| |
| |
| |
VII
Gesprek tussen Ugolino en Bertuccio
Zo was Ugolino dus meerderjarig, en wanneer men afzag van zijn voornemen alles na verloop van tijd over de balk te gooien, - en zo het al geen voornemen was, hij wist, dat het ervan komen zou, - een man in bonis. Zoals gezegd, waren er veel schulden, en de eigenaars van ridotti en kleinere speelholen, en de croupiers, patriciërs aan lager wal met haaien gezichten, waren dagenlang op het bordes voor het palazzo te vinden, waar Andrea Testagrossa hen schitterogig bezag. Toch bleef er, zonder dat het statige huis verkocht hoefde te worden, genoeg over. Bertuccio had natuurlijk geen rechten, maar Ugolino behandelde hem nobel, en zegde hem een maandgeld toe, - een jaargeld leek al te gewaagd. Dankbaar omarmde hij Ugolino op dit aanbod, en Ugolino omarmde hem terug, riekend naar vele Venetiaanse schonen. Daarna gingen zij het palazzo inspecteren: een tour des propriétaires midden in de nacht, want dat leek hun plechtig en door de omstandigheden vrijwel vereist. Van fakkels voorzien schreden zij door alle vertrekken, openden alle kasten, en Bertuccio probeerde een inventaris op te stellen. Deze wandeltocht door het huis verliep nogal vrolijk, bijna leek het een hoofse dans van uitgelaten jongelui, met die walmende fakkels. Spiegels waren er, behalve in Cattarina's slaap- en sterfvertrek, weinig meer over, anders hadden zij zichzelf telkens kunnen tegenkomen en toeknikken of -wuiven. Ook Bertuccio was voor zijn doen erg opgeruimd, en de vrolijkheid steeg ten top, toen Ugolino aan een kostbare ingelegde tafel bezig bleek te zijn Bertuccio's inventaris ‘in het net’ over te schrijven, dat wil zeggen: in het onnette, want de kopie was voor de Querini's bestemd.
Het was heerlijk zo zijn eigen familie te kunnen bedotten, en uit reactie op alle ellende en verdriet van de laatste weken gingen
| |
| |
zij zich te buiten aan het imiteren van dierenstemmen, zodat een bediende kwam kijken wat die honden wilden en die haan. Door de jonge meesters werd hij streng tot de orde geroepen, waarna zij hun zoölogische demonstraties voltooiden door te brullen, zo niet als leeuwen, dan toch als leeuwgelijken. Onmiddellijk keken zij elkaar aan, en zwegen. Een bezoek aan het kamertje van Hannibal leek toen haast een plicht van piëteit, en het schilderij stond er nog, en de Huid hing aan de wand, eigenaardig tezamengeschrompeld en weer wat haren armer, terwijl de armzalige kop, met de hersenen eruit, - een vuile, verbonden kop, de kop van een slachtoffer, een verschoppeling: een slecht moment uit de geschiedenis der mensheid, - naar beneden hing te kijken met de aandacht van een beest voor zichzelf of voor zijn eigen schaduw. De fakkels wierpen vele schaduwen: Hannibal had het onrustig deze nacht. Toch had het gesprek tussen de beide broers over de Leeuw eerst enige weken later plaats. Het zou een moeilijk gesprek worden: niet omdat zij voor de Huid bang waren, maar omdat zij als in de grond toch nuchtere Venetianen met het gebied, waartoe de Huid heette te behoren, geen raad wisten.
