| |
| |
| |
Venetiaanse kroniek
| |
| |
I
De Leeuw
Het jaar 1762 bracht een zachte winter. In Venetië herbegint het carnaval de eerste januari, maar op tweede kerstdag lopen de Venetianen al gemaskerd en in pakjes rond, en leggen geen gêne aan de dag tegenover het staartje van kerkelijke feestdagen, dat de kalender nog denkt te brengen. Zoals men weet, spelen de openbare vermakelijkheden zich voornamelijk af op en om de Piazza di San Marco, waar de cafés en casini vol zitten en de kermistenten en -kramen een plaatsje vinden op de eerwaardige mozaiektekening van het plaveisel; dat was in 1762 en '63 als in andere jaren, met als enig verschil, dat men bijna altijd vóor de cafés zat in plaats van erin, en dat dit het bezoek van de casotti, de bedoelde kermiskramen, niet ten goede kwam, aangezien men liever op zijn stoel bleef zitten om ze vanuit de verte gade te slaan dan zich tussen een mensenmenigte te begeven, die geen geld had voor een café. Eerst in de beginweken van het nieuwe jaar veranderde dit, en hierbij dient te worden aangestipt, dat in die tijd ook pas de grote, spectaculaire kramen en tenten geopend werden, die in de eerste carnavalsperiode nog niet voldoende lonend hadden geleken. Grote vuren, tamelijk doordringende lampen, lokten volk en aristocratie naar schouwspelen als de Ierse Reus, de Rondborstige Zeemeermin, de Schiettent, de Commedia dell' Arte, al dan niet als marionettentheater, de Ziekten en Natuurspelingen, de Vuurspuwende Berg en de Vuurspuwende Turk (een pyrotechnisch pijpje met gewone Spaanse tabak erin), de Hoer van Babylon (tamelijk naakt), de Hoeren van Venetië, als banketbaksters en kastanjebraadsters, de Danstent, de Ongeneeslijke Syfilislijder, het Vijfmaands Kindje met de Hazelip, en wat de volksverbeelding alzo meer vermocht te paaien en aan te vuren.
| |
| |
In het midden van de Piazza stond die carnavalswinter een casotto, die een Oude Leeuw herbergde. Deze Oude Leeuw kon ook een Zieke Leeuw worden genoemd, en in elk geval een zeer Makke Leeuw. Men mocht hem komen bekijken. Hij was vrij klein van stuk, en at bloedend schapevlees, waarvan hij het bloed eerst aflikte, uit een instinct van zindelijkheid of overdreven bescheidenheid. Zijn haar, slecht verzorgd en in knoedels, was gedeeltelijk wit, hij keek erg lodderig, bijna menselijk uit zijn beslijmde ogen, brulde of gromde nooit, en verdroeg vrijwel alles van een viertal felle Maltezer honden, die hem niet alleen geen minuut uit hun ogen lieten, maar ook bij tijd en wijlen op zijn rug zaten, en hem bij iedere beweging van zijn mager woestijnlijf begeleidden, zelf grommend. Altijd stonden er twee honden ter weerszij van zijn kop. Aangezien de Leeuw zelf aan kunstjes weinig meer te bieden had, - het schaamachtig produceren van urine en ontlasting, een der grootste vermakelijkheden, gebeurde zelden genoeg, hetzij door hardlijvigheid, hetzij omdat deze Koning der Dieren zijn manieren kende; wel produceerde hij een overmaat van Winden, vrijwel reukeloos dan nog, - vonden de eigenaars van de tent, Griekse kermisgasten, woeste Heden met baarden, maar onder een hoedje te vangen, dit erop: zij lieten de honden in groepsverband optreden, iets dat nog wat moeite kostte, want als hun voornaamste taak beschouwden deze temperamentvolle dieren onveranderlijk de Makke Leeuw, die het zijnerzijds ook niet graag zonder die Maltezers stelde, en een wellustig geknor liet horen, wanneer hij zo'n bewaker vlak bij zijn kop waarnam, of alleen maar rook, want erg goed zien kon hij al niet meer. Banden van vriendschap verenigden deze ongelijksoortige vertegenwoordigers van het dierenrijk, en de Leeuw had al zijn voedsel wel aan de vier honden willen afstaan, aangezien zelfs het vlees hem niet meer smaakte. Het liefst dronk hij zure melk, die hunnerzijds de honden versmaadden.
