| |
| |
| |
IV
Dood van Filippo Calendario
Cattarina Ottoboni heeft zich in die jaren nooit als straathoer aangeboden. Daarvoor waren niet alleen haar relaties te talrijk, maar zij had ook alle gelegenheid tot kennismaking op een hoger niveau. Intussen drong de geldnood soms zozeer, dat zij op bliksemsnelle contacten aangewezen was, zonder het tijdrovende van preliminairen in salon of speelzaal. Bekenden onder de adel, soms onder de Barnabotti, traden dan op als tussenpersoon, zodat het pionierswerk haar bespaard bleef. Het moet voorgekomen zijn, dat zij niet eens wisten wie zij aanboden, en toen Ugolino, op die wijze 's avonds aangesproken, - ‘een patriciërsweduwe, signore, een vrouw als room, virtuoos als een tochtige merrie, en goed in de kleren,’ - zijn eigen moeder gemaskerd in een gesloten gondel aantrof, werd er, de bevrijdende schaterlach van beiden ten spijt, ergens een noodlottige cirkel gesloten, want bij wijze van visioen, halve wensdroom, had ook zijn vader dit voor zich gezien: dat hij Cattarina op straat aangeboden kreeg. Het enige verschil was, dat hij van het aanbod gebruik zou hebben gemaakt; Ugolino overwoog dit alleen, omdat hij een ogenblik meende zijn moeder er een plezier mee te kunnen doen. Er volgde een ernstig gesprek tussen moeder en zoon, waarbij de eerste beloofde haar uitgaven te zullen besnoeien, - zijnerzijds was Ugolino niet zoveel minder verkwistend, maar hij bracht er haar althans toe haar cicisbeï af te schaffen, op de abbé na, die nog steeds het rijmen niet laten kon en die zulk een zachte hand had bij het aankleden 's morgens onder het genot van een kop chocola, - terwijl de tweede zich van nu af aan verdienstelijk maakte door zelf koppeldiensten te bewijzen. Werkelijk verdienstelijk, want Ugolino's sujetten waren góed, zijn de bijna zonder uitzondering gerecruteerd uit de geestelijke stand. Daarmee beoogde hij Cattarina
| |
| |
schandaaltjes te besparen, en wellicht ziekten. Hij bracht het zelfs tot de pas benoemde nuntius. Een ding van niets, zal men zeggen; maar deze nuntius, die zich in Venetië door valstrikken omringd waande, - of niet eens waande, gezien de antipauselijke stemming in de zo listrijke lagunestad, - trad uitermate omzichtig op, en had reeds drie kloosters, wedijverend om hem een geschikt vrouwspersoon te verschaffen, voor het hoofd gestoten. Ten koste ongetwijfeld van een bovenmenselijk, ja waarlijk geestelijk zelf bedwang, want deze zevenentwintigjarige, een Romeinse nietsnut en praalhans, was verzot op jonge, zelfs piepjonge vrouwen. Cattarina, toen hij zich eenmaal aan haar boezem kon laven, bleek hem dan ook te oud, zodat de ontmoeting zich niet herhaalde. De nacht verliep overigens aangenaam, en Ugolino's moeder hoorde de nuntius uit over Rome, zodat hij de volgende ochtend in paniek Ugolino opzocht. Deze stelde hem volledig gerust: ‘Van deze vrouw, zijn de mijn moeder, Hoogeerwaarde Heer, weet ik beter dan wie ook, dat haar hoofd niet naar politiek staat. Wanneer zij u veel gevraagd heeft, dan was dit uit onwetendheid: een euvel van veel vragers.’ Nog vertrouwde de nuntius het niet, en om zich niet nogmaals aan de onwetendheid van Venetiaanse vrouwen bloot te stellen liet hij een meisje uit Rome komen. (In haar courtisanerol had Cattarina Ottoboni het gebruikelijke uithoren, verraden of te gronde helpen richten van vreemdelingen of rijke stadgenoten nog niet opgenomen.)
In die maanden, en tot lang daarna, was zij ondanks haar veertig jaren nog een zeer mooie vrouw, wanneer men het canailleuze van haar ogen en wipneus voor lief nam. Zij was zeer weelderig gevormd: Carlo Muscorno heeft mij daar wonderen van verhaald, en haar gang vergeleek hij met het wiegen van een gondel onder de maatslag van de ervarenste gondeliers. Nu, laat hem; hij is nu eenmaal verliefd op haar gebleven haar hele versmeten leven lang. Van haar voorkomen geeft ‘De Leeuw in de Salon’ geen goed denkbeeld; alle personnages zijn hier stijf en conventioneel, en slecht gelijkend; maar na veel aarzelingen heeft de antiquair mij een medaillon van haar getoond uit de jaren 50, dat u het water
| |
| |
in de mond zou brengen. De gevolgen van haar nachtbraken woog zij op door lange siësta's, en dan slopen de bedienden door het huis met de vinger aan de lippen, en het geplas van de golfjes in het Canal Grande vormde de slaapverwekkende begeleiding van het geroep der gondeliers, wier melodieus galmend beurtgezang op hoogst klassieke teksten zij niet horen zou wanneer hun mutsen niet rood meer waren: 's nachts. En bij alles, en ondanks alles, bleef haar goedhartigheid. Toen omstreeks de kerstdagen van datzelfde jaar Bertuccio ernstig ziek werd, waakte zij bij hem dag en nacht, en liet de Venetiaanse liefde voor wat zij was. Wel werd het haar soms te machtig, en dan zonderde zij zich af met een haastig bestelde gondelier, waartoe zij het kamertje van de Leeuw uitkoos, waar nu ook de Huid weer hing: zo ver mogelijk van Bertuccio's ziekbed af, want die mocht niets horen, niets weten. Zilia nam de waakplicht dan over, op haar beurt bewaakt door de tanige Isabella Doglioni, met haar op de tanden als op de bovenlip. Op die momenten had Bertuccio meer last van Zilia dan van zijn koortsen, maar zijn krachten hadden hem te zeer begeven dan dat haar nabijheid voor hen beiden gevaarlijk had kunnen worden. Kwam Cattarina dan na een half uur terug, zich schuddend als een kip die onder de haan is geweest, dan ontmoette zij de bleke glimlach van het tweetal, die zij voor onschuldig hield, en Zilia sloot het boek, waaruit zij geveinsd had voor te lezen. Zij kon niet lezen, en zij schreef als een klein kind, en in het monsterlijkste dialect. Toch was zij niet helemaal onontwikkeld, want haar gebeden kende zij op haar duimpje. Van zijn kant hield Bertuccio zijn stiefmoeder voor onschuldig, althans wat de gondeliers betrof. In grote trekken van haar levenswandel op de hoogte, hield hij haar uitspattingen voor onbezonnen verliefdheden, en Carlo Muscorno, met wie hij wel eens praatte, en die, oprecht of niet, ongeveer hetzelfde standpunt huldigde, stijfde hem in die
waan. Hierin kwam nu verandering.