Natuurlijk hadden de Querini's geen recht op wat dan ook uit de nalatenschap, maar het gebruik wilde, dat de naaste familie kostbare souvenirs mocht uitzoeken. Overigens waren de Querini's zo fijngevoelig hun neven niet te herinneren aan de sommen, die zij langs omwegen Cattarina hadden doen toekomen. Hadden zij al dat geld maar laten beschrijven! Over hun domheid kregen zij onderling nog ruzie, waarvan Ugolino, en ook Bertuccio wel, op afstand genoten, en die hun het voorwendsel aan de hand deed de Querini's de eerste tijd links te laten liggen. Zij verfoeiden de Querini's, vonden hen verwaand, bekrompen en onbetrouwbaar; Alvise, de latere gezant in Parijs (in 1795) was (toentertijd nog maar een hulpbehoevend jongske, anders hadden zij hem bij een familiespel zeker in een kanaal laten verdwijnen. Maar deze afkeer had ook een praktische kant. Daar een der Querini's onvermijdelijk het voogdijschap over Zilia tot zich getrokken had, en zij van het vroegere kloosterplan op de hoogte waren, was er alle
| |
| |
reden deze familieleden te ontlopen. Ugolino, die ondanks zijn meerderjarigheid zelf geen voogd mocht worden, repte van ‘snode en onfilosofische Overdrijvingen nopens onze eigen Zuster,’ en van ‘kloosterhoeren, aangewezen op minnaars, die het Idool der Vrouwen in gezwollen staat door het traliewerk van de spreekkamers steken,’ - voor zulk een lot wilde hij Zilia behoeden. Maar hij wilde, althans de eerste tijd, haar ook behoeden voor het lot door Bertuccio aangerand te worden, en hij had een ernstig gesprek met zijn broer, en ried hem nogmaals aan zich regelmatig te ontlasten bij een der dienstmeisjes een paar palazzi verder. Bertuccio bedankte voor de raad, en deed niets. Zilia liet hij met rust, voorlopig, en hij kon ook moeilijk anders doen, want Isabella Doglioni waakte over haar met klauwen en argusogen, en was ertoe gekomen Ugolino en Bertuccio beiden, die zij destijds van hun maagdelijkheid had afgeholpen, als volleerde vrouwenverkrachters te beschouwen, uiterst geile jongelui, hoewel natuurlijkhaar meesters, welke dubbelpositie zich in haar valse, zuurzoete grijns verried. Zij was zich bewust de enige vrouw in huis te zijn, het Fatsoen vertegenwoordigend in een nest van hogere en lagere misdadigers. De situatie was vrij onmogelijk: Ugolino en Bertuccio begrepen dit opperbest, maar zolang de Querini's erbuiten gehouden konden worden, was het hun egaal. Zilia van haar kant vond dit leventje wel aangenaam. Zij at met de beide jongelui samen, brandpunt van opmerkzaamheden. Op haar kamer sliep Isabella.
Het gesprek over Hannibal en zijn Huid had wederom tegen de nacht plaats, dit maal niet ter wille van de plechtige toon, maar omdat Zilia, die iets scheen te voelen aankomen, haar broers niet met rust had kunnen laten. Zonderden zij zich af, dan kwam zij plagerig binnen, en vroeg hun iets onbelangrijks. En door schuldgevoelens van verschillende aard, én door het ongewone van dit samenleven onder éen dak, hadden zij weinig tegen haar in te brengen. Toen zij eindelijk door Isabella naar bed was gebracht, troonde Ugolino de ander mee naar de ‘bibliotheek’, een lang, hoog vertrek, waarin de niet al te talrijke boekwerken op aanraden van de abbé met het waaiertje waren aangeschaft, ont- | |
| |
stak een paar kaarsen, en onder het genot van goede Spaanse tabak uit korte stenen pijpjes zaten zij elkaar eerst een tijdlang op te nemen, alsof het moment moest rijpen voor een definitieve gemoedsuitstorting. Van het Canal Grande kwam de verre beurtzang van gondeliers, en muggen gonsden om hun oren naarde kaarsen: een temerig geluid, dat hen uit het hoofd scheen te willen praten, dat er van het komende gesprek iets te verwachten viel. Ugolino was degene die begon.
‘Ik heb iets met je te bespreken, Bertuccio, iets dat ons beiden gelijkelijk aangaat, en dat mij al weken op de tong brandt, al geloof ik niet, dat een oplossing, of een beslissing, urgent is. Maar wij moeten onze houding bepalen. Ik houd van regelmaat in het leven, al zou men dat niet zeggen.’