Maar hoeveel moeite het ook kostte hen bij de geïmporteerde Potentaat vandaan te krijgen, door overreding, beloning in natura of met de zweep slaagden de baardige Grieken er gewoonlijk
| |
| |
toch wel in hen dansen te laten volvoeren, die door de kostuums die zij droegen veel zin verrieden voor nationale verscheidenheid. Deze honden dansten verkleed als Spaanse soldaten, als Russische bojaren, als Franse marketentsters, als opgedirkte courtisanen uit alle landen; wát zij dansten was vrij eentonig, want zij beheersten alleen de Engelse jig, en die moest nog als zodanig worden toegelicht. Met grote woestheid, blaffend, in elkaars kleren bijtend, wierpen zij zich in de dans, en applaudisseerde men en gooide men de Grieken geldstukken in de muts, dan zat er opeens weer een hond bovenop de Leeuw, die dat natuurlijk allang had zien aankomen. Niet dat de Leeuw zelf zich geheel van demonstraties onthield. Fantasie of initiatief mocht men hem niet toekennen, maar hij werd versierd, kreeg een broekje aan, kreeg een voorwerp in zijn poot, dat tweeduizend jaar tevoren misschien een thyrsosstaf was geweest, mocht wijn drinken, die hij weer uitspuwde of -kwijlde, een Griek ging op zijn rug zitten, greep een poot, aaide hem over de rug, onderwijl overbodige en nogal lachwekkende schrikogen opzettend, en wanneer deze intimiteiten sterk binnen de perken bleven, dan was dit uitsluitend omdat een Griek, intiem wordend met de Leeuw, een beet riskeerde van een hond. Een Griek, die de Leeuw de bek opensperde onder bewonderend zuchten van het publiek, keek onderwijl altijd uit naar andere bekken, en het moest dan wel eens zweepslagen regenen. Eén keer stormden alle honden in hun kleurige pakjes woedend of radeloos de Piazza op, waar zij de bezoekers van de Waarzegster en de Marionettentent, waartussen de Leeuwencasotto een plaatsje had gevonden, in de broek beten.
Ondanks deze attracties had de Leeuw inden beginne weinig bekijks. Men hield hem voor bedrog: hij zou een geel geverfde os zijn, of een door spiegels verwekte fata morgana. Niemand onder het volk nam goedschiks aan, dat hun aller Piazza een concurrent herbergde van hun eigen Leeuw van San Marco, wiens rechter-voorpoot het Boek bewaakte op zoveel eerwaardige afbeeldingen ter plaatse. De notabelen dachten hier anders over, want velen van hen wisten wat in het dogepaleis over de Leeuw te doen was
| |
| |
geweest, en dat de aanwezigheid van het verscheurend gedierte op de Piazza een unicum mocht worden genoemd. Niet om de eer van San Marco te ontzien, de Evangelist, wiens gebeente, veilig opgeborgen onder het hoogaltaar, deze levende, of nog maar halflevende Leeuw als buurman had te dulden, want aan die samenloop dacht eigenlijk niemand, maar omdat er een oud verbod bestond om wilde dieren tot de kermis toe te laten, uitgevaardigd door een Raad van Tien in een onvoorstelbaar ver verleden. Toch waren de Grieken met hun tent tenslotte toegelaten, voornamelijk op grond van de aanwezigheid der honden, die de Leeuw niet alleen bewaakten, maar ook de aandacht van hem afleidden. Dat de honden veel verscheurender waren dan de Vorst der Woestijn, legde geen gewicht meer in de schaal, en zonder dat zij daar enige moeite voor hadden hoeven te doen, - en zo slim waren zij óok niet, - werd de Grieken geen strobreed in de weg gelegd.