Ugolino Ottoboni, die nog steeds als werkschuwe en hoogst populaire jonge edelman het nachtelijk Venetië afstroopte, en overdag zich als een niet minder overtuigde langslaper uitwees
| |
| |
dan Cattarina, had een edeler inborst dan hij goed vond te tonen, en na het half mislukte avontuur met de nuntius, die haar bovendien op het schande- of eregeld danig beknibbeld had, besloot hij iets voor zijn moeder te doen. Beraadslaging daaromtrent was voor hem onvoorstelbaar zonder Bertuccio, en ter neutralisering van al te schokkende onthullingen haalde hij Muscorno erbij, zodat het schouwspel zich voordeed van drie jongelui van uiteenlopende leeftijdsklassen, in het Café Florian bij een kop koffie - door Ugolino betaald - vergaderend om de Illustrissima Signora zo al niet van de hel, dan toch van de maatschappelijke ondergang te redden. Muscorno rookte een lange stenen pijp, die hem van tijd tot tijd aan het hoesten bracht. Ugolino zei, en hij kuchte achter zijn hand:
‘Mijn moeder is een grandioze vrouw, ik wil niet zeggen van de oude stempel, want vroeger kende men deze filosofische levensaanvaarding nog niet, maar toch ook niet van de nieuwe stempel, want vond dit vurige minnen, haar enige hartstocht, ingang in deze stad, dan was zij - de stad - allang verpletterd als door mortiervuur. Wat te doen? Zij is geen vrouw die zich raden laat. Mijn vader is daaraan te gronde gegaan, aan dat raden. Zijn nagedachtenis houd ik in ere, maar een man van veel overlegwas hij niet. Zou ik zeggen: moeder, doe het wat kalmer aan, dan zou ik niet sterven, maar zij zou mij in mijn gezicht uitlachen’. - Met deze woorden keek hij Muscorno aan, als om hulp of raad.
‘Amors schichten,’ antwoordde Muscorno, met een blik op Bertuccio, die, jong en eenkennig, met een somber gezicht voor zich uit zat te staren, ‘branden lang, en wij kunnen je moeder niet euvel duiden, dat zij ze uittrekt, zodra de wond is toegebracht. Wat kunnen wij doen? Naar mijn gevoelen niets. Ook geloof ik, dat je moeder wegkwijnen zou, wanneer zij geen mannelijke lichamen meer omarmen kon. Denk daar eens aan.’
‘Het gaat niet alleen om het omarmen van mannelijke lichamen,’ wees Ugolino hem terecht, ‘dat zou niemand haar misgunnen. Wij gunnen onze moeder, bewonderenswaardig bijna in alles, de tederste herdersspelen, en dat zij ons niet met halfbroers en
| |
| |
-zusters overstelpen zal: laat dat maar aan háar over... Neen, Bertuccio, niet zulke moorddadige blikken: je bent oud genoeg om te weten, dat halfbroers en -zusters het natuurlijke gevolg zijn van Amors schichten, waarvan onze goede vriend Carlo zo poëtisch, doch ietwat lichtvaardiglijk repte.’
‘Ik ben oud genoeg,’ zei Bertuccio op verbeten toon, ‘en moeder is oud genoeg. Wij kunnen hier, zondige jongelui, hoezeer in verschillende mate, niet voor rechter over onze moeder spelen. Wij moeten haar laten begaan: wij móeten wel. De steken in mijn hart, daardoor teweeggebracht, houd ik voor mijzelf.’
‘Dat is een filosofisch standpunt,’ zei Muscorno, de pijp uit de mond nemend, en vrijuit hoestend, waarna hij Bertuccio een waarderend knikje deed toekomen, ‘bijna benijdenswaardig. Maar jij hebt meer op het hart, Ugolino. Wanneer ook het jouwe van steken te lijden heeft, dan is dat door andere oorzaken dan je tot nu toe naar voren hebt gebracht. Wanneer ik bij dit gesprek, deze familieraad, tegenwoordig mag zijn, dan is dat overigens niet ter bevrediging van mijn nieuwsgierigheid. Wij Venetianen weten te zwijgen, te dragen en te dulden. Maar ik heb nooit ontkend, dat ik je moeder bemind heb als de appel van mijn ogen.’
