| |
| |
| |
III
‘Wanneer ik het goed begrepen heb, Signor Muscorno,’ begon Mr. Stoyte, de Venetiaanse aanspreekvorm voor het eerst verwaarlozend, en hij stak een nieuwerwets dun sigaartje op, zonder er ons beiden van te presenteren, ‘dan zit het gevaar, waarmee u mij schrik heeft pogen aan te jagen, niet in het schilderij, maar in de Huid. Goed. Mijn antwoord is, dat ik alles koop, Huid, schilderij en document; van dit laatste sta ik u toe een afschrift te behouden; en ik geef een prijs, die de Illustrissima Signora zal doen ophoren. Een flinke provisie voor u. En de onkosten van bewaring, die zij u nog wel niet betaald zal hebben. Alles te voldoen bij levering der goederen, een voorschot daargelaten, dat u zelf mag bepalen.’ - Mr. Stoyte greep in zijn borstzak.
Zijn teleurstelling door dit aanhouden achter een verstard masker met wijd opengesperde ogen verbergend, antwoordde de antiquair, terwijl hij voorzichtigheidshalve het schilderij van de tafelrand naar zich toehaalde:
‘Ik verbaas mij, Sior Stoyte. U vergeet, dat Signora Ottoboni niet verkopen wil. Ik heb mijn strikte instructies daaromtrent. Ik wil de Signora ook niet gaan bewerken. Ik ken mijn plaats, mijn manieren. Alles is hier opgeslagen, niet omdat de Signora er niet op gesteld zou zijn, maar omdat het gevaarlijk kan zijn deze voorwerpen in zijn bezit te hebben, zij het misschien ook niet voor de Signora zelf.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat niets vaststaat,’ zei Muscorno ongeduldig, ‘omdat, zoals u zelf gehoord heeft, de feiten elkaar tegenspreken. De Huid kan gevaarlijk zijn voor de bezitter, en doden als het zwaarste vergif, de Huid kan ook ongevaarlijk zijn.’
‘Waarom is de Huid niet gevaarlijk voor ú?’ vroeg ik, ‘het
| |
| |
Ding is al begonnen bij u te brullen. U zou alles moeten doen om ervan af te komen.’
‘In uw plaats zou ik mijn neus niet steken in dingen die mij niet aangaan,’ zei Muscorno scherp, en tegen Mr. Stoyte: ‘Ik bende eigenaar niet, en ben dus veilig. Het is in duidelijke bewoordingen beschreven. Wat de Signora betreft: zij is persoonlijk niet bang voor de Huid, maar zij is een menslievende vrouw, en ik vermoed, dat zij zichzelf niet helemaal vertrouwt. Nog niet zozeer op grond van haar overigens uitermate waardig gedragen armoede, - wat men een Venetiaanse edelvrouw niet hoeft te leren, - als wel uit beduchtheid voor de overredingskunsten van lieden als u.’
Mr. Stoyte perste de lippen samen. - ‘U geeft mij een wenk.’
‘Die u niet zal baten: ik kan ook de Signora een wenk geven.’
‘We dwalen af,’ zei Mr. Stoyte ontevreden, ‘luistert u. Het is buitengewoon toevallig, maar wanneer ik mij niet heel erg vergis, ben ik een van de weinige mensen op de wereld, die van de Huid niets hebben te duchten. Neen, laat mij uitspreken, Signore, ik ben nu aan het woord. Mr. Duplessys mag naar mij luisteren om mij op tegenstrijdigheden te betrappen.’
‘Het lijkt mij al een tegenstrijdigheid,’ zo wees ik hem terecht, ‘u alléén maar op tegenstrijdigheden te willen betrappen.’ - Hierbij liet ik het: Muscorno zat zich te verkneukelen.
