| |
| |
| |
III
Dood van de Leeuw en van Paolo Ottoboni
Ottoboni was genoeg Venetiaan om de Leeuw Hannibal niet met de hartsvanger in de vuist tegemoet te durven treden. Op de bedienden, allen op de hand van hun lichtzinnige meesteres, was geen staat te maken. In het geheim vergiftigen, heel goed doenlijk, had het nadeel als maatregel voor haar niet duidelijk genoeg te zijn. Zonder het te kunnen bewijzen moest zij in hem toch Hannibals beul vermoeden. Dus huurde hij moordenaars, voor wie ze zo noemen wil, want men moet zich hierbij geen bravi voorstellen met het haar tot op de neuswortel en door alle scheuren van hun lompen de uittocht van ongedierte en luchtjes. Ottoboni's huurlingen waren aan lager wal, maar in de grond fatsoenlijke burgers; een van hen was een verre neef van de moeder van Bertuccio. Daar de behandeling van de jongen deze neef doorlopend in verrukking bracht, wilde hij voor zijn euveldaad niet eens geld hebben, terwijl de overweging, dat de dood van de Leeuw Cattarina, Bertuccio's eigenlijke weldoenster, verdriet zou doen, weinig indruk op hem maakte; Ottoboni had hem trouwens op de mouw gespeld, dat ook de Illustrissima Signora Hannibal wel kwijt wou, maar dat het om voor de hand liggende redenen niet openlijk kon gebeuren. Zij stond nu eenmaal bekend als de weldoenster óok van de Leeuw. Zo oefende Paolo zich in de leugens, die hij na de executie zo broodnodig zou hebben. Er zou een onweer losbarsten boven het Palazzo Ottoboni, en voor Ugolino's toorn was hij nog bevreesder dan voor die van zijn vrouw.
Hannibal werd op vier of vijf plaatsen gewond: spitse en krachtige dolkstoten, waarvan er éen het hart geraakt moest hebben. Het Dier verweerde zich niet: een vrij luid gebrul, - voor het eerst, tóch nog, - een diepe zucht, en het was gedaan. Hannibal legde de zware kop te rusten, en bleek tot in zijn stuiptrekkingen
| |
| |
toe de goedaardige en ingetogen persoonlijkheid te zijn, die men altijd in hem had gezien. De huisaap kwam aandartelen, sprong bovenop hem, en verschrikt weer van hem af, het handje vol bloed, waarna hij dagen lang niet eten of drinken wou. Aanvankelijk merkte niemand iets van het tragische einde, - de plaats van handeling was een bediendenvertrek, meestal leeg, en erg bevuild door Hannibal, die er placht te slapen, te rusten, te mijmeren; en de huurlingen stonden met hun dolken in de hand naar hem te kijken alsof ze een zuigeling in zijn slaap hadden vermoord: de openhangende, kwijlende bek, de gebroken kattenogen, de gedeeltelijk witharige huid, hier en daar roodbevlekt. Toen veegden ze hun dolken aan hun broeken af, en sloften het palazzo uit, door niemand opgemerkt. Het gedrag van de aap was het eerste dat de aandacht trok.
In minder dan geen tijd was het huis in opschudding, en tot de minste bediende toe gafzich over aan jammerklachten, die bij Ugolino, en van de weeromstuit Zilia, en toen hij thuiskwam Bertuccio, zich verhevigden tot onbeheerste huilbuien. De enige, die betrekkelijk kalm bleef, was de mooie meesteres; zij zon reeds op wraak, en toen zij Hannibal de ogen sloot, zwoer zij zichzelf de vooralsnog afwezige Paolo zulk een afschrikwekkend leven van horendrager en door een spilzieke vrouw adergelatene te bezorgen, dat hij zich nog wel eens bedenken zou de huisaap, óok geen sympathie van hem, overtuigd breker van kostbaar porselein als hij was, het lot van de Leeuw te doen delen. Maar dit alleswas voor later; voorlopig wist zij niet beter te doen dan als haar voornemen te kennen te geven Hannibal een uitvaart te bereiden, die voor de kostbaarste staatsbegrafenis niet onderdeed. Dit was ook een van de eerste dingen die Ottoboni te horen kreeg, toen hij eindelijk thuiskwam, lood in de schoenen, en overigens nog onkundig van de afloop. Sommige bedienden droegen al een zwarte band om de mouw. De drie kinderen hielden zich op een afstand, wrokten in een salon, wilden hun vader niet meer kennen.
‘Onverlaten hebben Hannibal gedood!’ zo begroette Cattarina de moordenaar, ‘wat zeg je ervan? Het Arme Dier moet vre- | |
| |
selijk geleden hebben. Je verdriet moet groot zijn, Paolo, maar groter dan het mijne: onmogelijk.’