‘Ik waardeer dit,’ zei Ugolino formeel, ‘maar over oogappels gaat het nu minder dan wel over klinkende munt. Het geld is de ziel van de negotie, dat is niet minder een waarheid op het gebied dat wij liefde noemen, en waarvan onze Rede ons geleerd heeft de al te naïeve en onbevangen uitingen te wantrouwen. Ik onderscheid hier, bij moeder, twee zaken, die ik streng uit elkaar houd, iets waar de logica mij toe dwingt. Of eigenlijk drie zaken: het geld dat zij heeft, het geld dat de liefde haar kost, en het geld dat de liefde haar inbrengt.’
‘Inbrengt?!’ - Bertuccio's gezicht betrok nog meer.
‘Inbrengt, mijn goede Bertuccio. Ik redeneer nu zoals mij dat in Padua geleerd is. Ik geef geen voorbeelden, want met voorbeelden laat zich letterlijk alles bewijzen; maar wanneer onze moeder een kop koffie of een beker verfrissend ijs van een minnaar of ook maar van een aanbidder aanneemt, dan heeft de liefde haar geld
| |
| |
ingebracht. Wij moeten de dingen zien zoals ze zijn. Inbrengen is inbrengen. In eerste instantie heb ik niets anders bedoeld...’
‘Vooruit, dan koffie en ijs,’ zei Muscorno met een listige blik, maar wangen en voorhoofd door een donkere blos geverfd, ‘het is rijkelijk vergezocht, en daarom zou ik, was ik nieuwsgierig, vooral nieuwsgierig zijn naar je tweede instantie. Spaar ons niet. Bertuccio is, zo niet oud, dan toch rijp genoeg om je te kunnen volgen.’
Beiden, Muscorno en Bertuccio, sloegen Ugolino opmerkzaam gade, en hij begon zich steeds minder op zijn gemak te voelen. Met de nuntius kon hij onmogelijk voor den dag komen: Bertuccio zou in tranen uitbarsten, Muscorno zijn koffiekop om vergooien. Hij besloot zich te houden aan de veronderstellende vorm.
‘Wij zijn filosofen. Wij laten iedere mogelijkheid gelden, en bevestigen niets. Ik wéet ook van niets. De ervaring heeft mij echter veel geleerd omtrent het leven van vrouwen als onze moeder, - vrouwen niet ver van het geldgebrek, waarmee ik op mijn conclusie vooruitloop. Het ligt mij verre te willen suggereren, dat moeder van veile liefde beticht zou kunnen worden.’
‘Zeer verre, inderdaad,’ zei Muscorno, met een blik weer op Bertuccio. Hij hoestte, en klopte zijn pijp uit, die hij niet meer vulde.
‘Ik zou liever in een duel vallen dan deze mogelijkheid ooit toe te geven,’ zei Bertuccio.
Ugolino wendde het hoofd af. - ‘In het openbaar zou ook Ik dat nooit doen. Maar ik heb meer om mij heengekeken dan jij, ik ken de zeden in ons oude Venetië, en Carlo, niet minder ervaren, hoewel meer door waarneming dan door deelneming, zal de eerste zijn om toe te geven, dat een geschenk, een vrouw toegestopt na, laat ons zeggen, een met hartstocht beantwoorde kus, met afgewend gezicht, of geheel onmerkbaar, - dat heeft natuurlijk niet op de kus betrekking..., - bij ons tot de, zij het ook niet door onze doge aangemoedigde gebruiken behoort. Laten wij aannemen, dat dit wel eens met moeder gebeurd is: ik zeg niet, dat het zo is, ik neem het aan. Helpt het haar verder? Deze bedra gen zijn
| |
| |
gewoonlijk gering, gezien de natuur van de man, en het feit, dat er van te voren niets afgesproken is, niets bedongen, iets dat wij ten aanzien van moeder wel als vaststaand mogen aannemen. Van de drie aspecten, waaronder haar geldelijke situatie zich voordoet, is er dus al éen uitgesproken ongunstig, - waarbij ik nu nog zwijg over mogelijke gevolgen in de vorm van schandaal, eerverlies, het verminderen van haar waarde,’ - bijna had hij ‘marktwaarde’ gezegd, - ‘maar ook de andere zijn niet goed, want haar bezittingen slinken steeds meer, en zij geeft te veel uit, wat onderling nauw samenhangt, zodat ik aanvankelijk van twee aspecten kon reppen in plaats van drie.’ - Deze woorden sprak Ugolino niet zonder welbehagen uit; zijn formalistische neigingen, door zijn universitaire studie gevoed, contrasteerden eigenaardig met zijn avontuurlijke lichtzinnigheid. - ‘Dus, en er zit niets anders op: het eerste versterken, of het tweede (waarmee ik nu alleen op de uitgaven doel) verminderen. Haar bezit vermeerderen door middel van de zaak van vader lijkt mij ondoenlijk; wij mogen al blij zijn, wanneer alles daar op de oude voet blijft doorgaan, dank zij de zorgen van toegewijde, zij het onbegaafde werkkrachten. Zelf kan ik niets doen vóor mijn meerderjarigheid. Daarna hoeft moeder geen gebrek te lijden, zolang ik nog éen zecchine bezit. Het eerste versterken, de inkomsten vermeerderen uit haar avonturen, is evenzeer ondoenlijk.’
‘Ik ben blij, dat je dat zegt,’ zei Bertuccio tussen zijn tanden.
‘Niet in beginsel.’ - Ugolino sprak nu heel luchtig, zonder de andere twee aan te kijken. En om voor het laatste nog eens zo dicht mogelijk bij het voorval met de nuntius te komen liet hij erop volgen: ‘Ik heb nooit geweten in hoeverre moeder zakelijk begaafd is, dat kan soms erg meevallen. Maar wij mogen het haar niet toewensen, wij mogen het niet in onze berekeningen opnemen.’ - Zijn ogen namen een vrome glans aan, en hij hief ze ten hemel. - ‘Er zit dus niets anders op dan haar dringend te adviseren haar uitgaven te besnoeien. Vooral het spelen moet zij laten.’