‘Zonder te willen beweren,’ vervolgde de Engelsman onverstoorbaar, ‘dat ik reeds de eigenaar ben van deze slecht befaamde Leeuwenhuid zonder poten, kop of staart, - waarmee ik niet wil zeggen, dat u ons bedriegt met een berenhuid uit Dalmatië, - mag ik er toch van uitgaan, dat de Huid nog steeds in mijn familie is, - ik wil niet hetzelfde beweren aangaande de tante van die besluiteloze jongeman, - hoe heet hij ook weer?... Angelo, dank u. Angelo Ottoboni, ja ja, en de tante heet Zilia, dat heb ik onthouden. Ik stel geen prijs op tante Zilia. Tante Zilia zal ook wel niet meer inleven zijn, haar handel en wandel moeten slopend zijn geweest... Maar kort en goed: Lord William Brencastle, een der door de Leeuwenhuid vermoorde personnages uit uw niet onin- | |
| |
teressant relaas, Lord William Brencastle, die mét de genoemde tante Zilia de Huid van Ugolino Ottoboni kocht, was mijn vader.’
‘Maar u heet anders!’ riep Muscorno, en ook ik kon mijn verbazing nauwelijks bedwingen.
‘Ik ben een jongere zoon. Dat zal u beiden niet veel zeggen, maar ik ben niet in de stemming om u een denkbeeld te geven van de Engelse wetgeving. De tegenwoordige Lord Brencastle is de kleinzoon van mijn vader, waarmee niet gezegd is, dat hij de Huid van mij krijgt, want hij is zelfs te lui om te jagen, en hij zou de Huid verspelen. Een niet zeer gunstig neefje. Maar dat doet er nu niet toe; ik wil alleen uw aandacht vestigen op enkele complicaties bij het erven, of liever op het uitblijven van die complicaties. Behalve wanneer men, om door de Huid te sterven, eigenaar én feitelijke bezitter moet zijn, had, toen Lord William stierf, nuchter blijvend, naar wij hopen, van tante Zilia in haar niet meer geheel maagdelijke staat, - wat zegt u, was de volgorde anders?... goed, dank u, dank u, - van tante Zilia in haar reine en gebenedijde staat, had, zeg ik, even daarna, een minuut daarna, of op zijn hoogst na het afwikkelen der wettelijke formaliteiten bij de Engelse gezant, ook zijn zoon moeten sterven, even daarna ook diens zoon, indien reeds in leven, en zo door, totdat er geen Brencastles of andere erfgenamen meer over waren dan de Engelse kroon, en de Engelse schatkist. U ziet tot welke consequenties een en ander leidt. Daarna had dan, om in dezelfde lijn van redeneren te blijven, het trotse Albion te gronde moeten gaan, hetgeen voor ú, Mr. Duplessys,’ - een korte buiging in mijn richting, - ‘het verblijdende gevolg zou hebben gehad, dat Boney nog in Parijs zou zitten, en het minder verblijdende, dat “De Leeuw in de Salon” niet op Mr. Muscorno's tafel zou liggen.’
‘Behalve,’ beet ik hem toe, ‘wanneer door goddelijk decreet de keizer, die u, Mr. Stoyte, meer dan eens op de kop heeft geslagen, de erfgenaam zou zijn van de Engelse kroon. Dan zou ook hij aan de Huid te gronde zijn gegaan, en Waterloo was niet nodig geweest. Overigens weet ik niet wat schandelijker is: een be- | |
| |
roemd veldheer te bevechten met een numerieke overmacht en veel te duur betaald geschut, Mr. Stoyte, dan zo over een Keizer te spreken als u doet!’
‘Heren,’ waarschuwde Muscorno, die werkelijk bezorgd scheen te zijn, dat wij elkaar in de haren zouden vliegen. Venetianen houden in het algemeen niet van openlijke ruzie.