‘Ik ook,’ zei Bertuccio, ‘en ik raad waar je naartoe wilt. Het is het probleem van de Huid van onze Goede, Oude Hannibal. Ik neem aan, dat wij beiden nog steeds niet geloven, dat deze Huid in staat is zulke verwoestingen aan te richten als moeder geloofde, - al zal haar geloof wel eens gewankeld hebben. Zij was geen vrouw voor éen mening. Maar zij heeft gezegd, dat wij na haar dood Hannibals gewezen omhulsel samen onder onze berusting moesten houden, en tot nog toe hebben wij strikt genomen niet anders gedaan. Maarde eerste vraag, die zich hier stelt, luidt: wie is nu de eigenaar? Een voorwerp, ook de Huid van een dode Leeuw, moet een eigenaar hebben, en niet meer dan éen. Ik zou zeggen: jij. Niet alleen omdat je de wettige erfgenaam bent, niet alleen omdat je onder de Leeuw geboren bent, en ik maar onder de Schorpioen, - en Zilia, om volledig te zijn, onder de Ram, dat zijn mensen als kippen zonder kop, en moeder was geboren onder de Vissen, het zodiakteken der verrotting, wanneer ik je daar niet mee krenk, - ik zeg het, omdat jij van nature beter geschikt bent de last van zulk een bezit te dragen. Een last ís voor jou geen last, ik daarentegen lijd aan melancholie.’
‘Je bent inconsequent,’ wierp Ugolino tegen, ‘uit je woorden zou blijken, dat je wel degelijk waarde hecht aan dat sprookje van de gevaarlijkheid van de Huid. In dat geval zou je niet alleen in- | |
| |
consequent zijn, maar ook wreed voor mij. Lasten schrikken mij inderdaad niet af, ik merk ze niet op, ik ben tevreden dat ik leef, en daarmee afgelopen, maar in jouw gedachtengang zou ik aan de Huid kunnen sterven. Dat kan niet je bedoeling zijn. Je wreedheid is dus ook inconsequentie.’
‘Dat is inderdaad niet mijn bedoeling,’ haastte Bertuccio zich te zeggen, met een liefdevolle blik op zijn broer, ‘liever ík tien doden gestorven, Ugolino, dan jij de geringste kans op éen. Het komt natuurlijk tóch hierop neer, dat ik inderdaad niet, of niet eigenlijk, in de gevaarlijkheid van de Huid geloof.’
‘Ik ook niet. Of soms wel, en soms niet. Wanneer ik bijvoorbeeld de Huid zie: kaal, armzalig en allang niet meer levend, dan zeg ik: het is onzin. Op momenten als nu hier in deze langwerpige zaal, het Canal Grande al stiller en stiller, en de verre Piazza grommend van leven en gevaar, dan zeg ik: moeder kan gelijk hebben gehad. Maar ik begrijp je bedoeling, Bertuccio. Je wilt zekerheid. Je wilt, wanneer er iets met de Huid gebeurt, weten wie daar verantwoordelijk voor is.’
‘Jij,’ zei Bertuccio met grote overtuiging, ‘en ik zou liever willen, dat dit anders was. Overigens zou je, wanneer het bezit van de Huid inderdaad de dood na zich zou slepen, allang gestorven moeten zijn: op het uur, dat je de erfenis in ontvangst nam. Dat is niet gebeurd. Hetzelfde voor moeder, - we spraken hier meen ik al eens eerder over, - die evenmin gestorven is, toen ze van vader erfde...’
‘Haar eigen huid was er niet goed meer aan toe,’ mompelde Ugolino, ‘maar gestorven aan de Huid, neen, dat kunnen we niet zeggen...’
Zijn gezicht, nog zo jong gebleven, vertrok zich smartelijk, en Bertuccio volgde dit voorbeeld als een automaat. Ugolino stond op, begaf zich naar Bertuccio, en zij omarmden elkaar, tranen plengend. Ugolino fluisterde: ‘Arme, arme jongen,’ en Bertuccio fluisterde: ‘Arm alleen door Zilia,’ op welk blijk van ongeneeslijke bezetenheid Ugolino ontevreden het hoofd schudde, en terugliep. Hij vervolgde:
| |
| |
‘Ik ben natuurlijk wel nieuwsgierig wie nu eigenlijk de Huid bezit van ons beiden.’