Eerst na aanmoediging van de kant van vreemdelingen begon de Leeuw toeloop te krijgen, en werd hij kortdurend een Venetiaanse beroemdheid. Bij volk en patriciërs beiden had hij veel bekijks; er verbreidden zich sprookjes over hem, onder andere dat hij iedere dag mensenvlees kreeg voorgezet, iets dat men eerst dacht te staken na Vastenavond; en er deed zich, minder onschuldig, de neiging voor de Leeuw te plagen. Dit schijnt uitgegaan te zijn van de betere standen, waarna ook de mindere man zich niet onbetuigd liet. De Grieken werkeloos toeziend, - goedaardige, maar vrij willoze figuren als zij waren, - werden de honden op de Leeuw afgehitst, het zo weinig vorstelijke Dier had schimpredenen aan te horen, lange, puntige stokken in de flank te dulden, zevenklapper aan te horen, en een troep kleine jongetjes ontzag zich niet op de rug van de Leeuw te klimmen, waarna het Dier uitgeput en wanhopig plat op zijn buik ging liggen. De jongetjes gingen hossen op die rug. De Grieken keken toe, elkaar met hun blikkerende wildemansogen raadplegend. De aanwezigen lachten en juichten en moedigden de knaapjes aan. De honden deden zich te goed aan het schapevlees van de Leeuw.
Aan dit beschamende voorval werd een eind gemaakt door
| |
| |
twee jongens, of jongelieden, die zich aanvankelijk braaf met de Leeuw hadden vermaakt, maar wie dit geterg over de schreef ging. Zij waren jonge patriciërs, en ongemaskerd, zodat iedereen hen kon herkennen. Onder opgewonden geroep van ‘Schande over Venetië, wanneer dit doorgaat’ stortten zij zich op Leeuw en jongetjes, riskeerden een paar hondebeten, scholden de Grieken uit, die hen hunnerzijds sentimenteel toelonkten, want op hun manier waren zij aan de Leeuw verknocht. De twee jongens wierpen de jeugdige belagers de tent uit, de oudste diende een varensgast, die er zich mee wilde bemoeien, een kaakslag toe onder woedend gekef der honden, die de jongetjes nog over de halve Piazza nazaten, terwijl de beide jongelui de Leeuw over de kop aaiden, en ernstige woorden wisselden met de Grieken. Wat daar besproken werd heeft niemand ooit geweten.
Het geterg was nu voorgoed van de baan, want bij pogingen ertoe traden de Grieken streng op. Inmiddels steeg de toeloop, het optreden van de beide ridders kwam ook de faam van de Leeuw ten goede, en er dreigde nu een nieuw gevaar voor het geduldige en aftandse Dier, en wel door ijverzucht van de kant der naburige casotti. Naar verluidde, zochten zij zelfs de Leeuw naar het leven te staan, want een verdacht poeder was gestrooid in de zure melk, waar het arme Beest vrijwel uitsluitend van leefde. Men gaf wat van die melk aan een jong katje. Het katje stierf niet, maar het had kunnen sterven. Een verijdelde poging tot brandstichting, en de maat was vol. De Grieken namen opzienbarende maatregelen. Op een middag trokken zij weg. Niet uit Venetië vandaan, maar zij begaven zich op de Piazza met de hele dierentroep: de Leeuw aan een touw, kouwelijke en wankele pasjes zettend op de beroemde plavuizen, in zijn angst ruime Winden latend, de oren plat, en de honden los, in hun uniformpjes en kleurige jakjes en broekjes, klaar voor hun eeuwige jig en begeleidende tandenlach van stomme hond, welke misleidende mimiek zo aangrijpend kan zijn. De zwepen van hun Griekse meesters hielden hen in toom, incidenten waren nauwelijks te duchten, geplaag, nu de menagerie ambulant was geworden, evenmin. En
| |
| |