Mr. Stoyte vervolgde:
‘Ik zal u niet volgen in uw dwaze veronderstellingen en onberaden verdediging van struikrovers, uitzuigers en paradehelden. Uw veronderstelling, Signor Muscorno, is overigens niet minder dwaas. Ga maar na. Hetzelfde als wat ik zo even betoogde over het doden van erfgenamen tot in het laatste lid en het vernietigen van machtige staten geldt immers voor alle andere slachtoffers. Dat u het ongerijmde daar niet van inziet! Niet alleen dat alle denkbare erfgenamen van de slachtoffers, - eventueel uw Illustrissima Signora inbegrepen, en heel Venetië, - niet uitgeroeid werden door de omineuze Huid, de Ottoboni's gingen ook maar door het vervloekte Ding ten geschenke te geven of te verkopen...’
‘In twee gevallen maar, na Lord Brencastle,’ merkte ik op, ‘ik heb beter geluisterd dan u.’
‘Terwijl ze daar niet eens het recht toe hadden. Ik twijfel dan ook aan de waarheid van de hele geschiedenis. Al die mensen zullen wel vergiftigd zijn. In Venetië weet men veel van vergiften af...’
‘Zoveel, dat in de kamer van de Staatsinquisitie alleen onwerkzame vergiften zijn gevonden, zonder enige gegevens over de herkomst of bereidingswijze.’
Zo trachtte ik Muscorno bij te staan, want de twijfel aan de waarheid van zijn relaas scheen te veel voor hem te zijn, zo angstaanjagend puilden zijn ogen uit zijn hoofd, en hij scheen moeite te hebben zijn vuist niet op de tafel te doen neerkomen. Woedend riep hij:
‘En ik heb het allemaal zelf meegemaakt! Zijn die mensen gestorven of niet? En door de Huid, door de Huid!’
| |
| |
‘Die mensen zijn gestorven,’ bevestigde Mr. Stoyte, ‘ik beweer immers niet anders? Leeuwenhuiden, tenzij men er iemand mee wurgt, hebben die macht niet, bij mijn weten. Hoe stelt u zich dat eigenlijk voor? Er had geen bezwering of vervloeking plaats gehad, terwijl, naar wat wij van hem afweten, de geest van deze Leeuw - het absurde een ogenblik verondersteld alleen maar goedaardig geweest kan zijn. De geest van Venetië zelf, gekrenkt, beledigd, de geest van de Leeuw van San Marco, die zijn poot op dat boek houdt en daardoor wat prikkelbaar en hoogmoedig is geworden, kunnen wij buiten beschouwing laten; dat was niet meer dan een bedenksel van Mr. Duplessys. In dat document van u is met dit sprookje al grondig afgerekend. Tussen twee haakjes: dat document wil ik óok hebben.’
‘Dat heeft u al gezegd,’ riep Muscorno, ‘u wil álles hebben!’
‘En ik wil er apart voor betalen, al zou ik rechtens niets hoeven te betalen.’
‘De Engelsen staan bekend als een volk van kooplieden: ze betalen liever niet!’
De antiquair riep dit op zegevierende toon, alsof hij een enorme ontdekking had gedaan. Intussen leek mij zijn zelfvertrouwen niet meer wat het geweest was. Hij leek gebiologeerd minder door Mr. Stoyte's koppigheid in het najagen van zijn doel dan door zijn kalmte en rechtlijnige manier van redeneren, waartegenover hij niets anders wist te stellen dan woedeuitbarstingen en al dan niet bedekte hatelijkheden. Natuurlijk had hij ons de kamer uit kunnen zetten, en ik geloof ook niet, dat hij nog hoopte aan de Engelsman andere schilderijen kwijt te zullen raken. Maar meer dan een theoretische mogelijkheid was dit niet. Zijn geïmpressioneerdheid stond niet ver af van bijgeloof, - nu dit onderwerp tóch aan de orde was gesteld, - en hij kon even goed aannemen, dat Mr. Stoyte de Huid zou roven uit een afgesloten kamertje als dat hij de Engelse vloot Venetië zou laten bombarderen, wanneer hij zijn zin niet kreeg met het schilderij. Mr. Stoyte was overigens ad rem genoeg.
