandestiene wandeling van het kind tot aan de Piazza, waar meer dan éen masker haar verschrikt en verrukt hadden met oneerbare voorstellen. Ugolino ontving van zijn verwanten brief na brief, die hij niet las, en officiële bescheiden, die hij verscheurde. Ugolino haatte niemand zozeer - en hij haatte maar zelden - als de familie van zijn moeder. De Querini, die het voogdijschap bekleedde over Zilia, - trouwens ook over Bertuccio, - had hij al eens in het openbaar verklaard te zullen vergiftigen: onder bepaalde omstandigheden zou hij dat zeker ook doen, want er school ergens een wild beest in Ugolino, en de sentimentele banden met Hannibal, waarbij hij het meest op de voorgrond was getreden, zijn moeilijk denkbaar zonder een zekere overeenkomst in geaardheid. Het is waar, dat de Leeuw een en al goedheid was; maar de Huid bepaald niet, en ik houd het ervoor, dat in de zo juist beschreven nacht Ugolino werkelijk de dood van die zijde had verwacht, zoals een agressieve natuur de ondergang begroeten kan door toedoen van zichzelf. Een portret van hem heb ik nooit gezien, maar Muscorno beschreef hem, in die jaren, als een ‘parmantige jongeman, steeds zeer goed gekleed en de dolk op zak, wiens brede onderkaak en pikzwarte ogen vol omsluierde gloed bij een condottiere uit vroeger eeuwen niet zouden hebben misstaan.’
Toen de Querini's, al weer door middel van briefjes, te kennen gaven Zilia bij zich in huis te willen nemen, begreep hij, dat dit de kortste weg naar het klooster zou zijn, en hij mobiliseerde Bertuccio en Zilia zelf, die geheel op zijn hand was. Kort daarop maakten bepaalde gebeurtenissen de situatie nog moeilijker dan zij al was. Want Zilia wilde zeker niet naar het klooster, maar ze wilde wél naar de Querini's, voor bezoekjes althans, die zij in gezelschap van Isabella Doglioni buiten medeweten van de broers aflegde. Bij de Querini's kreeg zij zoete lekkernijen, en werd een beetje naar de mond gepraat, en men was zo verstandig het klooster voorlopig niet aan te roeren. Het loslippige kind bracht Ugolino zelf op de hoogte, en hij kreeg een woedeaanval, en brak verschillende voorwerpen. Waarna hij Bertuccio inlichtte, maar zon- | |
| |
der van Zilia's belofte te reppen nooit meer naar de Querini's toe te zullen gaan, - waarschijnlijk geheel onopzettelijk. Het gevolg van een en ander was tweeërlei: in de eerste plaats begon Ugolino het kind in zijn haat jegens de Querini's te betrekken, en hij moet tegen Carlo Muscorno gezegd hebben, dat hij zich van haar zou ontdoen, wanneer hij er een flinke som gelds mee verdienen kon; en in de tweede plaats achtte Bertuccio, die zich zijn aanbeden halfzuster zag ontglippen, het ogenblik gekomen om zijn tweede grote overval op haar te wagen: een diversie in nachtgewaad, - om niet te zeggen divertissement, - die Zilia dapper afsloeg, met nagels en tanden, maar niet zonder dat Bertuccio in zijn vertwijfeling kans had gezien een van zijn lichaamsdelen met het min of meer overeenkomstige onderdeel van Zilia kortdurend te verenigen. Het was een ding van niets geweest; dank zij haar woest gespartel had Zilia's maagdelijkheid geen moment gevaar gelopen, en Bertuccio kon nergens anders op bogen dan een bebloed gezicht; maar de aanraking was voldoende geweest om het meisje rijp te maken voor nieuwe ontwikkelingen,
en haar aanrander, boos, teleurgesteld én tot nieuwe hartstocht opgezweept als hij was, tot het begaan van schelmenstreken, die zo weinig met zijn ware karakter strookten. Het rumoer van de worsteling had Isabella Doglioni doen toesnellen; Bertuccio slaagde er met moeite in haar tot kalmte te brengen en haar geheimhouding op te leggen, vooral tegenover de Querini's; en Isabella zag niet in, dat voortaan Ugolino veel gevaarlijker voor Zilia was geworden dan hij. Een tijdlang spraken de broers niet met de half weerspannige veertien- of vijftienjarige, maar dan om geheel verschillende redenen, die zij alleen maar van elkaar konden bevroeden. Hoogst waarschijnlijk heeft Isabella woord gehouden, en de Querini's niet ingelicht. Zij onthielden zich van iedere inmenging gedurende meer dan een half jaar. Toen zij weer van leer wilden trekken, was het reeds te laat.