Deze woorden sprak zij uit met droge ogen, en in die ogen spiedde een blauwgroene slangenblik naar de bewijzen van schuld, die Ottoboni niet draalde te geven, want een slimmerd was deze voorspoedige koopman niet, en hij greep zich aan het hoofd, en steunde ‘ach,’ en ‘mijn God, waarom, waartoe?’ - en op het zien van zijn vreemdsoortig voorhoofd en rode, zwetende huid haatte Cattarina hem met alle haat die zij zichzelf tot dien nooit in zijn volle omvang had durven bekennen, en toen hij de onverlaten met uitgezochte straffen begon te bedreigen, onderbrak zij hem:
‘Zoek maar naar voetsporen, Paolo, in de rode salon ligt wel zand. Intussen zullen wij tegenover de Arme en Edele Hannibal onze plichten vervullen. Wij zullen hem begraven als een doge, of minstens als een Procurator van de San Marco. Twintig staatsiegondels, zwart als de nacht, zullen zijn Dierbaar Overschot volgen. Wij samen zitten in de eerste. Daarmee niet genoeg: in drie kerken zullen missen worden opgedragen voor het zieleheil van de Ontslapene: in de Santa Maria della Salute...’ - Zij telde op de vingers af, rustig sarrend: ‘Inde San Giacomo di Rialto, waar al je zakenvrienden zo goed de weg in en uit weten... in de San Daniël, van de goede Cisterciënser nonnen, waar onze Hannibal de gelovigen bewijzen mag, dat er nog andere Leeuwen zijn dan die op het hoogaltaar Daniël in zijn kuil bedreigen. Deze drie kerken bestrijken geheel Venetië: heel onze goede stad zal bidden voor de zielsrust van onze Lieveling.’
‘Dat meen je toch niet...’
Belaagd door een visioen van geheel Venetië, moppen tappend op de slaaf van zijn vrouw en van een Dode Leeuw, - en een verbod op het nippertje door de Inquisitie, - en de eerste maanden spotbegrafenissen van honden en katten, - wiste Ottoboni zich het zweet van het gelaat, en had moeite niet in onbeheerst gebulder los te barsten. En hij wist, dat hij aan het kortste eind zou trekken. Hoe stomp ook van verstand, hij begreep, dat Cattarina hem had doorzien, en dat dit de wraak was.
| |
| |
‘Wat niet menen?!’ - In haar stem was iets van de vulgaire rauwheid verneembaar wanneer ze een hinderlijk geworden minnaar zijn congé gaf. - ‘Ik voel er veel voor aan Hannibals kerken en missen ook nog de San Geminiani toe te voegen, zo al niet de San Giorgio Maggiore. Ik maak mij sterk, dat onze kloosters zullen wedijveren het Goede Dier in hun gebeden op te nemen. Een maand lang. Deze stad zal gesticht worden, lijkt jou dat niet, Paolo? Onze doge zal zijn welgevallig oog op je laten rusten.’
‘Maar een Beest,’ stamelde Ottoboni, ‘men zal het verbieden; zo niet, dan kosten al die ceremonieën mij de helft van mijn kapitaal...’
‘Is Hannibal je niet de helft waard van wat dan ook? Duitenteller. Wanneer je weigert, laat ik alles betalen door de Pruisische gezant, van wie ik wel eens een paar uur kan vergeten, dat hij een slechte adem heeft.’
‘Verdoemde slet!’ stiet Ottoboni uit, toch vrij onverstaanbaar.
‘Of wil je, dat ik mijzelf ga verloten, gruwelijke egoïst?’
Met deze dreigementen en verwijten toonde Cattarina zich niet onvindingrijk en ongewoon goed van de tongriem gesneden, en zij genoot van de strafoefening, zonder éen gedachte voor de Ontslapene; maar Ottoboni verloor nu eindelijk zijn zelfbeheersing, en bewoog zich onder het snauwen van ‘vervloekte vuile hoer’ met opgeheven vuist naar haar toe, door haar met een ‘mani in casa’ (handen thuis) en een snelle retraite beantwoord.