‘Een volk van sjacheraars, moet u zeggen. Was ik een sjache- | |
| |
raar, ik zou niet bereid zijn een exorbitant hoge prijs te betalen voor het schilderij van een Leeuw, wiens Huid aan mijn familie toebehoort.’
Ik achtte het ogenblik gekomen om vrede te stichten door een nieuw gezichtspunt naar voren te brengen:
‘Laat ons praktisch blijven. Ook ik geloof niet, dat Mr. Stoyte gevaar zou lopen, wanneer hij mét het schilderij de Huid kocht. Kan het niet zijn, dat de Huid veel te oud en te kaal is geworden voor wat dan ook? De poten afgeknipt, de kop weg, - wat is daar nog van te verwachten? Mr. Stoyte zou zeker veilig zijn, nog afgezien van zijn eigen argumenten dienaangaande. Signora Ottoboni, in haar prijzenswaardige menslievendheid, zou niet bang hoeven te zijn hem de zaken af te staan.’
‘Signora Ottoboni,’ zei Muscorno, ‘wil de zaken aan niemand afstaan. Het wordt hoogst vervelend dit telkens te moeten herhalen.’
‘Hoe weet u dat?’ - Mr. Stoyte maakte zich vastberaden van de leiding van het gesprek meester. - ‘Ik maak mij sterk, dat u het schilderij en de Huid zelf onder uw berusting wil houden, niet om het noodlot af te wenden, of eventueel uit te dagen wat uzelf betreft, maar omdat sentimentele banden u ermee verenigen.’
‘Hoe bedoelt u dat, Eccellenza?!’ - Niets bewees Muscorno's diepe geraaktheid zozeer als deze lichtelijk misplaatste betiteling. Hij was bleek geworden. Mr. Stoyte liet hem niet uit het oog.
‘U was als jongeman vertrouwelijk met Cattarina Ottoboni, wier zedelijk leven zelfs de Venetianen van haar tijd wat te veel werd. Ik wil haar of u niet beledigen, Signore, en ondanks mijn geringe voorliefde voor deze grensgebieden ben ik bereid de zaak menselijk te bezien. Als Engelsman en gewezen officier van Zijne Majesteit kan ik mij veroorloven het passionele in zijn rechten te laten. U heeft die vrouw liefgehad, Signore. Zoals zíj de Leeuw heeft liefgehad, op wie zij de weerzinwekkende moord niet heeft kunnen verhinderen. Zou u zich niet tot de gedachte kunnen op- | |
| |
werken, dat het Cattarina Ottoboni welgevallig moet zijn, wanneer schilderij en Huid hun laatste rustplaats vinden in een vreemd land, waar het eerste bewonderd wordt in een sfeer van onbaatzuchtige sereniteit, - mijn huis in Engeland is rustig en landelijk gelegen, en wordt slechts bezocht door lieden van smaak en begrip, - en de tweede geen kwaad meer kan doen?’
Goed, ja menselijk, had Mr. Stoyte gesproken, met een bewonderenswaardige zelfoverwinning, waarbij hij zijn sigaartje had laten uitgaan, en de antiquair had een zware dobber, nog niet zozeer om in zijn weigerachtige houding te volharden als wel om zijn ontroering meester te blijven. Zijn ogen stonden vol tranen, hij boog het hoofd, en zijn rechterhand speelde krampachtig met de papieren voor hem op tafel, waarnaast de doos nog geopend stond.
‘Uw veronderstelling is niet geheel onjuist,’ mompelde hij, zijn gezicht nog meer verbergend, ‘maar uw conclusie wél. Ik ben gebonden, Sior Stoyte. Ik begrijp ook niet waarom u zulke wanhopige pogingen in het werk stelt iets te bemachtigen, dat voor u geen enkele waarde kan hebben, niet eens de waarde van een souvenir, ondanks uw betrekkingen met Lord William Brencastle.’
Plotseling verloor Mr. Stoyte zijn geduld. - ‘Ik begrijp ú niet! Signora Ottoboni is arm, en u bent niet rijk.’