Ugolino's speelschulden werden al spoedig zo drukkend, het laten springen van faro-banken, waar hij zich op toelegde, zo weinig lucratief, - van vals spelen verdacht, werd hem de toegang tot
| |
| |
sommige dier casini bovendien ontzegd, - dat hij zijn toevlucht nam tot het oplichten van een puissant rijke Engelse Lord, die voor langere tijd Venetië bezocht in het gezelschap van twee negers, een uitgedroogde Engelse dokter, en een snaterende harem van personen van uiteenlopende nationaliteit. Hij was een zonderling, deze Lord William Brencastle: een zware, geelbesnorde man van vijfenvijftig jaar, die er ouder uitzag, en wiens blauwe ogen veel snaaksheid verrieden onder een buitenkant van Brits flegma. In Venetië beweerde hij gekomen te zijn om op het Engelse kerkhof op het eiland San Michele het graf van zijn grootvader te bezoeken, die in een of andere oorlog voor Venetië gesneuveld zou zijn. Het graf heeft hij nooit bezocht, en de krijgsheld zal in werkelijkheid wel net zo'n dolzinnige carnavalsganger zijn geweest als hijzelf. Ook nu was het carnaval, en Ugolino had op de Piazza attenties bewezen aan de harem, die onder de hoede van een der negers gemaskerd voorbijtrippelde. Deze vrouwtjes hadden willen weten waar ‘de leeuw en de krokodil’ te vinden waren (bedoeld zijn de beide zuilen op de Piazzetta aan de lagunekant, waarop de lijfdieren van San Marco en San Teodoro staan afgebeeld), en Ugolino wilde juist een keus doen uit dit internationale vrouwengezelschap, toen hij tegenover Lord Brencastle kwam te staan, die zijn vleselijk bezit beter dacht te kunnen verdedigen dan de overblufte neger. Er ontspon zich het volgende carnavalsgesprek.
‘Jongeman, eerbiedig mijn grijze haren! Deze dames behoren tot mijn gevolg.’
‘Dan volg ik u waar u gaat,’ antwoordde Ugolino, die eveneens gemaskerd was, zo ook de Engelsman, ‘geen derde zal uw dames nog lastigvallen. Ook ik deed dit niet, trouwens. Zij deden het mij.’
‘Zo zijn zij,’ fluisterde Lord Brencastle, zich vertrouwelijk naar hem overbuigend, ‘hete teven, jonge vriend, met verlof. In Engeland waren zij allang gebrandmerkt.’
‘Dat kunt u niet menen!’ riep Ugolino verontrust, ‘ik wist niet, dat er in Engeland zulke barbaarse toestanden heersten. U
| |
| |
deed er goed aan het te ontvluchten. Ik neem aan, dat u tot die natie behoort, Eccellenza.’
‘In zekere zin wel, in zekere zin niet,’ luidde het antwoord, ‘wanneer wij samen ergens een kopje koffie gaan drinken, kan ik u over mijn landaard iedere opheldering verschaffen. Deze vogeltjes kunnen onderwijl gehurkt in een hoek der lokaliteit zo niet ons gesprek, - daarvoor zijn zij te dom, - dan toch onze gelaatsexpressies volgen. Zij doen niets liever.’
‘Ik neem de uitnodiging volgaarne aan,’ zei Ugolino, die op de vrouwen weinig acht meer sloeg, want hij rook ander wild, ‘ik kan u Café Florian sterk aanbevelen, er komen veel Engelsen, het behoort exterritoriaal eigenlijk tot Engeland. De koffie kon er beter zijn, maar de ruimte is fraai gestoffeerd, en de vergulde stoeltjes zijn zacht aan het achterdeel.’
‘Stil,’ fluisterde Brencastle, ‘deze wijfjes komen anatomisch niet zo goed beslagen ten ijs. In hun onontwikkelde verbeelding heeft ieder menselijk wezen twee gaten op de plek waar wij er éen hebben, ook de Venetianen, naar de vervuilde toestand van uw straten te oordelen. Hoe legt men dat hier zo aan, jonge makker?’