waar zij heentrokken? O, overal heen. Salons, cafés, spreekkamers van nonnenkloosters: alles nam hen op, overal dansten de honden in hun nationale klederdrachten de jig, overal liet de Leeuw zich bewonderen en bemedelijden, en hij kreeg lekker vlees te nuttigen, en spuwde het weer uit, en de honden aten het op, en hij liet winden, heet, zó uit de Afrikaanse woestijn, en na afloop was hij moe, en bewaakt door een vermoeide hond ging hij slapen in de casotto. Zijn renommee werd groot. Stukjes in de gazetten verschenen over hem, en hem werden alle verscheurende eigenschappen toegedicht die hij waarschijnlijk nooit bezeten had. Kenners van leeuwen hadden nu wel uitgemaakt, dat hij nooit een normale, echt gevaarlijke leeuw was geweest, en dat zijn makheid, zijn eindeloze verdraagzaamheid, andere benamingen waren voor ontaarding. Overigens duurde het plezier van de rondgangen door Venetië maar drie dagen. Op grond van een of ander uit de lucht gegrepen incident verbood de Inquisitie, niets beters te doen hebbend, het openbare optreden van de Leeuw met aanhang op grond van de publieke veiligheid. De Raad van Tien had voor het Monster nog een goed woord willen doen; de Leeuw was ook in de salon van de gemalin van de doge geweest, en had daar een zelfgebakken koekje willen nuttigen; maar de tegenpartij was onverbiddelijk, en een der Inquisiteurs moet verklaard hebben, dat de Leeuw blij mocht zijn niet onder de loden daken van het dogepaleis gedwongen te worden de hete lucht van zijn geboorteland in te ademen. Leeuw was Leeuw.
De beide jongelui, die voor hem in de bres waren gesprongen, waren de zoons van Paolo Ottoboni, rijk koopman en patriciër derde klas; Ugolino, de sterkste, schranderste en avontuurlijkste, ruim achttien jaar, Bertuccio, die wat mismaakt was en hinkte, amper vijftien jaar, en meer een studiehoofd, iets waartoe ook zijn burgerlijke staat hem voorbestemde. Bertuccio was namelijk wel een zoon van Paolo, maar een onechte, - in Italië noemt men deze buitenbeentjes ‘naturali’, of, plechtstatiger, ‘spirituali’, - iets dat Cattarina, met haar ruim gemoed in velerlei betekenissen, niet belette hem met evenveel liefde op te voeden als haar
| |
| |
eigen Ugolino, wat deze laatste bevestigde door Bertuccio te koesteren en te beschermen als meer dan een broer. Omgekeerd deed Bertuccio alles wat Ugolino zei. Cattarina was van zichzelf een Querini, verre familie van de latere Franse gezant, en in rechte lijn afstammend van een der beroemdere aanvoerders in de slag bij Lepanto. Zonder dat zij zich daarop liet voorstaan, - zij had andere interessen in het leven, - liet zij Paolo bij tijd en wijlen toch wel voelen, dat zijn familie uitschot was vergeleken bij de hare, ook al was hij waarschijnlijk rijker dan alle Querini's uit de geschiedenis bij elkaar. Hij verhandelde van specerijen tot laken, van koffie tot zuidvruchten en rijst, alles buiten zijn fraai palazzo, degelijk bij de Rialto, met stromannen, omdat nobili geen handel mochten drijven, en hij achtte zichzelf een waardig opvolger en verbeterde editie van de 17e-eeuwse Ottoboni, die tegelijk met of kort na de Labia's, de Widmann's, de Papafava's, de Balmarana's, de Giovanelli's, de Soderini's en vele andere gezeten burgers het patriciaat had gekocht. Hoewel hij dus in het Libro d'oro (gulden boek) voorkwam, en lid was van de Grote Raad, kon hij toch niet tot de engere kaste van bestuurderen en voorname diplomaten worden gerekend, en hij stelde daar ook geen prijs op. Herhaalde voorschotten aan de stad Venetië of aan een verkwistende doge stelden hem ruimschoots onschadelijk. Zijn zorgen lagen meer op matrimonieel gebied. Waarover later.