Een bedenkelijke hoestbui van Muscorno. - ‘En als ze niet wil?’
| |
| |
‘Dan praten we er weer over,’ zei Ugolino vlot, ‘non ghe pensar.’ (niet aan denken.) ‘Komt tijd komt raad.’
‘Ik vraag dit, omdat ik er zéker van ben, dat ze niet wil. Er is echter nog een andere weg, een derde, of vierde, al naar gelang je tellen wilt. Ik geef toe, dat het een tijdelijk lapmiddel is; maar wanneer we haar hierin bijstaan, mogen wij misschien op enig succes hopen van onze eis, dat zij zich in haar uitgaven inderdaad beperkt. Zij heeft geen schulden?’
‘Weinig of niet, voor zover ik weet. Dat is een van haar weinige zakelijke goede kanten: ze betaalt altijd contant. Men zou het niet geloven, maar het is zo.’ - En Ugolino kon zich niet weerhouden te denken, dat deze gewoonte zich bij Cattarina ontwikkeld moest hebben in haar liefdeleven, waar tussen onbekenden of halve bekenden zelden krediet werd verleend.
‘Wat is die derde of vierde weg van jou?’ vroeg Bertuccio, die, nu de veile liefde ondeugdelijk was verklaard, met meer aandacht en een minder verbeten gezicht toeluisterde.
Na een vlugge blik in de richting van Ugolino antwoordde Muscorno:
‘Op de voorgrond moet ik stellen, dat ik niet uit ben op persoonlijk voordeel. Dat heb ik bewezen, meer dan eens, en wanneer ik als mogelijkheid opper haar te adviseren een deel van haar kostbaarheden en kunstschatten te verkopen, dan is dit alleen doordat mijn gedachten erop gebracht zijn door mijn vroegere werkzaamheden in haar belang. Jullie zult zeggen: ook dat kan ze weigeren, maar dat weet ik nog niet. Aan haar bezittingen is zij nooit gehecht geweest, het zal haar weinig kunnen schelen iets te verkopen, vooral niet wanneer wij er ons mee belasten. Het mooiste zou natuurlijk zijn, wanneer jij, Ugolino, van haar verkreeg, dat zij voortaan al haar uitgaven aan jouw goedkeuring onderwierp.’
‘Dat riekt te veel naar het onder curatele stellen. Dan gaat ze ook mij nog haten. Bovendien weet ik zelf niet wat dat is: mijn uitgaven aan iemands goedkeuring onderwerpen.’
‘Je zou in ruil je ondersteuning kunnen aanbieden tegen de tijd
| |
| |
dat je meerderjarig bent. Maar ik zie in, dat er moeilijkheden zijn, we zullen dit plan moeten laten rusten. Wanneer jullie met mijn voorstel instemt, rest ons alleen nog te bepalen wie met haar spreken zal.’
‘Dat zal ik dan wel moeten zijn,’ zuchtte Ugolino, en maakte aanstalten om af te rekenen en op te staan, ‘het maakt op mij de indruk van een bodemloze put, die wij niet helpen te vullen, laat staan te dempen, maar die wij nog dieper voor haar graven. Maar ik zal het doen, en onderwijl op haar gemoed werken: misschien is zij nog tot rede te brengen. Op jou, Carlo, reken ik dan bij de afwikkeling. Ik stuur je bericht, en je kunt al vast een inventaris opmaken van de meest waardevolle voorwerpen. In de kelders en op zolder liggen nog genoeg goede schilderijen, en dat schilderij van onze arme Hannibal vind je wel slecht, maar het draagt een grote naam.’
‘Dat zal moeder nooit willen missen,’ zei Bertuccio.
Muscorno eindigde:
‘Ik begeef mij dan in berekeningen, en probeer de beste prijzen te maken, zonder een soldo provisie. Het moet discreet gebeuren: ik weet wel wegen daartoe.’
Waarop de toekomstige antiquair hier zinspeelde was de stijgende aandacht van de Staatsinquisitie voor de hand over hand toenemende verkoop en uitvoer van kostbare schilderijen uit kloosters en palazzi, vooral naar Oostenrijk, waarbij reeds een verkoop tussen Venetianen onderling even verdacht was als controle bemoeilijkend. Voor lieden als Muscorno, uiterst bevreesd voor de Inquisitie, - en daarom later nooit erg tegen Napoleon gekant, die het instituut ophief, - ging het er dus om betrouwbare personen als kopers te vinden, die het stilzwijgen bewaarden, en van wie - of van hun klanten - aangenomen kon worden, dat zij de kunstschatten hadden bestemd voor eigen gebruik. Eerst in 1773 - in het begin van mijn relaas zinspeelde Muscorno hier al op - is er een edict uitgevaardigd, dat de handel verbood, al waren de straffen ongewoon mild (als voornaamste de veronderstelde ‘verachting van de medeburgers’!). Maar Muscorno voelde dit edict
| |
| |
al boven zijn hoofd hangen, en argumenten als dat de Inquisitie nooit zo ver zou gaande berooide nobili te verhinderen hun eigen schilderijen in klinkende munt om te zetten maakten weinig indruk op hem. Ondanks zijn loyale houding tegenover Cattarina Ottoboni en de haren was Muscorno wel een beetje een schelm, en zijn geweten was nooit helemaal zuiver.