Toen zij weg was, begreep Ottoboni, dat althans de missen hem bespaard zouden blijven: Cattarina wist natuurlijk opperbest, dat men die nooit zou toestaan. De begrafenis per gondel had plaats, iets minder uitgebreid dan zij had aangekondigd, en zonder Ottoboni's tegenwoordigheid. Cattarina was de koningin van het feest, en het dubbele aantal gondels begeleidde en volgde de rouw vaart, vol nieuwsgierigen en aanbidders, gewezen en toekomstige. Er is genoteerd, dat zij strak voor zich uitkeek, en aan werkelijke gemoedsbeweging ten prooi scheen te zijn. Ugolino
| |
| |
groette zijn vrienden met de hand, maar gedroeg zich verder keurig, en tussen Bertuccio en Zilia (onder de hoede van Isabella Dogliono) zat de huisaap grimassen te maken tegen de zon. Op een der kleinere eilandjes werd Hannibal begraven, en aan het graf sprak de abbé van de rijmwoorden, waarvan hij er een aanzienlijk aantal te pas wist te brengen.
Maar wát werd er van Hannibal ten grave gedragen? In geen geval de Volledige Leeuw, want zonder er iets van ontheiliging in te voelen had Cattarina erop gestaan de huid te behouden, met kop en klauwen er nog aan, alles afgeschrapt en geprepareerd naar de eis, in een oplossing van aluin en zwavelzuur in zout water, waarna de huid dagen lang te drogen hing in de wind op een beschaduwde plek. En toch geen trofee om eer mee in te leggen, want én door de ouderdom van de Leeuw én door de verwondingen had de huid sterk geleden, en er mocht dan al een kaartje onder komen te hangen, waarop in gouden krulletters: ‘Hannibal, Leeuw, vermoord op 14 oktober 1763, R.I.P.’, voor een der salons werd deze rest toch niet waardig gekeurd, en tenslotte verdwenen alle souvenirs, ook het schilderij van Francesco Guardi, waarvan men, niet zonder toedoen van Muscorno, de twijfelachtige kunstwaarde had leren erkennen, naar een klein vertrekje op de tweede verdieping. Dit behoorde voortaan geheel de Leeuw toe, want ook zijn etensbak was er, en zijn ketting, en het touw, waaraan Ugolino en Bertuccio hem naar het theater hadden gebracht.
Nu zou zich niets hebben verzet tegen een hervatting van het normale huiselijke leven, met een zich aan minnaars te buiten gaande, Ugolino en Bertuccio gelijkelijk koesterende en het huishouden niet onverdienstelijk bestierende Cattarina, en een Paolo, die zijn weinig brandende jaloezie aangreep om zich bij tijden te laven aan Cattarina's veelbeproefde lichaam, ware het niet dat bij beide echtelieden de haat zich al te onherstelbaar had vastgezet om een andere afloop te gedogen dan de vernietiging van een van hen of van alle twee. Vernietiging, niet met dolk of vergif of een plons in het nachtelijk Canal Grande, maar vernietiging in maatschap- | |
| |
pelijke zin; welk vooruitzicht door Cattarina geopend werd door een hand over hand toenemende verkwisting, waarbij de kostbaarste zaken werden aangeschaft, waar zij na het binnendragen in het Palazzo Ottoboni niet meer naar omkeek. Hand- en spandiensten verrichtte hierbij wederom dezelfde Carlo Muscorno, die zijn latere antiquairswerkzaamheden een degelijke basis verschafte door het opkopen van de beroemdste doeken, en het verkwanselen ervan beurtelings aan Cattarina en aan rijke vreemdelingen, aan de eerste zonder, aan de laatsten met winst. Cattarina handelde zelf ook wel in die schilderijen, op aanwijzingen van Muscorno, en van de winst wist Ottoboni niets. Voor hém alleen de geldsmijterij, de uit de grond gestampte Titiaans en Veroneses, die in de kelders stonden te beschimmelen, de gouden sieraden, nooit gedragen, de tot de meest onchristelijke excessen gedreven liefdadigheid, de moorddadige fooien aan knecht en gondelier. Daar zij hierbij een ware ingeniositeit tentoonspreidde, zag Ottoboni zich reeds in de carnavalsmaanden van 1763 met de bedelstaf geconfronteerd, zodat hij, vóor alles koopman, en gehecht aan intact en onbedreigd bezit, het besluit nam Cattarina langs wettelijke weg onschadelijk te maken, en bijgevolg, bij haar gebruikelijke levenswijze, waar zij nooit vrijwillig afstand