De gedachte om de Leeuw en de honden de stad in te sturen was van Ugolino Ottoboni afkomstig geweest, die zijn gemakkelijk verworven macht over de Griekse kermisgasten in het geheim was blijven uitoefenen. Hij deed meer. Na het verbod door de Inquisitie zei hij tegen Bertuccio, dat de grap nu eerst recht begon, en dat een Leeuw zo mak, ja tam, zo uitermate goedaardig, aan zoveel mogelijk Venetianen vertoond moest worden, als voorbeeld hoe onbezorgd in deze stad het leven zich genieten liet. Op een middag, in een warm februarizonnetje, gingen de twee jongens met hun moeder, gevolgd door een dienaar, en begeleid door een van haar officiële cicisbeï, een nuffige abbé, met de Leeuw wandelen, zonder de honden dit keer. Allen waren on- | |
| |
gemaskerd, en vermeden gondels, waarin de Koning der Dieren wellicht een neiging tot braken aan de dag zou hebben gelegd. Om beurten hielden de jongens het touw vast, en voor de note gaie zorgde de abbé door het Dier met zijn waaiertje koelte toe te wuiven. Het Beest gedroeg zich keurig, en gaf van veel aanhankelijkheid blijk vooral tegenover Ugolino. Zij vermaakten zich kostelijk. Heel Venetië vermaakte zich. Want hoewel zij het gebied van de San Marco nauwelijks verlieten, kwamen er zoveel ontmoetingen met carnavalsgangers tot stand, die de schone vrouw al evenzeer bewonderden als haar feline beschermeling, dat zij van een goede dag kon spreken, en soms liep te schudden van het lachen, waarbij haar half ontblote boezem levenslustig schokkend de schuine zonnestralen opving of matzilver glansde in de diepe schaduw van de Nieuwe Procuratiën, waar de cafébezoekers zich verbeeldden op vergulde stoeltjes koelte te zoeken. Een zwak gejuich beloonde haar bij tijden, en dan stapte Ugolino als een pauw, en wist Bertuccio niet, of hij bewonderend moest kijken naar Ugolino, dan wel naar de borsten van de vrouw die zijn moeder niet was.
Vooral door haar houding tegenover de natuurlijke zoon genoot Cattarina in Venetië een zekere populariteit. Dat haar zedelijk peil niet uitkwam boven dat van een deerne, werd haar tot in het onredelijke toe vergeven, en bovendien liep zij nu immers met een Leeuw, en liefde voor het Dier, stralend uit haar mooie turkooizen ogen, wiste de nasmaak uit van zoveel notoire avontuurtjes zonder liefde. Toen aan de zonzijde van de Piazza een Sifilislijder haar hoffelijk naderde, om haar in het oor te fluisteren, dat zij met deze Bewoner van het Oerwoud niet beducht hoefde te zijn zijn treurig lot te delen, vond zij dit niet alleen een leuk grapje, maar de zich verdringende omstanders, die de woorden hadden opgevangen of de bedoeling geraden, beschouwden het als het fijnzinnigste eretribuut, haar beroemde 15e-eeuwse naamgenote Cattarina Cornaro niet eens bewezen.