Zijn gebruikelijke afzetgebied werd aangegeven door een aantal namen, niet van patriciërs, of van antiquairs, of van eigenlijke tussenhandelaars ook maar, die een zekere betrouwbaarheid in het zaken doen verenigden met de zwijgzaamheid, die in Muscorno's ogen hier een eerste vereiste was. Solide burgerlieden, tot een listig loensen geneigd, waarachter men niets bijzonders moest zoeken, brave borsten merendeels, met veel bezigheden tegelijk, en trouw aan hun opdrachtgevers, zolang als het duurde. Geen van hen zou het in zijn hoofd krijgen een pas verworven schilderij aan een Oostenrijker te verkopen. Deze mannen leefden overtuigd in hun zintuigen, en al wisten zij van kunst en kunstgeschiedenis niets af, niemand zou hen ooit bedotten op het stuk van schilderijen, want zij waren Venetianen, met schilderijen in hun bloed.
Onder hen muntte in menig opzicht een zekere Filippo Calendario uit, en op hem had Muscorno zijn oog laten vallen. Calendario was een vierkante vijftiger met een gezicht van gebruinde biefstuk, waarboven bruine, wat door de zon gebleekte krulletjes - oorspronkelijk was hij touwslager geweest - aardig en wat nuffig afstaken, en waaronder een hoekige kin veel onverzettelijkheid verried. Daarbij beschikkend over een grote spierkracht, en ook over andere krachten, want hij had twaalf kinderen bij de nog jeugdig uitziende volksvrouw, door wie hij zich liet bedillen, zolang het, naar hijzelf meende, in zijn kraam te pas kwam. Op de naamdag van een kind mocht de hele troep een klok vormen op een stellage die hij zelf getimmerd had, want knutselen deed hij graag en goed. Hij timmerde schildersezels, die hij per uur verhuurde, en was verder de hele dag op pad, zwervend door straatjes en over pleinen, en van tijd tot tijd hunkerende blikken naar
| |
| |
boven werpend, waar achter voorname vensters kunstschatten lokten, hoewel hij ook voor gedragen kledingstukken niet ongevoelig was. Deze betere voddenkoopman had de eigenaardigheid niet van water te houden, gondeliers te verachten, en tijdens Sensa en regatta's binnenshuis te vinden te zijn. De Bucintoro, het Venetiaanse staatsschip, noemde hij de Modderschuit. Zijn bruine huid was opvallend droog. Half Venetië kende hem, en hij kende heel Venetië. Niemand zou hem ooit in de nek zien, en hij keek niemand in de nek. Hij leidde een hoogst fatsoenlijk bestaan, vloekte nooit, dronk nog minder dan de Venetianen van oudsher reeds, en talrijke arme familieleden liepen bij hem in en uit, zonder dat men kon zeggen, dat hij ze onderhield. Wanneer men van zijn, overigens vrij sporadische driftbuien af wil zien, was zijn enige ondeugd gierigheid, en wás het wel een ondeugd in deze stad van bandeloosheid en verkwisting? Had men beter op hem gelet, hij zou, alleen al door de aanblik, meer voor de publieke moraal hebben gedaan dan de doge.
Tegen Muscorno, die hem goed kende, had hij volledig open kaart gespeeld. Diens voorzorgen achtte hij overdreven, en over de Inquisitie lachte hij, maar hij liet alle menselijke zwakheden gelden, - behalve bedrog bij het kaartspelen, - en dat Cattarina Ottoboni zo goed als op de baan was, tastte zijn eerbied voor de betere en bezittende standen geenszins aan. Zij wilde van de boedel af, hij was haar man, en Muscorno kon gerust zijn. Hij kreeg de hoogste prijs, die hij, Calendario, tegenover zijn vrouw verantwoorden kon zonder aan de krulharen te worden getrokken, en zijn aanstaand slachtoffer was een rijke geldschieter van enigszins Joodse afkomst, die de boel voor het huishouden van zijn op trouwen staande oudste zoon had bestemd. De boel blééf daar, om zo te zeggen, tot de familie uitgestorven zou zijn. Dat waren mensen, die niet alleen op hun geld zaten, maar ook op hun schilderijen, kostbare Venetiaanse spiegels, kandelaars, fakkelhouders, majolicaschotels, cameeën, goud en zilver, en ook op hun kostbare ingelegde stoelen, want dat deed iedereen. En Calendario zond Muscorno een knipoog toe.
| |
| |
Al deze voorwerpen, in naam door Cattarina uitgezocht, die echter met de hele transactie niets te maken had willen hebben, waren door Muscorno naar het kamertje van de Leeuw gebracht, waar zij tot ver op de gang uitpuilden, als was het ongemeubeld. Eerst had hij Calendario nog willen afzetten, maar nadat deze wederom het spooksel van zijn vrouw had opgeroepen, had hij van verdere pogingen afgezien. Van de tijdelijke bergplaats van de schilderijen en kunstvoorwerpen wist Cattarina niets: zij had Muscorno de vrije hand gelaten, en was zwijgend het huis uitgegaan. Ugolino liep fluitend door de gangen, jongensachtig verrukt, meer door het vooruitzicht van wat zoveel op een echte verhuizing leek dan door de kansen zijn moeder tot inkeer te brengen; maar daarnaast voelde hij zich wat pijnlijk beroerd door wat óok veel van een uitdragerij weg had, en daarom keek hij alleen maar in vogelvlucht om zich heen, met opgetrokken neus, waarvan alleen de vleugels zich plezierig bewogen. Bertuccio zat op de kanselarij.