Brencastle had Ugolino onder de arm gevat, en liep langzaam met hem op in de richting van het café, gevolgd door de giechelende vrouwen, onder wie een matrone van minstens vijftig jaar, en een meisje, nauwelijks de kinderschoenen ontwassen. Op dit meisje had Ugolino aanvankelijk zijn oog laten vallen, maar zij leek hem nu toch te vulgair, en inderdaad te dom. Lord Brencastle had vermoedelijk alleen maar een aantal willekeurige hoeren opgekocht; zij spraken slecht Italiaans, geen Frans, en aan éen der roodgeverfde mondjes onder de zwarte halfmaskertjes waren, naar hij meende, Slavonische klanken ontsnapt. Een armzalig troepje eigenlijk; daar stak de machtige gestalte van de Lord, met die dikke wandelstok, en de monocle in het oog, des te vertrouwenwekkender tegen af. De kleine stoet werd besloten door de neger, die het hoofd liet hangen. Ook hij droeg een masker, een wit.
| |
| |
‘Is hier vaak ijs?’ vroeg Lord Brencastle.
‘In mijn aderen niet,’ zei Ugolino, ‘kokende lava uit de Etna is de materie die wij jonge Venetianen het meest te duchten hebben. Maar ik kan u verklappen, dat de laatste jaren, sinds, laat eens kijken, 1760, de lagune in februari twee maal dichtgevroren is. Er zijn toen veel mensen verdronken. Geen Venetianen, voor zover ik weet.’
‘Engelsen toch niet?’ - Brencastle zette grote ogen op.
‘Vermoedelijk. Engelsen storten zich graag in het element, waaraan zij hun grootheid te danken hebben. Ook de Venetianen danken hun grootheid aan het water, maar zij wantrouwen het.’
‘Hun grootheid en hun rijkdom. Dat is mij hier het meest opgevallen. U ziet dat natuurlijk niet meer, signore, maar koning Croesus zou zich hier thuis gevoelen.’
‘Dat is verleden tijd,’ zei Ugolino op bedroefde toon, ‘de verarming hier is algemeen, Eccellenza, of hoe ik u aanspreken moet. Van weelderige gebouwen, waaraan het hier niet ontbreekt, kunnen de magen niet gevuld worden. De Venetiaanse vrouwen verkopen zich om hun buiken vol te kunnen stoppen, boven de gordel bedoel ik, daarónder plegen zij bij voorkeur sabotage, u heeft dit waarschijnlijk al gemerkt. Het komt voor, dat zij hun dukaten daar ter plaatse bewaren, het geen al tot onaangename verwondingen heeft geleid bij de mannelijke kunne. 's Lands wijs 's lands eer.’
Brencastle lachte en bekeek Ugolino. - ‘Waar dukaten al niet goed voor zijn...’
‘Om op de verarming terug te komen: het wachten is hier op nobele naties, bereid tot het verstrekken van voorschotten. Ik wacht daar al jaren op. Ik ben koopman, zakenman, een ondernemend man, blakend van werklust.’
Na deze preliminairen noemden zij elkaar hun namen, en gingen het café binnen, waar de vrouwen apart gingen zitten en de neger onvindbaar geworden bleek te zijn. Zij ontmaskerden zich, Ugolino kreeg koffie, Lord Brencastle onverdunde rum, in tamelijk grote hoeveelheden. Maar, of hij daar nu zo goed tegen kon,
| |
| |
of dat hij in dronkenschap juist erg slim werd, Ugolino slaagde er niet in hem tot een toezegging te bewegen in zake participatie in het befaamde handelshuis Ottoboni, leningen of andere financiële bijstand. De Engelse edelman liet deze uitnodigingen en suggesties rustig op zich afkomen, om ze eerst wanneer hij reeds gezwicht leek te zijn met een hand, glinsterend van zegelringen, weg te wuiven. Ugolino werd er wanhopig onder, en ook bij de volgende ontmoetingen, want zij gingen carnaval vieren als oude vrienden, nu niet meer in begeleiding van de vrouwen en de negers, die allemaal verschillend stonken volgens Brencastle, slaagde hij er niet in diens dronkenschap voor eigen doeleinden uit te buiten. Zijn verzoek om geld, begreep hij al spoedig, zou alleen het onderdeel kunnen zijn van een solide overeenkomst: tegenover het begeerde zou hijzelf iets moeten stellen, iets van grote waarde voor de Engelsman, maar dat hemzelf betrekkelijk weinig zou kosten.