‘Je zei: wanneer er iets met de Huid gebeurt. Wát bijvoorbeeld.’
‘Verkopen of weggeven,’ zei Ugolino vlot.
‘We hebben moeder beloofd dit nooit te zullen doen,’ zei Bertuccio streng, ‘we zouden een slachtoffer kunnen maken.’
‘En we waren de Huid kwijt,’ vulde Ugolino aan, ‘maar in het uiterste geval... Stel, dat jij bedreigd wordt door een schurk, dan zou ík er geen been in zien hem eigenaar te maken van iets dat Hannibal toch in de eerste plaats bestemd moet hebben tegen de vijanden van óns. Dat zou ook moeder hebben moeten billijken. Nood breekt wet. Ik geloof niet in die werking van de Huid, maar het zou zich kunnen laten proberen. Wonderen komen, naar men zegt, dagelijks voor. Dat wij Hannibal hier in huis hebben gehad, - en hoe mak en lief was het Dier! - was óok een wonder. Maar ik geloof toch niet, dat wij zelf gevaar lopen.’
‘Tenzij,’ opperde Bertuccio, ‘de Huid zich niet keert tegen bezitters, maar juist tegen degenene die de Huid verkoopt of weggeeft. Niets staat vast.’
‘Dat lijkt mij overdreven. Maar hoe dan ook: wij zijn zoons van moeder...’
‘Ik niet.’
‘Zij heeft je altijd als een zoon behandeld. Overigens zijn we ook zoons van vader, en blijkbaar is hij aan de Huid te gronde gegaan, omdat hij Hannibal had laten vermoorden.’
‘Maar wij zijn veilig,’ zei Bertuccio, ‘de Leeuw was van óns, hij had niet de minste reden om zijn Huid, magisch geladen, op ons af te sturen. Bovendien geloof ik er niet in. Ook kan ik niet geloven, dat Hannibal de spotternij jegens Venetië hoog opgenomen heeft. Op het Boek bij de gevleugelde Leeuw staat een mooie spreuk: Pax tibi Marce Evangelista meus; wie met Venetië de spot drijft hoeft nog niet de toorn op zich te verenigen van welke Leeuw ook.’
‘Hannibal zal wel geen Latijn hebben gekend,’ zo sneed Ugo- | |
| |
lino deze niet al te heldere gedachtengang af, ‘en bovendien: wanneer hij door patriottische overgevoeligheid was bezield, had ik moeten sterven, en niet vader, die Venetië altijd groot en machtig heeft gewenst. Dan had Hannibal vader de moord moeten vergeven: hij was immers al een oude Leeuw, en niet meer gezond.’
‘Wij weten niet wat er in Hannibal is omgegaan,’ zei Bertuccio, ‘bij mensen weet men dat al niet altijd, laat staan bij dode dieren’.
‘Wij gaan er nu vanuit, dat de uitwerking van de Huid aan bepaalde voornemens of gevoelens van Hannibal is toe te schrijven.’ - Ugolino bekeek zijn kostbare zegelring, en draaide hem éénmaal in het rond. - ‘Natuurlijk is dat mogelijk. In dat geval mag ik wel oppassen, juist ik. Ik heb Hannibal meegenomen naar de zaal van de Grote Raad. Hannibal vond het daar heerlijk, hij heeft van de urine gedronken, maar toen is vader pas goed boos op hem geworden, en dus ben ik indirect de oorzaak van zijn dood, en trouwens ook van die van vader. Mijn schuld is onmetelijk, zo beschouwd. Ik geloof niet, dat het enig verschil maakt, of ik de eigenaar van de Huid ben, ja dan neen. Ik zal er in ieder geval aan moeten geloven, en dat heb ik ook altijd wel geweten. Na moeder komt de beurt aan mij, Huid of geen Huid.’