van zou doen, maatschappelijk onmogelijk. Hij wilde haar onder curatele laten stellen, en vooral lokte hem het vooruitzicht, dat zij gedwongen zou worden in haar luxueuze behoeften te voorzien door het beoefenen van de veile liefde, tot dien alleen maar bij wijze van grap, verstrooiing of verstrooidheid bij haar opgemerkt. Paolo Ottoboni's moreel was er in dat jaar niet op vooruitgegaan; alleen wist hij nog niet wat hem het meest aan zou staan: het vernemen uit haar eigen mond van haar verrichtingen als voorname hoer, - het bezigen van krenkende en vuile taal, waarin zijn zo weinig patricische natuur zich uitleefde, - of de nachtelijke verzoeningen, te kruiden met nieuwe scheldwoorden en nieuwe bekentenissen, al dan niet geloofwaardig. Helemaal op de achtergrond was er nog de mogelijkheid Cattarina te laten verkwanselen door betrouwbare handlangers. Dan was zij voorgoed vernederd, vernie- | |
| |
tigd. Hij zag niet in, dat zij onder bepaalde voorwaarden niets liever had gewild; hij meende nog, dat zij in staat waste blozen, schaamte te gevoelen. Over deze uiterste maatregel dacht hij zo weinig mogelijk na, maar hij wist, dat het er éens van zou kunnen komen, en niets kon hem zo opwinden als verhalen over vrouwen of dochters, contractueel aan vreemdelingen overgedaan, of de, naar het schijnt, historische anekdote van de patricier, die 's avonds op de Piazza zijn eigen vrouw aangeboden kreeg voor een onmatrimonieel bedrag. Ondanks deze uitspattingen der verbeelding bleef Ottoboni in politiek opzicht de geestverwant en partijganger van de strenge, doch machteloze doge Marco Foscarini, die het verleden in ere wilde houden, toen echtelieden nog bij elkaar sliepen zonder pikante toespijs en elkaar niet bij bepaalde transacties tegenkwamen op de markt.
Het zat hem niet mee. Moeilijk, ja onoplosbaar leek deze zaak van het onder curatele stellen alleen al, omdat veel van de bezittingen op Cattarina's eigen naam stonden, geërfd als zij waren van de Querini's, wier toestemming of voorspraak hij bij gerechtelijke stappen bovendien nodig zou hebben, en daar was weinig kans op. Daarbij was het in Venetië niet populair om vrouwen, voorname vrouwen, de pen dermate op de neus te zetten, dat zij zich financieel niet meer konden roeren; en de gerechtelijke molens maalden langzaam, met omwegen en chicanes en alle kansen voor vindingrijke advocaten. Ottoboni, die de advocaten er zo lang mogelijk buiten wilde houden, wist niet eens tot welke instantie hij zich moest wenden. Was dat de burgerlijke Quarantia, een der drie hoven van het hoogste gerecht, of was het een der zes Corti o Magistrature dette Proprio, of was het meteen maar de Raad van Tien, belast met het straffen van misdadige patriciërs, voor zover de Inquisiteurs dat niet deden? Een briefje in de beroemde marmeren ‘leeuwenmuil’ even buiten de zaal van dit Tribunaal, met Cattarina's volledige schanddaden erop, leek hem een stap even elegant als betekenisvol in verband met Hannibal, wiens muil voor eeuwig tot zwijgen was gebracht; maar het vraagstuk van de bevoegdheid, toch al een teer punt in
| |
| |
het oude Venetië, bleek te veel voor zijn vernuft; met name wist hij niet waarvan Cattarina het best beschuldigd kon worden: overspel of verkwisting. Het tweede had het voordeel direct heen te leiden naar waar het hem tenslotte om te doen was, het eerste daarentegen gold als ernstiger, - althans bij de rechters, het volk dacht er net omgekeerd over, - en bij wat juridische interpretatiekunst lag het tweede erin opgesloten, want in die jaren legde Cattarina nog heel wat zecchinen ten koste aan het lokken en onderhouden van haar minnaars, daar waar zij later aan hen verdienen zou, maar dan minder. Deze twee beschuldigingen hoorden, voor zover hij wist, bij geheel verschillende juridische instanties thuis; geen wonder dat hij na verloop van tijd toch nog een paar advocaten inschakelde, met een gelijkluidend advies, onafhankelijk van elkaar, als resultaat. Succes, voor zover tot de mogelijkheden behorend, zeiden zij, was gewaarborgd, wanneer hij bij een van de zes Corti begon, - met voorspraak van de doge, als het kon, - om zo nodig later in beroep te gaan bij de Quarantia, waar de doge in het Collegio (ministerkabinet) officieel steeds mee te maken had. Mislukte dit onverhoopt, dan desnoods de Raad van Tien, en dan in plaats van overspel en verkwisting als beschuldiging hoogverraad. Volgens de advocaten was dit laatste een ding van niets. Het constateren van omgang met een aanzienlijke vreemdeling stond in Venetië al met zulk een beschuldiging gelijk. Voor al deze stappen zouden de advocaten zorg dragen; voor Ottoboni alleen de taak de doge te overstelpen met bezoekjes. Daarbij een gebroken hart voorwenden, het belang van de kinderen op de voor grond stellen, uitingen van haat en afkeer zorgvuldig onderdrukken. Ottoboni begreep dit wel ongeveer.