Ugolino redeneerde feilloos: zaken, waarvoor mensen beurtelings alles en niets wensten te betalen, op grond van hun persoonlijke appreciatie, vond men bijna uitsluitend op het gebied der liefde. Alleen Amor gaf die enorme schommelingen in marktwaarde te zien, waarbij de een kwijlend naar een beslapen bed kroop als een geslagen hond, en de ander zich vol onverschilligheid of afkeer afwendde. Een koop, op die basis, zou over miljoenen kunnen gaan. Alleen moest de onverschillige ervoor zorgen het object van de begeerte van de ander genoegzaam onder diens aandacht te brengen. Was de begerige tuk op hoepelrokken, dan moest de onverschillige diens verbeelding met hoepelrokken bespelen, en voor de aanwezigheid ervan zorgen. Zelfs op het terrein van de kunst had men zoiets niet. Prijzen van een schilderij liepen alleen sterk uiteen onder exceptionele omstandigheden; hier was bijna altijd een vaste marktwaarde, berustend op onderlinge afspraken van kunstkenners. Maar wie plotseling van de rugdelen van de Venus Kallipygos niet meer slapen kon moest tien tot honderd maal zoveel betalen als de koele en plichtsgetrouwe bewonderaar van dit beeldhouwwerk. Voor een liefhebber
| |
| |
waren schandknaapjes geprijsd als Ganymedessen. Het ging er dan alleen nog om, dat de verslaafde zijn hartstocht niet geheim hield, anders wist men nóg niets. De verslaafde moest er rond voor uitkomen wat hem dreef en vervulde. Dus legde Ugolino het erop aan Lord Brencastle alles over zichzelf te laten vertellen. Hij kwam ook wel iets te weten, maar niet genoeg. De voornaamste moeilijkheid was Brencastle's rijkdom. Hij was gewend zich als vanzelfsprekend alles te verschaffen waarvan zijn misschien niet eens zo ziekelijke verbeelding droomde, en het was eerder zo, dat zijn vermogen zijn begeerte door oververzadiging binnen de perken hield, dan dat de begeerte hem ertoe zou nopen zich te ruïneren. En in elk geval kwam dit zijn mededeelzaamheid niet ten goede.
Ugolino tastte de bejaarde Brit af, en vond in het eerst niets van enigerlei betekenis. Hij nam hem mee naar dure of goedkope bordelen, liet kunstjes volvoeren, mythologische triomfen van Venus met verblindend naakte lijven, prikkelende mannenpartijen, copulaties tussen vrouwen, afranselen van jongetjes, natuurgetrouwe verkrachtingsscènes van tien tegen éen, - en aan de mondhoeken van de Lord was geen sliertje onrein speeksel te bekennen. Zij werden alleen een weinig neergetrokken, wanneer hij na afloop het genotene betalen moest, - voor hem overigens een peuleschil. Ugolino hoorde de oude wellusteling - niet genoeg wellusteling - uit, en stelde onder kantoortijd een lijst op van schandelijkheden, waarvoor het Venetiaanse leven hem de gegevens verschafte; voor het ontbrekende zorgde zijn vruchtbare fantasie, en het wond hem zo op, dat hij de notities moest onderbreken om naar een naburig bordeel te gaan, waar hij na wat dan liefdesdaad mocht heten de hoeren uitvroeg naar wat zij wisten. Zij vertelden hem enkele onwaarschijnlijkheden, de waardin verstrekte hem het testimonium, dat hij ‘alles al wist.’ Hij dacht: ‘Ik weet te veel, voor de duivel, ik zal iets moeten áfleren, ik kan natuurlijk ook Brencastle in het Canal dell' Orfano laten verzuipen, het wordt vervelend,’ en met een leeg, knagend gevoel in het achterhoofd spoedde hij zich naar het rendez-vous met His
| |
| |
Lordship, - hij was zelfs uit een oud boekje Engels gaan leren, waarvan de verkeerde uitspraak Brencastle tot meesmuilen bracht, - en luchtte zijn kennis door quasi voorvallen uit zijn eigen leven of dat van vrienden te verhalen, als evenveel muizevalletjes voor de zwaargebouwde Brit. Jongetjes, kleine meisjes, oude vrouwen, oude mannen, vieze mannen, zieke mannen, dito vrouwen, of bijgeval de vrouw van de doge, of een patriciërsweduwe, of de schoonmaakster van de zaal van de Senaat, of een eend of een geit of een merrie, - wat wenste de welgestelde eilandbewoner? Brencastle scheen er niet veel van te begrijpen, en uit zijn twinkelende ogen sprak de verbazing over de erotische verschillen tussen naties en volken.