Bij deze herhaling van een reeds eerder benut argument slaakte Muscorno een zucht van verlichting, en hij knipperde met de ogen om van zijn tranen af te komen. - ‘Niemand is hier nog rijk, Sior Stoyte. Uitgezonderd de patriciërs die de hielen van de Oostenrijkers likken, baantjes najagen, en zich in de Oostenrijkse adelstand laten verheffen. Het kan een eer zijn arm te blijven. Zoals het een eer was in de laatste jaren voor de overgave, met de strenge winters, de ziekten, de hongersnood door de Engelse blokkade, om niet voor harlekijn te spelen tijdens het tot iedere prijs in stand gehouden carnaval. Een vreemdeling kan ze niet begrijpen, deze problemen.’
‘Het zij zo,’ zei Mr. Stoyte, ‘maar ik heb nog nooit een Vene- | |
| |
tiaan ontmoet, ongevoelig voor bijverdiensten. Uw traditionele gastvrijheid jegens de Grieken en de Joden is niet uit de lucht komen vallen.’
‘Geen Italiaans dichter zou ooit Shylock ten tonele hebben gevoerd,’ riposteerde Muscorno scherp.
‘De Italiaanse herders verkwanselden hun herdersstaven,’ zei Mr. Stoyte, ‘en de herderinnen zichzelf.’
Het werd nu een hanengevecht tussen oude mannen, waarbij het onderhandelingsobject meer en meer uit het oog werd verloren. De prostitutie werd nog ter sprake gebracht, die door de Oostenrijkers weer was toegestaan om die arme stakkers voor honger en doodvriezen te behoeden; waarbij mij vóor alles bleek, dat Mr. Stoyte niet de zwierig lichtzinnige aard van zijn vader had geërfd; waarna Muscorno weer een wanhoopssprong deed naar Titiaan en Tiepolo, - onder andere een tekening door deze laatste van deels beklede nimfen en een spiernaakte matroos onder afgebrokkelde marmerzuilen, die Sior Stoyte zou verrukken, - totdat ik de zakelijkheid trachtte te herstellen door een nieuw gespreksthema te introduceren: bestaande gevallen van toverij, die met de moorddadige Leeuwenhuid op éen lijn te stellen waren, - gevallen wel te verstaan, vroeger in Venetië voorgekomen. Het onderwerp bleek de beide heren voldoende te boeien, al liet Mr. Stoyte een minachtend gesnuif horen. Muscorno zei:
‘Voor zover wij weten, werkte vroeger de Inquisitie met toverij. Ook van de vrijmetselaars is het bekend. Inquisiteurs, in hun rode of zwarte mantel, zijn waargenomen stijgend uit gondels, waarin zij onmogelijk gezeten konden zijn, omdat zij volgens betrouwbare getuigen op dat moment alle drie in hun ambtsvertrek hadden vertoefd. Sior Stoyte zal zeggen, dat de volksverbeelding voor niets terugdeinst, en dat is ook wel waar, maar wat te denken van de kunststukjes van de beroemde doge Marco Foscarini, uit het begin van de 17e eeuw? Foscarini, naamgenoot van onze 18e eeuwse doge, ontzag zich niet op de Sensa’ (dat is de Hemelvaartsdag, waarop het symbolische huwelijk van de doge met de zee gevierd werd) ‘zijn ring in het water te wer- | |
| |
pen en diezelfde avond de ring in zijn mond aan te treffen, ingeslikt door een vis, die een volijverige visser voor het feestmaal had geleverd. Volksverbeelding, goed, maar deze Foscarini had méer op zijn naam staan, en hij is dan ook bijna aangeklaagd op grond van goddeloze praktijken. Zoals u misschien weet, werd een verre neef van hem, Antonio Foscarini, met enkele andere nobili aangeklaagd wegens hoogverraad. Antonio onthoofdde men in 1722 op de Piazzetta; eerst later werd hij gerehabiliteerd, en de justitiële dwaling toegegeven. De doge was inmiddels gestorven, maar om Antonio te redden heeft hij zich toch niet onbetuigd gelaten, want de geschiedkundigen weten te verhalen, dat in de nacht voor de terechtstelling de deur van de kerker plotseling opensprong, en Antonio's boeien verbroken werden. De bewakers sliepen. Vóor de deur stond een kleine groep hoogwaardigheidsbekleders, onder wie de doge, de grootkanselier, een der procuratoren van de San Marco, allen in vol ornaat, maar enigszins schimachtig om aan te zien, en later is gebleken, dat al deze heren op dat ogenblik bij hun vrouwen sliepen. Antonio Foscarini, trots als geen en sterk in zijn onschuld, weigerde van de hem
geboden gelegenheid tot ontsnappen gebruik te maken.’