Muscorno was boven bezig, in afwachting van de komst van Calendario, die later ook verscheen, in gezelschap van vier huurknechts, even stevig gebouwd als hijzelf, terwijl zo nodig ook de bedienden en de gondeliers een handje konden helpen. In een van de gondels zou Calendario, met de kostbaarste voorwerpen, zelf plaatsnemen, want voor het Palazzo Ottoboni kon men heen en weer lopen, maar ook niet meer dan dat; wie ervandaan wou was aangewezen op de waterweg. Toen de vier mannen boven waren, betaalde hij Muscorno contant, en deze laatste ging het geld aan Ugolino brengen, die een klein bedrag afhield, als bijdrage tot het delgen van speelschulden. Het drietal bleef beneden praten, en alleen Calendario begaf zich af en toe op de gang, om op het versjouwen toe te zien. Zo ontdekte wel hij, maar niet Muscorno of Ugolino, dat mét het porselein, de spiegels, de Venetiaanse kant, het sierlijk Franse meubilair, de gesneden armstoelen, de bronzen luchters, de Huid van de Leeuw naar beneden werd gedragen, en met de andere schilderijen ‘De Leeuw in de Salon’. Toen de dragers een kostbaar ingelegd kastje lieten vallen, onder verspreiding van talrijke billets doux, wond hij zich erg op, en
| |
| |
ging naar de andere twee terug met een rood hoofd, waarin de kleine varkensoogjes bliksemden. Men kalmeerde hem.
Het verdwijnen van de Huid en het Leeuwenschilderij ontdekte men eerst in de avond, en wel door een toeval. Muscorno was allang weg, maar Ugolino wilde nagaan, of op het Leeuwenkamertje, dat vroeger een andere bestemming had gehad, de rode terrazzovloer niet geleden had onder de zware laarzen van de dragers, en trof er niets anders aan dan de etensbak van Hannibal en enkele andere waardeloze zaken. Onmiddellijk sloeg hij alarm, en Cattarina was ontroostbaar. Hannibal mocht niet het wezen zijn, waarbij haar gedachten de laatste maanden het meest hadden getoefd, nu de Huid weg was, en naar het scheen onherstelbaar, leefde alles op wat zij aan liefde en innigheid het Dier had toegedragen; zij barstte in tranen uit, en Ugolino wist niets beters te doen dan zich in een gondel te werpen om het verlies zo spoedig mogelijk ongedaan te maken. Natuurlijk zou gemakkelijk te bewijzen zijn, dat de Huid evenmin in de koop begrepen was als ‘De Leeuw in de Salon’; desnoods betaalde men Calendario wat geld terug. Maar hij liet zich niet naar Calendario brengen, en evenmin naar Muscorno: hij ging naar de rijke geldschieter, die in de wijk van Castello, niet ver van het Arsenaal en het Hospitaal van Petrus en Paulus, een hoog, smal huis bewoonde, een dier schamele, afgesloten kasteeltjes, waarin het geldschieten zo al niet getolereerd werd, dan toch vrijwel ongemerkt beoefend. Alle ramen waren donker: het huis leek belegerd; men had moeite zich voor te stellen, dat een telg uit dit nest na zijn huwelijk over grote, kleurige majolicaschotels zou beschikken en over gesneden armstoelen en kostbare schilderijen.
In dit verhaal stelde Ugolino overigens niet het minste vertrouwen meer: alles zou wel in minder dan geen tijd over de grens gaan. Het kon hem niet schelen; hij liet de klopper vallen, en riep door de geopende deur naar boven, of de meubels en schilderijen uit het Palazzo Ottoboni gebracht waren, want dat er een vergissing had plaats gehad. Maar het meisje, dat hem onzichtbaar te woord stond, wist na navraag niets van meubelen en
| |
| |
schilderijen, en ook niets van Venetiaanse kant en grote, kleurige majolicaschotels; en ogenschijnlijk wist in het hele huis niemand, dat er met Signor Filippo Calendario een transactie tot stand was gekomen. De geldschieter zelf was niet thuis. Waren de voorwerpen elders opgeslagen? Ook dit was onbekend.
Toen Ugolino als terloops de Huid had genoemd, of een huid, scheen deze dierlijke bedekking mét de klank van zijn stem in de avondlucht te vervluchtigen; en terugkerend naar zijn gondel, hoorde hij het water plassen op het ritme van ‘huid, huid, huid’, en zag de dunne maansikkel in de hemel het embleem schetsen van een ver Osmaans rijk, waar Leeuwen zo niet huisden, dan toch als in harems in kooien gehouden werden. Had Hannibal ooit bestaan? Waar was hij? Was hij onsterfelijk? Had God hem in Zijn engelscharen opgenomen, zonder huid, maar even goedhartig als altijd? De buurt was erg eenzaam, en Ugolino huiverde. Het was of hij Venetië voor zich zag, gevild, zelfs van de eerwaardige witte haren beroofd, en gemakkelijk overheerst door de vroegere erfvijand Turkije, of door wie er zich maar geroepen toe voelde. Het luiden van de Trottina, van verre tot hem doordringend, - een klok op de Campanile, luidend na de avondklok om een zitting van de Grote Raad voor de volgende dag af te kondigen, - deed hem opnieuw huiveren, en voor de derde maal overkwam het hem, toen hij de gevangenissen achter het dogepaleis voorbijvoer, en de Brug der Zuchten, die daar heenleidde, regelrecht van de deur van de rode zaal van de Raad van Tien. In die zaal waren muurschilderingen van Titiaan, Bassano, Veronese en anderen, en zij zouden door geen Muscorno ooit verkwanseld worden, want zij konden er niet af. En in de gevangenissen zaten op dit ogenblik misschien acht misdadigers, of die daarvoor doorgingen, en zij zaten er alle acht tot hun ongeluk. En weer huiverde Ugolino.