Intussen, en al trad dit pas laat aan den dag, zag hij in Ugolino toch wel iets meer dan een willekeurige cicerone (gids) in het Venetiaanse pretleven, alleen iets vindingrijker en volhardender dan de rest. Op den duur scheen hij een zekere genegenheid voor de jongere man op te vatten, en op zijn beurt vroeg hij hem uit naar zijn huiselijk leven, waarbij hij grote sympathie toonde voor Bertuccio, Zilia, en zelfs voor wijlen Cattarina, die Ugolino als een modelmoeder had beschreven. Kinderlijke eenvoud en zin voor idyllische vermaken spraken uit Brencastle's houding: hier waren jongelui, die men zich maar rondom de kerstboom hoefde te denken om een echt oud-Engels tafereeltje voor zich te zien. Ugolino liet er zich bijna door vangen. Eerst toen de Brit op het horen van naam en functie van Isabella Doglioni de oren scheen te spitsen, kwam hij op andere gedachten. Maar alles bleef nog vaag, ongeformuleerd, niet met handen te grijpen.
Zij zaten op Brencastle's dure hotelkamer te roken en te drinken, en juist had de droge Engelse geneesheer een bezoekje afgestoken, - droogkomiek veeleer, want deze arts had de gewoonte onder quasi geleerde termen zijn gemis aan levensernst te verbergen. Volgens Brencastle was hij een zwart schaap in zijn gilde, op wie in Engeland een vonnis van drie maal levenslang wachtte. Maar van zijn geleerdheid was de Lord diep doordrongen. Een van zijn functies was het onderzoeken van vrouwen, wanneer
| |
| |
Brencastle behoefte had aan variatie van zijn harem. De dokter onderzocht de hoeren digitaal, rook aan de vinger, en verklaarde de gegadigde voor gezond, ‘op een geringe vulvitus na, ontstaan door frequente frictio en een te kort aan ablutiones.’ Brencastle vond dit prachtig, nog meer de termen dan de gezondheidsverklaring zelf.
‘Ik zou mij wel eens met vrouwelijke zorgen willen omringen,’ zei de flegmatieke Brit, wiens gezicht na de alcoholica van de vorige nacht in zakkige aanhangselen over zijn vuile kanten jabot hing, ‘de vrouwen, die ik met mij meevoer, en al doen zij redelijk hun best, zijn zelfzuchtige teven, die men maar een sovereign hoeft te laten zien, of zij verraden en verkopen mij. Ik zou een Venetiaanse willen hebben, goede vriend, en dan een jonge, van wie alles nog te maken is. Beschaafd, gewillig, de godsdienst is geen bezwaar. Wij van de Church of England zijn de beste katholieken.’
‘Zou u haar dan willen trouwen?’ vroeg Ugolino behoedzaam. En hij dacht: ik heb de jongetjes en de oude vieze mannen en de merries aan hem opgedrongen, en nu wil hij trouwen...
Brencastle probeerde zijn gezicht in droeve plooien te trekken. - ‘Helaas, jonge makker, dat is buitengesloten. Ik ben getrouwd. Wanneer ik kwaad zou willen spreken, zou ik moeten zeggen: mijn vrouw is een helleveeg, een uiterst onaangename teef. Wij leven gescheiden. Gelukkig heeft zij genoeg geld van zichzelf, en mijn advocaten zorgen voor de rest. Dat stelt mij in staat op de jonge Venetiaanse schone een som vast te zetten, waarvan u duizelen zou, jonge vriend.’
‘Ik duizel niet gauw,’ zei Ugolino, ‘maar ik kan wel eens voor u uitkijken. Natuurlijk vrijblijvend van uw kant: u hoeft geen kat in de zak te kopen. Ik ken vele jonge Venetiaanse schonen.’
‘Ze moet wél maagd zijn,’ zei Brencastle bezorgd.
‘Gegarandeerd. U kunt gerust uw dokter op haar afsturen.’
‘Heeft u dan al iemand op het oog?’ - Brencastle's diepere belangstelling scheen voor het eerst gewekt te zijn.