Toch niet voldoende, want doge Foscarini, die hem in een oogwenk doorzag als haatdragend persoon, draalde niet hem een verzoening aan te bevelen, en desnoods dan nog liever een scheiding dan het schandalige onder curatele stellen, dat men een Venetiaanse edelvrouw van zo hoge en verdienstelijke familie eenvoudig niet aandoen mócht. En dan door de echtgenoot zelf: zoiets spotte met alle gebruiken. Ook wanneer Ottoboni het overspel
| |
| |
verzweeg, zou iedereen toch begrijpen, dat hij jaloers was, en waardoor maakte men zich belachelijker dan door jaloezie juist? Wat Cattarina's uitgaven betrof had hij niets anders te doen dan haar minder geld te geven. Zo sprak de goede doge, de grote erudiet Marco Foscarini, en waar hij enerzijds tot in sordide bijzonderheden was afgedaald om een trouw partijganger te gerieven, daar verwachtte hij aan de andere kant nu ook, dat Ottoboni zich stiptelijk aan zijn advies zou houden. Dit evenwel kon Ottoboni niet meer, aangezien de advocaten al bij de Corti hadden aangeklopt. Dit kwam de doge ter ore, en hij schuimbekte. Hij liet Ottoboni niet meer bij zich toe. Hij trok de handen van het hele geval af, - óok in die zin, dat hij de bedrogen echtgenoot niets in de weg zou leggen. Het recht moest zijn loop nu maar hebben: een goede doge hield vast aan die fictie.
Toch had Foscarini bijna alles gedaan om een voor Ottoboni gunstige afloop onmogelijk te maken. Aan zijn schuimbekkende mond ontsnapten woorden, toespelingen, tegenover deze en gene, die geen moment aarzelden Cattarina alles over te brengen. Misschien was dit ook zijn bedoeling geweest. Afgezien daarvan was én door ouderdom én door vermoeidheid in dat anderhalve jaar van trouwe ambtsvervulling zijn loslippigheid dermate toegenomen, dat de Inquisiteurs hem al eens voorzichtig hadden moeten waarschuwen, - voorzichtig, niet omdat hij de doge was, maar omdat in maart 1762 onze Foscarini, toentertijd nog Procurator van de San Marco, de Inquisiteurs beschermd had tegen een ernstige aanval in de Grote Raad. Onder zijn leiding had de conservatieve partij het toen gewonnen, en de tegenstanders der Inquisitie, onder anderen Paolo Renier, die Foscarini later als doge zou opvolgen, hadden een beroep op ‘die daar boven’ moeten doen om hun huizen te beschermen tegen brandstichtend gepeupel, op de hand van conservatieven en Inquisitie beide, de laatste in haar kwaliteit van beschermster van de rechten van het volk tegenover de adel. Deze hulp van Foscarini hadden de geheime machthebbers niet vergeten, en zo mocht hij als doge wel een beetje loslippig zijn, maar niet al te erg. Waren de papieren van
| |
| |
de Inquisitie in de Franse tijd niet verbrand, men zou na kunnen gaan hoe precies de vork in de steel heeft gezeten.
Geadviseerd door al haar cicisbeï, enkele minnaars, Carlo Muscorno en haar beide zoons, die onmiddellijk fel haar partij hadden gekozen, nam Cattarina, voordat zij Paolo ter verantwoording riep, enkele maatregelen, die de slag zo goed mogelijk moesten helpen pareren. Een advocaat diende een aanklacht in bij de Corti wegens voortgezette mishandeling, ruwe taal, de moord op een Leeuw, mishandeling van een Aap en handtastelijkheden tegenover een Trouwe Neger. Voorts hielpen Ugolino en Bertuccio haar bij het verslepen van haar persoonlijke bezittingen, vooral de lijfsieraden en andere kostbaarheden, die bij betrouwbare vriendinnen verdwenen. De Leeuwenhuid, het schilderij en de overige voorwerpen bleven in het kamertje, omdat men er geen aandacht aan schonk; overigens stond alleen van de Huid vast, dat hij Cattarina toebehoorde; ten aanzien van het schilderij zou twijfel kunnen opkomen. Toen, na een inspannende verhuisdag van de familie, Paolo thuiskwam, trad Cattarina hem met vlammende ogen tegemoet:
‘Hoe is het nú, Paolo, wil je mij onder curatele laten stellen? Pas maar op, anders zet ik je onder de drup. Zulk een verraderlijk optreden is mij nog nooit ter ore gekomen!’