‘Erg onwaarschijnlijk,’ bromde Mr. Stoyte, ‘bovendien: hoe wéet men dat, van die spookachtige stoet? Deze Antonio was de enige om het over te kunnen vertellen, en zijn hoofd, al zo los op zijn schouders, stond de volgende dag naar andere dingen, terwijl ten overvloede babbelzucht van zijn kant de hem zo welgezinde doge in moeilijkheden had kunnen brengen. U kunt nu nog zeggen, dat de bewakers niet sliepen, maar van schrik verlamd waren.’
‘De geschiedkundigen twijfelen niet,’ zei Muscorno, ‘en er kunnen andere getuigen geweest zijn dan de bewakers. Een gevangenis lijkt soms op een hotel.’
‘Maar Signore,’ viel ik in, ‘zonder aan het boeiende van deze geschiedenissen afbreuk te willen doen, moet ik erop wijzen, dat het mijn bedoeling veeleer was van u soortgelijke gevallen te
| |
| |
vernemen als dat van de Leeuwenhuid. Een voorwerp wordt met magische kracht geladen, wat mij betreft een dolk of ander wapen, en doodt door de jaren heen iedereen die het in zijn bezit krijgt. Er zou dan althans sprake zijn van zoiets als een Venetiaanse traditie; de waarheid kunnen wij rustig in het midden laten, wij beschikken niet over de middelen daarover een oordeel uit te spreken.’
‘Ik wel,’ zei Mr. Stoyte.
De antiquair trok zijn voorhoofd in rimpels. - ‘De Fransen hebben een systematische geest, en geven blijk van veel belangstelling, ook wanneer ze het geloof niet hebben. Ook ik ben er niet voor alles maar klakkeloos te aanvaarden... Laat eens kijken... Ja, ik ken zo'n geval, eveneens met betrekking tot een voorname Venetiaanse familie en verdere verwanten. Het is de geschiedenis van Marcantonio Bragadino, een halve eeuw voor de dood van Antonio Foscarini als krijgsman levend gevild door de Turken, en sindsdien zonder de rust, waarop zijn toegetakeld lijk toch wel aanspraak maakte.’
‘U gaat ons nu vertellen,’ zei Mr. Stoyte, ‘dat de huid van deze Bragadino zijn familie in handen viel, en hetzelfde deed met hen als de Leeuwenhuid met de Ottoboni's een paar eeuwen later.’
‘Mis,’ zei Muscorno, ‘het was een haarlok, goudblond, vermoedelijk niet van nature, want de gevilde held schijnt nogal een fat geweest te zijn. Toen zijn vader, die dit aandenken mét de bewaard gebleven wapenrusting als een relikwie koesterde, enkele maanden later stierf, viel dat niemand op, want het afschuwelijke einde van zijn zoon was een grote schok voor hem geweest, en hij was allang ziekelijk. Maarde moeder, die de haarlok erfde, overleefde hem maar enkele weken. Daarop volgden de andere zoons, en ik meen een dochter, en nu werd de aandacht der autoriteiten getrokken. Er waren aan de kwaadaardige magische krachten al enkele neven ten offer gevallen, toen de Inquisitie besloot de haarlok te laten verbranden en de wapenrusting te vernietigen, zulks onder het opdragen van missen. Men wilde de familie Bragadino niet laten uitroeien. Welk voorwerp de magische
| |
| |
invloed overbracht wist men natuurlijk niet: men vernietigde dus haarlok en wapenrusting beide. Daarna stierven er geen Bragadino's meer.’