‘Misschien. De enige moeilijkheid is, dat het door mij bedoel- | |
| |
de meisje, een vrouwelijk sieraad en een wees, en naar mijn ervaring - uitwendige ervaring, van horen zeggen - volstrekt maagdelijk, bewaakt wordt door een bruingetinte Cerberus van het vrouwelijke geslacht, of misschien beter: van het gewezen vrouwelijk geslacht, wier overdreven oplettendheid en laakbare snibbigheid voor ons te veel zou kunnen worden. Zulk een bewaking is gebruikelijk in deze Parel van de Adria. Zonder dat zouden hier geen maagden meer te bekomen zijn. Ik kan er óok niets aan doen.’
‘Ik zal de laatste zijn om het u euvel te duiden,’ zei Brencastle grootmoedig, ‘u moet ook niet menen, dat deze bewaking zich tot Venetië beperkt. Gegeven de neiging van jonge meisjes op alle breedtegraden om zich van hun maagdelijkheid cito cito te laten verlossen, zou het wel wonderlijk zijn wanneer dit anders was. In Spanje - ik ben er geweest - mag de jongeman smachten voor traliewerk, valse liedjes kwelend. In Engeland belast de moeder er zich gewoonlijk mee, en aangezien het volkssprookje bij ons in hoge ere staat, vertelt zij de meisjes baarlijke onzin, - op zichzelf wel vermakelijk, maar toch af te keuren. Zelf heb ik twee huwbare dochters, en mijn vrouw, een hoogst eigenwijs mormeldier, heeft hun wijsgemaakt, dat mannenbroeken vol insekten zitten. Insekten, Mr. Ottoboni! Dat moet men als vader maar slikken.’
‘Hoogst laakbaar en onzinnig, en een reden voor scheiding van méer dan tafel en bed, komt mij voor,’ zei Ugolino begaan, ‘maar ons systeem heeft het voordeel, dat de bewaaksters, doorgaans achterlijke oude vrouwen, met enige list gemakkelijk af te schudden zijn, - vooral als het meisje zelf meewerkt, iets dat in dit geval wel geen moeilijkheden zal opleveren.’
‘Is zij mooi?’ vroeg Brencastle op een voor hem ongewoon levendige toon.
‘Schoon als Aurora na haar ochtendbad, Your Lordship,’ verzekere Ugolino, die de al dan niet foutief uitgesproken Engelse uitdrukkingen iets beter was gaan beheersen, ‘en aangezien de bewaakster een lelijk serpent is, krijgt men een alleraardigste te- | |
| |
genstelling. Die door u overigens niet zal worden opgemerkt, want komt het tot een ontmoeting, een eerste verkenning, dan zal ik ervoor zorgen, dat de bewaakster afwezig is.’
‘Hoe is de naam van deze ongewenste duenna, jonge vriend?’
Hiermee stond Lord Brencastle op, en begaf zich, enigszins onvast op de benen, naar het raam, dat een uitzicht op de mooiste en rijkste bocht van het Canal Grande bood. Of hij er veel van zag is twijfelachtig; aan zijn gebogen schouders waste bespeuren, dat hij nog steeds contact onderhield met de sierlijk gebouwde gestalte achter zich, deze Ugolino Ottoboni, die een rood hoofd had gekregen en niets ziend voor zich uitstaarde. Wat moest hij doen? Voor het eerst beseffend, dát er iets gedaan moest worden, iets van enorme draagwijdte voor hemzelf, bewoog hij mummelend de lippen, en een luchtgeest, een malicieus vliegertje in de benauwde atmosfeer van de ongeluchte hotelkamer, zou verstaan hebben: ‘Isabella Doglioni, Isabella Doglioni.’ Het was of hij door het prevelen van de naam de daad nog uitstelde. Tenslotte zei hij de naam hardop:
‘Isabella Doglioni.’
Had Lord Brencastle de naam van enige gesprekken te voren onthouden, dan was de teerling geworpen. Maar aan de Engelsman was niets bijzonders te merken. Hij bepaalde er zich toe naar het midden van de kamer terug te lopen, zwaar en langzaam, en in het voorbijgaan Ugolino de hand op de schouder te leggen. Bijna steunde hij op die schouder, het was meer een leunen of een overbrengen van kracht dan een schuwe liefkozing. Ergens tekende zich mededogen in die hotelkamer af, opgevangen door weer een andere luchtgeest, maar mij ontbreken de middelen om uit te maken, of deze aandoening zich toegang had verschaft tot het licht benevelde brein van Lord William Brencastle.
|
|