Geen nood: hij ging naar Calendario. Daartoe had hij de halve stad te doorkruisen, helemaal naar de Wijk van Dorsoduro, haast tot aan de Dogana da Mar, waar de tol op schepen geheven werd, en in de buurt waarvan Calendario met al de zijnen een
| |
| |
vrij nieuw huis bewoonde, onaanzienlijk, maar met genoeg ruimte. Hier moest hij nog een eind te voet gaan, want Calendario woonde natuurlijk zo ver mogelijk van het water af; en hij passeerde kleine campi, waar nog kinderen speelden, en zag cipressen wuiven in het zwakke maanlicht. In Calendario's huis was hij nooit geweest, maar Muscorno had het hem beschreven; hij verwachtte een donkere vesting te zullen zien als die bij het Arsenaal, maar werd verrast door een ware vlammenzee achter alle vensters, die hem een ogenblik aan brand deed denken, en die de fakkels der gondels, welker gebied hij zojuist verlaten had, tot onbeduidendheid doemde. Toen hij het huis dichter was genaderd, zag hij, dat achter sommige vensters dit kaarslicht zich weerkaatste in wat hij als de Venetiaanse spiegels van zijn moeder herkende; dit was moedgevend, de inboedel was dus nog bij Calendario, die de geldschieter vermoedelijk eerst nog meer het vel over de oren wilde halen. Hij klopte aan, en werd dadelijk begroet door een gehuil als van een koor verdoemden: allemaal jongens en meisjes van uiteenlopende leeftijden, die hem boven aan de trap toekrijsten: ‘Bent ú het, Eerwaarde Heer, kom toch snel, we waren eerst naar de San Pantaleone gegaan, neem het ons niet kwalijk, wij weten te goed, dat de San Nicolò betere diensten bewijst, maar vader had iets tegen de San Nicolò, niet tegen ù, Eerwaarde Heer, maar tegen de kerk zelf, waar volgens hem eeuwen geleden van de trap een kerkganger is gevallen om in het donkere water te verdrinken, - gelukkig is vader niet verdronken, Eerwaarde Heer, en misschien is hij ook nog niet helemaal dood, misschien kan hij u nog horen en de olie op zijn voorhoofd voelen...’ Toen hij zich eindelijk verstaanbaar kon maken, riep Ugolino naar boven, dat hij de pastoor van de San Nicolò niet was, en dat het hem alleen om een Huid te doen was, en wel de Huid van een Leeuw. Hierop trad een diepe stilte in,
waarvan men niet had kunnen zeggen, of zij teleurstelling uitdrukte dan wel ongeloof.
Wie was er dood, of nog niet helemaal dood? Door niemand tegengehouden, wandelde Ugolino het huis binnen, half en half verwachtend een der berooide familieleden van Calendario als lijk
| |
| |
op een slordig bed of reeds in volle staatsie aan te zullen treffen: een niet meer rochelende grootvader, een arme oudoom, door fluisterende verwanten omringd. In de kamers, waar men mét hem in- en uitliep, zag hij genoeg bekends om tot een algehele overbrenging van zijn moeders bezittingen te kunnen besluiten, -alleen niet de Huid; hij dacht ook niet aan de Huid, het was hem alsof de Huid wegen gevonden had zich aan deze onbekende débâcle te onttrekken, alsof de Leeuw in de hemel een poot had uitgestoken om de Huid naar zich toe te halen. Toen hij in een leeg vertrekje ‘De Leeuw in de Salon’ ontdekte, had hij niet eens het gevoel de Leren Trofee op het spoor te zijn gekomen. Hij wendde zich af, en drong een grotere kamer binnen, sterk verlicht door waskaarsen, waar plotseling Calendario's hele familie verzameld bleek te zijn, alle kinderen, die hem even te voren in zijn rol van pastoor hadden toegeschreeuwd. Het waren bruinkoppen en zwartkoppen, en aan het hoofd van de tafel, een bord met rozijnenkoek voor zich, zat de moeder en bekeek hem uitvorsend: een kleine, magere vrouw met ogen die groen leken in het kaarslicht. Bij het bord lag een parelsnoer, dat zij door de vingers liet glijden als een rozenkrans. De vrouw zei tegen hem:
‘Ik herken u, signore, u heeft onze Carlotta eens lastig gevallen, toen zij in de Merceria voor mijn man spijkers moest halen. Carlotta is twaalf jaar.’
‘Ik herinner het mij niet, signora,’ zei Ugolino met een hoffelijke buiging, ‘maar ik ben bereid mijn verontschuldigingen aan te bieden, ook aan Carlotta zelf, zo zij hier is.’ - Hiermee liet hij zijn ogen waren over de kinderen, tussen tien en vijfentwintig jaar ongeveer, met drie meisjes erbij, die hem nagenoeg even goed bevielen. De kinderen letten niet op hem. - ‘Ook ben ik bereid u mijn deelneming te betuigen met het sterfgeval, dat hier vermoedelijk heeft plaats gehad. Ik kan niet beoordelen hoe ernstig...’
‘Ernstig genoeg,’ viel de vrouw in, en bekeek het parelsnoer, ‘mijn man is dood.’
‘Calendario? Ik betreur dit ten zeerste...’
| |
| |
‘Wij niet minder. Wij zitten zonder onderhoud en ondersteuning, al verdienen de oudste jongens. Mijn man is alleen zo verstandig geweest ons hele huis vol te stoppen met voorwerpen van waarde uit het uwe. Dat laat zich belenen. En hij is zo onverstandig geweest, toen ik aanmerkingen maakte op deze dwaze inkopen, zich zo verschrikkelijk op te winden, dat hij voor dood neerviel, precies twee uur geleden. En geen priester wil komen, het is onbegrijpelijk.’
‘Bij ons thuis heeft hij zich ook al opgewonden,’ zei Ugolino met smartelijk neergetrokken mondhoeken, ‘overigens moet ik u er opmerkzaam op maken, dat al deze voorwerpen, waarvan sommige mij van kindsbeen af vertrouwd zijn, voor een Joodse geldschieter bij het Arsenaal zijn bestemd.’