‘Vuile slet,’ antwoordde Ottoboni, zonder veel overtuiging, ‘ik beschouw je niet meer als mijn vrouwen de moeder van mijn kinderen. Je smijt het geld over de balk en in je hand zit een gat. Ergens anders ook. Je zonden stinken ten hemel. Het recht moet zijn loop hebben,’ eindigde hij, de woorden van de doge, die hem overgebriefd waren, klakkeloos herhalend.
‘Je bent zelf al aangeklaagd,’ riep Cattarina, ‘raak mij niet aan. Ik laat je door de knechts afrossen! Jij zit op je geld, en in bed ben je een schim van wat je was, bovendien ben je een stinkerd daar ter plaatse, er is hier in de buurt al geklaagd over de uitwasemingen van het Canal Grande op nachten dat je bij mij ligt te snotteren.’
‘Dan moet je tot een prehistorisch tijdperk teruggaan,’ zei
| |
| |
Ottoboni, ‘wie houdt ervan door zweren overdekt aan zijn eind te komen? Maar ik redetwist niet met jou, hoer van gondeliers. Ik ken mijn manieren. Ik zal je zonder verdere zeer verdiende scheldwoorden vertellen wat er met je gebeuren zal. Afkerig ervan mijn handen vuil te maken, zal ik mij er inderdaad toe bepalen je van deze weerzinwekkende gelddiarree langs wettelijke en juridische weg af te helpen. Onze doge heeft zijn handen er al van afgetrokken, hij heeft gezegd: het recht moet zijn loop hebben. Voortaan - als ik het proces gewonnen heb - zullen al je uitgaven wettelijk en juridisch gecontroleerd worden door een scribent hier in het palazzo, een gegarandeerde lelijkerd, anders leg je het nog met hem aan ook. Alles gaat door mijn handen. Geef je een bedelaar een geldstuk, zelfs zonder oneerbare bedoelingen, dan word je op mijn wenk naakt afgerost op de Piazza ten aanschouwe van al je minnaars, overspelige hoer, die zich onderwijl mogen bevredigen met courtisanes. Je speelschulden, verdoemde lichtekooi, zullen niet meer voldaan worden door jóu. Hoogst waarschijnlijk word je ook nog krankzinnig verklaard...’
‘Zulk een wartaal heb ik nog nooit aangehoord,’ riep Cattarina, stomme verbazing huichelend, ‘wie anders dan een waanzinnige kan zich aan een Arme, Weerloze Leeuw vergrijpen? Een zo goed als Heilig Dier! Daarvoor zullen je beide handen afgehakt worden, goddeloze!’
‘Slet’, vervolgde Ottoboni, die zich niet liet afleiden, ‘luister naar mijn woorden. Voortaan bezit je niets meer. Als ik het proces win, - en ik win het, er wordt nog recht gedaan in ons Goede, Oude Venetië, - dan word je zo arm en naakt als een kerkrat. De naaktheid zal je niet deren, de armoede des te meer. Voor de aanschaffing van een stukje droog brood is mijn toestemming vereist. Ik kan je dan ook laten verhongeren. De Inquisitie, op mijn hand, zal ervoor waken, dat ieder lapje goudlaken, al dan niet besmeurd door je liederlijkheid, je van het lijf wordt gerukt en mij ter hand gesteld...’
‘Goed, bevredig je ermee,’ hoonde Cattarina, ‘maar heb je al om je heengekeken, Paolo? Datje mijn bezittingen wilt aantasten,
| |
| |
dat zal strekken tot je eeuwige verdoemenis, maar dit te willen doen met bezittingen die er niet meer zijn, dat kan alleen in het brein opkomen van de domste aller horendragers! Geef je ogen dan toch de kost, zoon van Satan!’ - Zij eindigde gillend, de handen bezwerend uitgestrekt; zij was niet boos of verontwaardigd, veeleer amuseerde zij zich kostelijk, zowel met haar eigen sluwheid als met het beteuterde gezicht van Ottoboni, die nu eindelijk om zich heenkeek en de betrekkelijke leegheid vaststelde van het vertrek, waarin zij zich hadden afgezonderd.