De sifilislijder was geen echte sifilislijder, maar een als zodanig vermomde patriciër, die in Cattarina's carrière, samenvallend met
| |
| |
de periode van haar huwelijk, zijn weinig diepgaande sporen had achtergelaten. Venetiaanse patriciërs in de jaren '50 en '60 moesten al zeer onaantrekkelijk zijn, wilden zij zich niet zijn lotgenoot kunnen noemen. Cattarina had geen moeite de betrekkelijk gezonde gelaatstrekken te herkennen achter het afgrijselijk weggevreten masker dat hij droeg, en zij dankte voor het compliment met een hoofse schaterlach. Oude bezitsrechten accentuerend, klopte de mande dappere Ugolino op de schouder, knipte met de vingers naar de Leeuw, en verdween in het gewoel, zonder aandacht te schenken aan de donkere blikken van Bertuccio, die tegenover zijn vrouwelijke familieleden-in-naam een eigenaardig bezitsinstinct tentoonspreidde. Zijn stiefzusje Zilia, toentertijd tien of elf jaar oud, moest regelmatig tegen zijn aanslagen beveiligd worden. Naar andere meisjes keek hij niet om, en dat hij een half jaar tevoren verleid was door een volbloedige min, had zijn leven niet in nieuwe banen geleid. Ook Ugolino was allang door de min verleid; hij verleidde nu zelf; en hij wilde Bertuccio wel in al zijn veroveringen laten delen, maar ondervond weinig medewerking. Bertuccio had alleen oog voor Zilia.
Terwijl de kleine stoet verder wandelde, omstuwd en gevolgd door meer dan honderd gemaskerde Venetianen, die beurtelings de mooie Cattarina in haar strakgesloten straatkostuum, versierd met parelen en edelgesteenten, toejuichten en de Leeuw beklaagden om de slecht genezen wond in zijn zij, gevolg van de thans tot het verleden behorende plagerijen, wierp zij een verstolen blik op de San Marco-klok, rechts van de Oude Procuratiën, die hoogst betrouwbare stadsklok, bekroond door een vergulde Madonna, waarboven een Leeuw op een blauw gesterd veld met een knielende dogefiguur ervoor, die op hun beurt bekroond werden door twee klokslaande Moren, kwartieren en uren aangevend. Vervolgens richtte zij, het plein schuin overstekend, haar schreden naar de Piazzetta, waar de leden van de Grote Raad zich op de Broglio verzamelden, in afwachting van het openen der zitting gevrijwaard voor de aanwezigheid van onbevoegden. Hun belangstelling was overigens groter voor de maandelijkse
| |
| |
uitslag van het openbare lottospel, bekend gemaakt in de Loggetta onder aan de Campanile, dan voor hun aanstaande bestuurderswerkzaamheden. Die beschermde plek was de kleine stoet al eerder langsgegaan, en vroeg gekomen leden hadden haar, zonder van de Leeuw notitie te nemen, hoffelijk gegroet. Het is niet geboekstaafd, dat een van hen de autoriteiten gewaarschuwd had, en evenmin, dat thans, op dit latere uur, Paolo Ottoboni zich onder hen bevond; maar zoveel is wel zeker, dat Cattarina's belangstelling voor de Broglio geen ander doel had dan huiselijke provocatie. Zag Ottoboni haar, dan was haar dag helemáal goed. Zij verzuimde niet het leidsel van de Leeuw van Ugolino over te nemen. Er werd gejuicht. Raadsleden ontblootten het hoofd. Van de deftige groep in de lange toga's maakte zich een stadskapitein los, en naderde, gevolgd door twee of drie sbirren (politieagenten), de Leeuw en zijn begeleiders. Cattarina liep verder, met de Leeuw, haar blik raakte Ottoboni, of raadsleden vlak in de buurt van Ottoboni, en zij wilde oversteken naar het dogepaleis om de onder de arcaden tentoongestelde schilderijen in ogenschouw te gaan nemen, toen de kapitein haar inhaalde en haar de weg versperde.
‘Illustrissima Signora,’ zei hij beleefd, met een blik op de Leeuw, die tekenen van uitputting begon te vertonen, ‘het komt mij voor, dat uw schoothond boven de maat is.’