Deze sombere verwachtingen, zo weinig strokend met zijn zorgeloos karakter, ontlokten Bertuccio een glimlach. Hij begreep, dat Ugolino tegengesproken wou worden, of alleen maar het gesprek aan de gang wou houden. Beiden waren moe, en van buiten drong geen geluid meer tot hen door. De pijpen waren allang gedoofd, de kaarsen ver over de helft van hun lengte. Bertuccio zei:
‘Hannibal heeft in elk geval de zaal van de Grote Raad gezien, hij heeft zich dus nergens over te beklagen. Niet eens alle vreemdelingen hebben daar toegang. Er wordt overigens veel wartaal uitgeslagen, en zo pas hoorde ik nog, dat het lidmaatschap nu al in de helft der gevallen geweigerd wordt, en de boete die daarop staat bijna nooit betaald. Het gaat bergafwaarts met de Serenissima’ (de allerdoorluchtigste Republiek). ‘Maar Ugolino, dwa- | |
| |
len we niet erg af? Het ging erom wie de eigenaar is van de Huid. Luister, ik wil wel de eigenaar zijn, Ugolino, het leven betekent niets voor mij, het is een schijnvertoning, ik word bezeten door hartstochten, die ik soms niet meer in de hand heb, - verlos mij van dit leven! Wil de Goede Hannibal dit doen, hij is welkom.’
‘Daar wil ik niets van horen,’ protesteerde Ugolino, ‘en wanneer ik de eigenaar ben, - zoals je eerst zei, - dan is de teerling geworpen: dan ben ik de eigenaar. Je kunt toch niet van mij verwachten, dat ik jou de Huid afsta met gevaar voor je leven?’
Bertuccio sprong op, ongewoon levendig. - ‘De teerling is geworpen, zei je. Laten we dat dan doen! Laten we erom dobbelen! Een godsoordeel. Wie het wint is de eigenaar van Hannibals Huid. Aanvaardt hij dit, - en dat doen wij natuurlijk, dat moeten wij elkaar eerst beloven, - dan kunnen wij zien, of hij tegen die invloeden uit het bovenzinlijke bestand is. Zo niet, dan moet hij sterven. Om dit te voorkomen wou moeder immers het bezit tussen ons verdelen. Zij was een goede vrouw.’
Geboren speler als hij was, bleek Ugolino dadelijk voor Bertuccio's voorstel te vinden te zijn. Zij praatten nog een tijdlang heen en weer, boden zich om beurten als eigenaar aan, beschuldigden zich, betuigden hun ongeloof of geloof aan de krachten van de Huid; maar het eindigde ermee, dat Ugolino, bij gebrek aan dobbelstenen, die in het hele palazzo niet te vinden waren, - als man van de oude stempel was Ottoboni tegen dobbelen geweest, en hij ontsloeg klerken die hij er buiten kantoortijd op betrapte, - twee ongelijke papiertjes knipte, die hij nu, half verborgen in de hand, Bertuccio voorhield. De zichtbare stukjes papier waren even lang. Bertuccio trok, en het was het kortste papiertje. Dus had Ugolino gewonnen, en na enig verschil van mening over wat dit precies te betekenen had werd hij tot eigenaar van de Huid verklaard. Bertuccio zei nog: ‘Niet juist, ík ben de eigenaar, het kortste papiertje vertegenwoordigt natuurlijk gevaar,’ maar Ugolino was nu zeker van zijn zaak, en hij leunde achterover in zijn stoel, en zei op afgemeten toon:
| |
| |
‘We moeten nu nog bepalen op welk tijdstip het eigendomsrecht ingaat.’
‘Nooit!’ riep Bertuccio hartstochtelijk, ‘ik weiger! Jij kúnt niet de eigenaar zijn, Ugolino, moeder kan dat nooit gewild hebben, jij bent onschuldig aan alles. Ik wil niet!’