Vuurrood, met uitpuilende ogen, stommelde hij naar de deur, waarna hij zich in de gang door een aantal luisterende bedienden had heen te werken, vrijwel zonder ze op te merken. De vertrekken, die hij verder nog bezocht, vertoonden alle hetzelfde beeld, en hij verdacht Cattarina er sterk van niet alleen haar eigen bezittingen te hebben weggenomen. Het porselein, verdwenen uit die bepaalde salon, was zeker niet van haar; het waren grotendeels erfstukken van de Ottoboni's, door Cattarina vaak bekritiseerd om hun lompe vormen. Ofschoon door haar maatregelen het onder curatele stellen in geen enkel opzicht bedreigd werd, liet hij zich tenslotte in de rode salon, al evenzeer half leeggeroofd, uitgeput in een stoel vallen, de ogen gesloten. Zo trof Cattarina hem aan; zij had hem langzaam gevolgd; zij genoot; zij had nooit verwacht, dat de stuksgewijze verhuizing van haar bezittingen dit effect zou hebben; veeleer had zij gemeend zich aan iets strafbaars schuldig te maken, want van recht en wet wist zij niets, en om meer invloed op haar te krijgen hadden sommige van haar adviseurs haar bang gemaakt. Op haar gemak begon zij de verpletterde Ottoboni te honen:
‘Wanneer wij het palazzo doorzoeken, vinden we misschien nog een kam met mijn haren erin, weerzinwekkende krent! Neem ze, behoud ze, word er gelukkig mee: haar van je eigen dierbare Cattarina, bind het om je mannelijk lid, dan lijkt het misschien voor het eerst ergens naar. Vuil ondergoed, jou tot toespelingen nopend van het laagst allooi: zoek ernaar, neem het tot je, trek een hemd van mij aan, ga erin dansen in de ridotto, besmeur het
| |
| |
met je vuige levenssappen, - het is van jou, ik laat het je. Ontkleed mij, weid je aan mijn aanblik, - de kleren behoren jou, vertoon je als vrouw, en beken je tegennatuurlijke neigingen...’
‘Slet,’ prevelde Ottoboni, de ogen nog steeds gesloten.
‘Is er nog iets dat ik je aan kan bieden?’ sarde Cattarina, de handen in de zij, zoals zij het viswijven op de markt bij het dogepaleis had zien doen, ‘wat is er nog van uw gading, heer gemaal? Een gebarsten crucifix moet nog te vinden zijn, een oude schoen, - ga slapen met die oude schoen. Wacht...’ - Haar gezicht nam een mysterieuze uitdrukking aan, zij werd rood, voor het eerst steeg drift in haar op, want zij moest opeens aan Hannibal denken, het Dier, dat zij had liefgehad. - ‘Er schiet mij iets te binnen. Boven is een kamertje. Dat is niet het kamertje, waar ik mijn minnaars ontvang, maar het is het kamertje, waarin een Geliefd Wezen, wat er van hem over is, de Slaap des Rechtvaardigen slaapt. De Huid, verfoeilijke balenknecht en moordenaar, de Huid van de Onschuldig vermoorde Hannibal, - weet je het nog? Spreekt je geweten? Maar ik ben een edelmoedige vrouw, en zoals ik mijn gunsten schenk aan de meeste naties der wereld, zo wil ik jou, die alle naties tracht te bedotten met je ondeugdelijke waar, de Huid schenken, om er als een barbaar, een naar klapperolie stinkende negerkoning, in rond te lopen, ter eeuwige schande, omdat je een Heilige, een Engel, een Dier vol Goedheid en Geduld, van het leven hebt beroofd. Want de Leeuw was van mij, en dus is de Huid van mij: ik schenk je de Huid!’
Deze retoriek beëindigend met een snelle aftocht uit die kamer, bedacht zij eigenlijk nog te hebben moeten zeggen: ‘En stik erin, en verga erin als in een Nessushemd,’ - deze mythologische kennis dankte zij aan de rijmende abbé, - maar dit zou Ottoboni zó wel begrijpen, voor zover hij nog iets begreep, want hij lag in die stoel als een zoutzak: de verpersoonlijking van rust na de arbeid, of de familievader thuis.
Cattarina Ottoboni had niet ver te lopen. Zonder zich dit keer tot bij de deur te hebben gewaagd hielden de bedienden zich nog steeds in de gang op: een aarzelend groepje, dat Cattarina nu uit- | |
| |
eenjoeg met het bevel uit het kamertje boven de Leeuwenhuid te gaan halen en bij haar te brengen. Vijf minuten later verschenen twee man, en zonder een blik voor de Eerwaardige Trofee spoedde zij er zich mee naar de salon, waar Ottoboni nog steeds in de stoel zat. Zonder een woord smeet zij de Huid over hem heen, en verliet de kamer weer. Zij was moe. Zij had zich toch eigenlijk heel erg opgewonden, en al was zij gebleken een spreekster te zijn voor een vastenavondpreek, aan haar hartkloppingen merkte zij meer van zichzelf te hebben gevergd dan Ottoboni's nietswaardigheid rechtvaardigde. Zij ging naar haar slaapkamer, en huilde nog wat na over Hannibal, het Schuldeloze Lam. Dat zij de Huid kwijt was, liet haar onverschillig.