De vrouw begon te sputteren. - ‘Die semenza de buovoli?’ (galeiboef.) ‘Die kan ernaar fluiten. Behalve wanneer hij het driedubbele betaalt. Mijn man heeft niet voor niets al deze kunstvoorwerpen in mijn huis laten opstapelen, netjes over de verschillende appartementen verdeeld. Toen ik zei, dat hij gek was, werd hij boos, en stierf.’ - Met een beschuldigende blik nam zij Ugolino op.
‘Misschien was hij inderdaad een beetje gek,’ zei Ugolino, ‘men ziet dat wel vaker: de dood zendt zijn voorboden vooruit in de vorm van geestverwarring. Het spijt mij bovenmate. Ik zal op de begrafenis komen. De lichaamssappen, moet u begrijpen, worden dan verkeerd gemengd, en brengen in de hersenen een chaos te weeg. Het is beter daar niet te veel over na te denken. Overigens ben ik geen geneesheer, signora, ik ben alleen maar de oudste zoon van de voormalige eigenares van deze eigenaardig verdeelde kunstschatten, - ik zie daar een penanttafeltje, dat in een van onze salons heeft gestaan. Ja, kinderen, kijk jullie maar, daar heeft Ugolino Ottoboni's blik op gerust, langer dan die van jullie.’
Ugolino begon zich overmoedig te voelen. Het viel niet te ontkennen, dat hij de aandacht van de drie meisjes had getrokken, en de jongste, die hem geen twaalf jaar leek, maar minstens vijftien, meende hij te herkennen van vroeger.
| |
| |
‘Wilt u hem nog zien?’ vroeg de vrouw, ‘het stoffelijk overschot van een zondaar, wanneer die pastoor niet komt. Maar misschien is dit ook te stichtelijk voor u. Niet dat Calendario's aanblik stichten kan. Bij mijn weten heeft hij nooit twaalfjarige meisjes in de Merceria aangesproken, maar hij had liefjes tot op de eilanden, en 's zomers zonderde hij zich op het Lido af met vissersdochters. De walgelijke hond, hij zei, dat hij er nooit kwam, omdat hij het water verafschuwde. Dat vertelde hij aan iedereen, de vuile leugenaar! Daarvoor zal hij braden. Als die pastoor niet komt. Gij jij nog eens kijken, Francesco, en scheldt hem meteen maar de huid vol.’
Een van de oudere jongens stond met een gemompeld ‘goedenavond, Eccellenza’ op, en verliet het vertrek. Na even te hebben nagedacht zei Ugolino:
‘Dank u, signora, maar de aanblik zou mij te veel aangrijpen, mijn gestel is niet meer van de sterkste. Wel heb ik een verzoek aan u. Dooreen vergissing is mét de andere zaken een Huid meegenomen, waar mijn moeder erg aan gehecht is, en die niet in de koop was inbegrepen. Ook een schilderij van een Leeuw.’
‘Een mannenhuid?’ vroeg de vrouw, haar gezicht tot een ongelooflijk gemene grijns vertrekkend. Een van de meisjes begon gesmoord te giechelen. Ugolino werd rood. Hij begreep wat Calendario's weduwe had bedoeld, maar hij bedwong zijn misnoegen.
‘Wij zijn geen vilders, signora. De Huid van een Leeuw, dezelfde Leeuw als van het schilderij. Beide voorwerpen moeten gemakkelijk te vinden zijn, ik kan ze onder de arm meenemen. Mijn moeder hecht er ten zeerste aan, en Carlo Muscorno kan getuigen, dat Huid en schilderij niet onder de transactie vallen. Met alle eerbied voor uw leed moet ik erop aandringen.’
‘Ga eens kijken waar Francesco blijft,’ zei de vrouw tegen een van de andere jongens, ‘hij staat natuurlijk weer te praten met die buzzarona “(hoer)” van twee huizen verder.’ - En tegen Ugolino: ‘Ik denk er niet over. Een leeuwenhuid, als het een leeuwenhuid is, is geld waard. U kunt huid en schilderij laten taxeren, maar dan niet door Carlo Muscorno.’
| |
| |
‘Jullie moeder is hard,’ zei Ugolino tegen de meisjes, waarvan de jongste hem met een lonk beloonde. Op dit ogenblik weerklonken er luide stemmen onder uit het huis, waaronder een zware, bassende mannenstem, die, onophoudelijk pratend, steeds hoger kwam, en bij Signora Calendario, die opmerkzaam toeluisterde, grote veranderingen bewerkstelligde. Zij sprong op, en riep de kinderen toe: ‘Daar is de Eerwaarde Heer! Vlug, hem tegemoet, breng hem dadelijk bij het lijk, houd hem tegen, breng hem bij je vader, misschien maakt die nog een kansje!’ In minder dan geen tijd was het vertrek leeg, en Ugolino keek om zich heen. De kans, dat de Huid hier was, leek hem éen op de tien, maar het geluk was met hem, hij vond het Voorwerp in een hoek onder een stapel schilderijen, netjes opgevouwen, de Leeuwenkop wezenloos grijnzend, de klauwen nog scherp, en hij nam het onder de arm, zoals hij gezegd had te zullen doen. Dan sloop hij naar het andere kamertje, waar hij hetzelfde deed met het schilderij van de Leeuw, en kon het huis ongemerkt verlaten. Hij keek nog uit naar de pseudo-twaalfjarige, maar durfde niet te veel te wagen.
De volgende dag zond hij enkele dukaten naar het adres van de weduwe van Filippo Calendario, de man die niet van water hield, maar die het wijwater tenminste niet was misgelopen. Het enige wat Cattarina nooit terugkreeg was het kaartje met ‘Hannibal, Leeuw’ erop in gouden krulletters.
|
|