‘Het lot heeft gesproken,’ zei Ugolino met een grafstem, ‘ik ben de eigenaar van de Huid, en ik ben het nú. Dat is toch duidelijk: ik hoef de bezitting alleen maar te aanvaarden, dat is gebruik, zo hebben ze me op de universiteit geleerd. Ik waardeer je ridderlijkheid, Bertuccio, maar je zult je moeten schikken. Niets en niemand kan mij tegenhouden. Ik, Ugolino Ottoboni, zoon van Paolo Ottoboni en de betreurde Cattarina Querini, ben de eigenaar van de Huid van wijlen de Leeuw Hannibal. Nu!’
Hierbij richtte hij zich in trotse houding op, en keek Bertuccio strak in de ogen. Bertuccio, iets bleker geworden, keek terug. Het was mogelijk, peinsde hij, dat Ugolino nu dood in elkaar zou zakken. Hij kon er niets aan doen, het zou niet meer tegen te houden zijn. Toen er niets van dien aard gebeurde, en Ugolino alleen maar als beschaamd de ogen neersloeg, overwoog hij, of de magische kracht, of wat het zijn mocht, soms tijd nodig had om zijn werking te ontplooien. Als in droom keek hij toe hoe de nieuwe eigenaar van de Huid voorzichtig, enigszins wankelend opstond, en twee glazen water inschonk uit een karaf in een hoek van de bibliotheek. Daarna doofde hij een der kaarsen, alsof hij zich voor een lange nachtwake voorbereidde, en ging weer zitten. Voor hoe lang? En wanneer zou het wachten ten einde zijn? Bij het krieken van de dageraad? Toen Ugolino's stem hem bereikte, schrok hij van de krachteloosheid ervan, de hese klank:
‘Ik zou moeten bidden, maar zo braaf als de gebeden mij toevloeiden bij moeders sterfbed, zo versperd is alles nú. Ik geloof niet, dat men ons in Venetië goed bidden leert. Wil jij voor mijn zieleheil bidden, Bertuccio?’
Bertuccio schudde het hoofd. - ‘Mijn gebed zou niet doordringen. Waarschijnlijk geloof ik nergens meer in. Te vaak heeft men mij verteld, dat in Frankrijk alleen nog de domste priesters gelo- | |
| |
ven, en Frankrijk noemt men de hersenen van de wereld. Neen, dat is het niet. Maar ik kan niet in een God geloven, die ook maar de mogelijkheid zou overwegen jou te laten sterven.’
Met een diepe zucht keek Ugolino naar het glas water, dat hij nog niet had aangeroerd. Het eenzamer geworden kaarslicht speelde over de goudbedrukte boekenruggen. Op zijn voorhoofd stonden zweetdruppels. Hij zei, met diezelfde stem:
‘Beloof mij een goede begrafenis, Bertuccio, stop mij niet als een hond onder de grond. De Querini's vertrouw ik niet, maar als je voet bij stuk houdt, zullen ze toegeven. Het is een ondraaglijke gedachte van Querini's afhankelijk te zijn. Dan nog liever van een Leeuwenhuid.’
‘Over de begrafenis hoef je je geen zorgen te maken,’ zei Bertuccio, die moeite had zijn tranen te bedwingen, ‘maar ik heb nog hoop. Waarom zou het noodlot zo lang wachten? Als het het noodlot is. Wat is noodlot? Misschien ben je nog niet als eigenaar aanvaard. Waarom ook? Niemand en niets wordt er beter van. Moeder - naar wij hopen - is in de hemel, en heeft God misschien allang afgesmeekt je te sparen.’
‘Je gelooft dus wél,’ zei Ugolino half verwijtend.
‘Soms. Ik weet het niet... Voel je nog niets?’
‘Niets.’