Cattarina's ogen vlamden, zij hoorde in de als argeloos bedoelde woorden een toespeling op het verschil in grootte tussen honden en minnaars. - ‘Wanneer ik een overtreding bega, kunt u mij in hechtenis nemen. Wel moge het u bekomen.’
‘Niets ligt mij verder dan dat,’ haastte de man zich te verzekeren, ‘maar het moet u bekend zijn, dat het verboden is deze Leeuw door de stad te voeren. Zijn plaats is in zijn tent.’
‘Alle reden dus om mij op water en brood te zetten,’ snauwde Cattarina, niet lettend op Ugolino's gefluister. Het vruchtbare brein van de jonge Ottoboni scheen reeds een uitvlucht uitgebroed te hebben, en het scheelde weinig, of hij had zich vredestichtend tot de kapitein gewend.
Deze haalde de schouders op. - ‘Bovendien moet deze Leeuw
| |
| |
naar rust verlangen, deze Dieren zijn het carnaval vieren niet gewend. Hij hijgt, hij verlangt naar water.’
‘Stoor de Signora toch niet in het najagen van onschuldige genoegens,’ riep een der omstanders, een witgebaarde heer, wiens fonkelende zwarte ogen achter het witte halfmaskertje zich aan Cattarina's boezem hechtten.
‘Ik zou de Signora zelfs schuldige genoegens willen toestaan,’ zei de kapitein, inmiddels op het spoor gekomen van de mogelijkheid zijn slachtoffer straffeloos te beledigen; de blik, waarmee Cattarina hem monsterde en hem als man blijkbaar niet geheel onaanvaardbaar vond, doorstond hij even manmoedig als de kreten van afkeuring om hem heen. - ‘Maar ik heb mijn instructies. Deze Leeuw, die al uiterst liberaal behandeld is, hoort in zijn casotto, niet op straat, laat staan op de Piazza. En dan hier, waar Excellenties zich opmaken om te vergaderen!’
‘Ik doe met mijn Leeuw wat ik wil,’ zei Cattarina hooghartig.
‘Het zou u verbazen, Signor Capitano,’ vulde Ugolino aan, ‘hoe ver de bezitsrechten op Dieren in Venetië zich uitstrekken.’ - En voor de tweede of derde maal fluisterde hij zijn moeder iets in het oor. De kapitein, die het begon te vervelen, riep:
‘Wilt u zich, Illustrissima Signora, onmiddellijk naar de casotto begeven, waar dit Wilde Beest thuishoort?’
‘De Leeuw zou u door bijten gevaarlijke wonden toebrengen,’ zei Cattarina, ‘hij wil met mij wandelen. Ik ben zijn meesteres.’
Weifelend keek de kapitein van haar naar Ugolino, die zijn gefluister had voortgezet. - ‘Hoe moet ik dit verstaan?’
‘Mijn moeder heeft de Leeuw gekocht, signore,’ zei Ugolino bescheiden.
‘Is dit zo, Illustrissima Signora?’
‘Het is zo goed als de waarheid die mijn zoon spreekt,’ zei Cattarina, ‘en ik vergeef u uw dwaze bemoeizucht, voor een Leeuw en een der eerste dames van de republiek Venetië niet minder dan een beproeving. Kom, nonola,’ zo wendde zij zich tot de Leeuw, het Venetiaanse woord voor ‘liefje’ bezigend, ‘wij gaan eens kijken of er water voor je te vinden is.’
| |
| |
‘Zure melk,’ verbeterde Ugolino, welingelicht.
‘U kunt meegaan, Signore,’ vulde zij aan, en maakte zich op om met de hijgende Leeuw en haar veelsoortig gevolg naar de Piazza terug te keren. De kapitein kon niet anders doen dan haar volgen, als was hij haar gevangene, waarbij de onzekerheid omtrent haar bedoelingen minder voor hem telde dan haar persoonlijke charmes. De sbirren waren begonnen de omstanders te verspreiden.