Op haar slaapkamer bleef zij een half uur, toiletartikelen in ogenschouw nemend, die men haar wel laten zou. Want in Ottoboni's welslagen geloofde zij vast en zeker, zoals zij ook altijd in zijn capaciteiten als zakenman geloofd had, - dermate zelfs dat zij nooit had kunnen geloven hem door haar spilzucht werkelijk te benadelen. Zij zou onder curatele gesteld worden, zij zou drie gezanten tegelijk moeten hebben om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Te veel indruk hadden zijn toespelingen op de inmenging van de doge op haar gemaakt, wiens trouwste paladijn hij immers was. Eindelijk werd er op de deur geklopt, en het was Ugolino. Hij kwam vertellen, dat een der bedienden de bewuste salon was binnengegaan, omdat men niets hoorde. Ottoboni zat of lag nog steeds onder de Leeuwenhuid, als bij een maskerade; en zelf had hij niet naar binnen durven gaan zonder zijn moeder. Toen hij, gevolgd door Cattarina, de kamer binnendrong, had de bediende de Huid juist weggenomen. Ottoboni lag daar onbeweeglijk, en hij wasdood. Zijn congestieus gezicht drukte de knorrige verbazing uit voor de Huid van een Leeuw de wijk te hebben moeten nemen. Terwijl Ugolino zich theatraal jammerend aan de voeten van het lijk neerwierp, week Cattarina met de hand voor de mond langzaam terug naar de deur, in het mooie hoofd maar éen gedachte: alles kan terug, ik word niet onder curatele gesteld, ik ben vrij. Die avond ging zij gemaskerd,
| |
| |
doch goed herkenbaar, naar de grote Ridotto, verloor duizend dukaten, en zonderde zich na afloop met drie van de straat opgelezen minnaars af in een slecht befaamd hotelletje dicht bij de Merceria. Voor rouwkleren had zij gezorgd, gedeeltelijk. Deze uitdaging deed veel om haar in moeilijkheden te brengen.
Ondanks de getuigenissen van geleerde artsen - van wie er minstens twee vroeger haar gunsten hadden genoten - werd in Venetië weinig geloof geslagen aan de beroerte, waaraan Paolo Ottoboni gestorven zou zijn. Men wist van de ruzie, die de bedienden konden bevestigen; de doge was op de hoogte van de echtelijke onmin met haar lange voorgeschiedenis; en de hooglopende twist mocht dan een beroerte niet onaannemelijk maken, huiszoeking en een voorlopig verhoor waren niet meer tegen te houden. Beschuldigd haar man vergiftigd te hebben, of op zijn minst onder de Leeuwenhuid te hebben laten stikken, zou Cattarina stellig voor de rechters hebben moeten verschijnen, wanneer de doge en andere hooggeplaatsten het niet voor haar hadden opgenomen. Temeer omdat verschijnen voor de Raad van Tien - belast met de geheime berechting van patriciërs - bijna altijd bestraffing betekende, werd haar deze gang bespaard, en na een poos luwde de opschudding, zonder dat zij daar toch geheel ongeschonden uit te voorschijn kwam. Het onuitgesproken en onuitgevoerd dreigement van de Consiglio Decem, het met niet zoveel minder bijgelovig ontzag dan de Inquisiteurs aangestaarde college, had zijn werk gedaan, en door haar familie, de aan eer en fatsoen hechtende Querini's, en een deel van de overige nobili werd Cattarina zo goed als doodverklaard, iets dat de rust en de stilte in het Palazzo Ottoboni ten goede kwam, maar niet haar zedelijk peil. Voor zover haar zelfrespect door haar roekeloze uitspattingen niet juist versterkt werd, kon het onder haar pariaschap alleen maar te lijden hebben. Dit te meer waar zij op de erfenis danig beknibbeld werd, en Paolo Ottoboni minder rijk bleek te zijn dan men altijd had gemeend. Het geld werd gedeeltelijk vastgezet op Ugolino, die, minderjarig, ook niet royaal voor zijn moeder kon zijn. Intussen ging zij door met spelen, geld verhezen, geld uitge- | |
| |
ven, met een wildheid, waarachter men een slecht geweten had kunnen vermoeden; en
haar liefdeleven kwam meer en meer in het teken te staan van professionele geldwinning, alsof het onder curatele stellen nog steeds nawerkte, want toen Ottoboni haar daarmee bedreigd had, was zij voor het eerst op de gedachte gekomen, dat het bestaan van betaalde courtisane voor haar wel eens aangewezen zou kunnen zijn, en misschien niet eens onaangenaam.
|
|