‘Je had allang iets moeten voelen...’ - Nu was het Bertuccio die opstond, hij liep om Ugolino heen en ging de boeken bekijken. Achter zich hoorde hij:
‘Wanneer ik gestorven ben, Bertuccio, moet je mijn speelschulden betalen, maar wees voorzichtig met Agostino Marcello, een parasiet, die je zal willen bedriegen. Verder moet je een kleine jaarlijkse som uitkeren aan een meisje uit de Merceria, Antonia Stella, de dochter van een meubelmaker. Zij heeft twee kinderen van mij. In dat gezin draagt men mij op de handen. Ik heb het niet verdiend, maar men doet dat. Zo is het volk. Wanneer je haar zou willen trouwen, zou ik je eeuwig dankbaar zijn, haar kinderen zouden dan Ottoboni heten. Zij is een lief meisje, al is zij natuurlijk geen meisje meer. Vaak wanneer ik aan haar denk,
| |
| |
lijd ik aan gewetenswroeging. Waarom doen wij die dingen toch in Venetië, Bertuccio? Waarom is onze moeder te gronde gegaan? Welke geest regeert ons, welke demon? Zou het de Huid zijn, de Leeuwenhuid? Ik meen mij te herinneren, dat moeder zo losbandig is geworden na onze tocht met Hannibal over de Piazza, weetje nog, toen die kapitein ons hinderde. Dat had men moeder nooit eerder durven aandoen. Ik kan mij vergissen, moeder was nooit als andere vrouwen. Herinner je je haar minnaars, toen wij klein waren, Bertuccio?’
‘Er waren er tallozen,’ zei Bertuccio somber, de moed opgevend om alle hem gestelde vragen te beantwoorden, ‘en ik haatte ze allemaal. Ik onderscheidde ze niet van elkaar, ik kon ze dus ook niet tellen. Ze hadden allemaal éen gezicht, met het boze oog, een roodontstoken oog. Ik heb zo geleden, Ugolino.’
‘Waarom haatte je ze?’
‘Ik denk omdat ik jaloers was. Ik wist al vroeg, dat zij mijn echte moeder niet was, en Zilia niet mijn echte zuster. Zoiets legt een zware last op de ziel van een jongen als ik. Ik heb vaak gedroomd, dat ik met moeder in een gondel zat.’
Weer sloeg Ugolino de ogen neer, thans uit fijngevoeligheid. Over Bertuccio's hartstocht voor Zilia was hij voldoende ingelicht, maar hij had nooit geweten, dat zijn halfbroer ook zijn moeder had begeerd. Daar hield hij het tenminste op: jaloezie, en samen in een gondel, dat was begeerte.
‘Er waren geen minnaars bij ons, en zelfs geen cicisbeï, over wie wij ons toch nooit te beklagen hebben gehad. De tent van de gondel was van goud, de twee gondeliers jong en bescheiden. Het volk voor de palazzi juichte ons toe.’
‘Ik heb altijd weinig gedroomd,’ zei Ugolino, en zijn ogen zochten het duister in een hoek van de bibliotheek, alsof het daar op hem loerde. Hij wiste zich het zweet van het voorhoofd, en dronk wat water. Daarna werd een half uur niet gesproken. In zichzelf verzonken zaten de zoons voor zich uit te staren, minder luisterend naar de naderende of niet naderende dood dan voeling houdend met het stille nachtelijke Venetië, dat leven en dood in
| |
| |
zichzelf onherkenbaar besloten hield. Muggengegons, zacht gekraak in hout, was het enige dat die stilte zo al niet verstoorde, dan toch aanknaagde. Boven alles, ongeweten door hen, verhief zich het visioen van het stralende Venetië van iedere dag, dat een van hen mogelijkerwijs nooit meer zou aanschouwen. Nooit zijn de blanke of rode steden zo schoon als in de nacht, als zij er zijn en niet zijn.
Eindelijk werd de stilte op een andere wijze onderbroken. Zonder voetstappen op de gang gehoord te hebben, keek het tweetal als op ingeving naar de deur, waarvan de knop langzaam heen en weer bewoog. De deur werd geopend, en binnen sloop Zilia, in nachtgewaad, het ronde gezichtje blozend. Ugolino zat in de houding van een waakzame, half betrapte rechter, Bertuccio in de donkere hunkering, die hem in het bijzijn van zijn halfzuster zelden verliet.
‘Ik kon niet slapen,’ zei het kind, Ugolino naderend, ‘Isabella slaapt maar, ik zou zó het palazzo kunnen verlaten. Op een goede dag doe ik dat ook. Er gebeurt hier nooit iets. Ik heb gedroomd.’