Een half uur later was de Leeuw het eigendom van de familie Ottoboni, of van Cattarina persoonlijk; in elk geval had zij voor het Dier betaald: een som gelds, die de baardige Grieken als uit de hemel gevallen toescheen, en waarvoor zij graag nog een of meer honden met hun bonte pakjes hadden willen afstaan. Zij kusten Cattarina de handen, en in de brooddronken stemming, waarin zij waren geraakt, juichten zij over de olijfgaarden, die zij nu in hun vaderland zouden kunnen kopen, of de weduwvrouw met haar op de tanden, die zij zouden kunnen huwen. Van de Leeuw werd afscheid genomen onder het plengen van vreugdetranen, en Ugolino, van wie zij terecht vermoedden, dat hij de koop bekokstoofd had, drukten zij aan hun harige borst. Bij deze sentimentele scènes in de tent stond de kapitein als het vijfde rad aan de wagen; maar hij had een goed overzicht van Cattarina's borsten, en nam tenslotte genoegen met de belofte, dat de Leeuw in het Palazzo Ottoboni zou blijven en in geen geval meer op straat zou worden gezien, in gondels of in cafés. Hij schreef voor de Leeuw een vrijgeleide tot aan het palazzo, voor het geval andere stadskapiteins of eigenwijze sbirren door het Dier aangelokt zouden worden, en beloofde het geval bij de autoreiteiten ter sprake te zullen brengen. Van haar kant verzekerde Cattarina, dat de Leeuw bij haar een kostelijk leven zou hebben, en behandeld zou worden beter dan een mens, hetgeen door de kapitein met een galant gebaar beantwoord werd.
Verder werden de ondernemende Vrouwe geen struikelblokken in de weg gelegd, en het Palazzo Ottoboni was die avond in opschudding, en iedereen hoorde er een heerszuchtig brullen, en
| |
| |
hoorde het níet, en het gehele voorval, aan Ugolino's waaghalzig brein ontsproten, trok in Venetië veel meer de aandacht dan de in een gazzetta geadverteerde nakomelingschap van een hond en een kat, bestaande uit een nest gedrochtjes, van voren hondjes, van achteren katjes. Informaties bij de pruikenmaker vlak bij de San Polo, een eerwaardige kerk, - ik heb hem bezocht, - waar boven de deur van de klokketoren twee Leeuwen in basreliëf om aandacht vragen, de een éen slang dooddrukkend met zijn klauw, doch blijkbaar gebeten wordend en krimpend van de pijn, de ander met een vrolijke, menselijke kop. Iedereen op weg naar de pruikenmaker zou door dit schouwspel aan de Leeuw der Ottoboni's denken, en de hondkatjes vergeten. Alle Leeuwen van Venetië, gevleugelde en ongevleugelde, met Evangelie en zonder Evangelie, slangen, sterren of dogefiguren, vierden die dag een stil feest, en tientallen gondels legden aan bij het palazzo waar het geluk zijn intree had gedaan, en de nobili met hun dames gaven hun kaartjes af bij de livreiknecht en vernamen van hem, dat de Leeuw in goede welstand verkeerde en al wat vers vlees gegeten had. De huisaap had vriendschap met hem gesloten, maar moest nog wel in het oog worden gehouden. Een der voormalige Griekse meesters was komen informeren, boven aan de trap te woord gestaan door Ugolino met het haar in de ogen, die gezwollen waren van slaap en emoties. De man kreeg wijn te drinken, en mocht een heildronk uitbrengen op de Leeuw. Bij de Leeuw vertoefden onafgebroken Bertuccio en Zilia, en Cattarina Ottoboni, die voor die avond een rendez-vous had afgezegd, was zelden afwezig, omdat zij Bertuccio niet bij Zilia vertrouwde. De Leeuw sliep. Zo was iedereen gelukkig in het grote huis, op Paolo Ottoboni na, uit wiens mond het dienstdoend personeel vloekwoorden opving.
|
|