‘Ga naar je kamer terug,’ zei Ugolino.
‘Wat heb je gedroomd?’ vroeg Bertuccio.
‘Dat ik met een heel knappe jongeman in een gondel zat, onder een gouden tent. Wij zaten daar heel rustig, maar toen ik wakker werd, moest ik eraan denken, dat jullie iets geheim voor mij willen houden, en dat ik dat weten wou. De hele avond al; als jullie me niet alles vertellen, loop ik weg.’
‘Waar wil je dan heen?’ vroeg Bertuccio.
Zij spreidde de armen, en zei dat ze het nog niet wist. Zij stond nu dicht bij Ugolino, en vouwde smekend de handen. Ugolino zei bars:
‘Je moet naar je bed, we kunnen hier geen kleine meisjes gebruiken. We beraadslagen.’
‘Hoe dom,’ zei het kind, en lachte tegen Bertuccio, wie het door het hoofd ging hoe het zijn zou, wanneer Ugolino juist nu met schuim op de mond neer zou storten. Toch wist hij op een
| |
| |
of andere manier, dat Ugolino niet sterven zou met Zilia erbij. Hij dacht: ik wil haar hier houden, natuurlijk wil ik dat, zij is mooier dan iets ter wereld, haar huid is glad en zacht.
‘Ga je nu?’ vroeg Ugolino, ongemakkelijk in zijn stoel verschuivend.
‘Ongalante barbaar!,’ schold Zilia, met een uitnodigende blik naar Bertuccio. Die durfde niets meer te zeggen.
‘Als je niet weggaat, roep ik de duivel.’
‘Hier is geen duivel. Bertuccio, is hier een duivel?’
‘Hier zijn tienduizend duivels,’ zei Ugolino, ‘het is hier een stal vol duivels. Erg stinkende duivels. Als ik ze roep, dragen ze je op hun schouders buiten Venetië: dan ben je verbannen. Maar eerst roep ik Isabella: dan krijg je een pak slaag.’
‘Isabella heeft mij nog nooit geslagen!’
‘Gá je nu?!’
Zilia ging. Na een laatste blik op Bertuccio wendde zij zich nukkig af, en sloop de kamer uit zoals zij gekomen was. Verder in huis knalde een deur. Ugolino zei ‘oef,’ en Bertuccio keek hem verwijtend aan.
‘Het was mijn droom,’ zei hij, ‘de droom waar ik je van vertelde. Zilia is erg fijngevoelig.’
Ugolino grijnsde zwakjes. Zijn voorhoofd stond al weer vol zweet. - ‘Ik denk, dat zij moeder achterna zal gaan. Wanneer ik sterf aan de Huid, mag je haar niets doen, Bertuccio, daar moet ik van op aan kunnen.’
‘Jij sterft niet,’ zei Bertuccio op krachtige toon, minder om Ugolino gerust te stellen dan om de belofte te ontwijken.
‘Des te beter. Ik meende de San Marco-klok in de verte te horen, de wind komt van de lagune. Het moet drie uur zijn.’
Horloges hadden zij niet bij zich, en in de bibliotheek was geen klok. Een paar uur later, na schaarse gesprekken, kregen zij honger. Bertuccio haalde koude kip uit de keuken, waar hij ook koffie had gezet; zij lieten het zich goed smaken, en de eerste vaartuigen met groenten in het Canal Grande, herkenbaar aan het geroep, leken een teken, dat het gevaar overgedreven was, en dat
| |
| |
door goddelijke of ongoddelijke machten Ugolino als offer was geweigerd. Zij namen aan, dat er verder niets meer zou gebeuren.
Tollend van de slaap zochten zij hun vertrekken op, en Bertuccio bleef nog enige tijd bij Ugolino's deur staan luisteren, half en half verwachtend door doodsgerochel te zullen worden opgeschrikt. Het toenemende rumoer buiten, de zon die overal naar binnen scheen, maakten deze afloop al onwaarschijnlijker. Hannibals omhulsel bleek ongevaarlijk voor hen te zijn. Over de Huid spraken zij voorlopig niet meer.
|
|