‘Gelukkig,’ zei Mr. Stoyte, ‘hoe meer Bragadino's hoe beter.’
‘Leefde Marcantonio Bragadino dan in onmin met zijn familie?’ vroeg ik.
De antiquair glimlachte. - ‘Ik voel waar u heenwilt. Neen, Marcantonio was zijn familie toegedaan, en ook in dit opzicht mogen we dus geen parallel trekken met onze Léeuwenhistorie. Paolo Ottoboni, het eerste slachtoffer van de Huid, was de vijand van zijn vrouw Cattarina, voor zover een bedrogen echtgenoot een waardig vijand kan zijn. Ik hel ertoe over, dat de haarlok met satanische kracht geladen was, met de angst en de haat van de gevilde, en dat zij werkte zonder aanzien des persoons. Marcantonio's schim had natuurlijk veel liever gezien, dat zijn vijanden in Venetië, zo hij die had, door de lok gedood werden, maar daar had hij geen zeggenschap over. Ik vergat nog te vermelden, dat al die rampzalige Bragadino's aan een ziekte stierven, - zo men van ziekte spreken wil, - die gepaard ging met de vorming van etterblazen onder de huid, waardoor de huid in lappen en repen losliet. Behalve de vader, die had immers al een andere ziekte. Deze magische krachten volgen de kortste, de gemakkelijkste weg, en maken gebruik van het reeds bestaande. Men kan dit begrijpen en billijken. Levend villen vond hier zijn echo in een loslatende huid.’
Mr. Stoyte rekte zich uit, en keek even in mijn richting. - ‘Ik vermoed, dat een Engelse legerchirurgijn aan een ander ziektebeeld zou hebben gedacht, maar ik wil geen smet werpen op de nagedachtenis van Bragadino's... Signor Muscorno, wij hebben veel van u geleerd, u heeft ons veel kunst- en ander genot geschonken, tot koffie toe, wij hebben ons voortreffelijk met u onderhouden, ook wanneer u in uw laakbare halsstarrigheid tegen ons te keer ging, ik ben bereid mijn verontschuldigingen aan te bieden voor het geval dat mijn scherpe tong u mishaagd heeft, maar het wordt nu tijd om spijkers met koppen te slaan; en daar
| |
| |
ik bovendien naar de zeewind op de Piazza begin te verlangen, verzoek ik u ons de woonplaats van Signora Marina Ottoboni op te willen geven, opdat Mr. Duplessys en ik vandaag nog onze opwachting bij haar kunnen maken.’
Dit voor de hand liggende einde van het gesprek moest Muscorno hebben voelen aankomen, en hij was erop gewapend. Het radeloos zwaaien met de armen, waaraan hij zich overgaf, hield ik dan ook voor komedie.
‘Ik weet niet, of ik u het adres kan geven, Sior Stoyte! Signora Ottoboni is niet zomaar te bezoeken, daar zijn degelijke introducties voor nodig, en dan... wat heeft het voor zin? Aan uw verzoek zal tóch niet voldaan worden, u verspilt uw tijd maar.’
‘U vergeet, dat ik inlichtingen kan inwinnen in het dogepaleis, waar men Signora Ottoboni nog wel niet vergeten zal zijn. Of bij iedere willekeurige gondelier. Ik had mij er echter...’ - Hier plooiden de lippen van de Engelsman zich tot een malicieuze glimlach. - ‘... een feest van gemaakt door u persoonlijk bij de Signora geïntroduceerd te worden. Deze dienst zult u mij niet willen weigeren.’
Muscorno dacht enige tijd na, en monsterde ons om beurten. Eindelijk zei hij:
‘Goede klanten - naar ik nog steeds hoop - kan men moeilijk iets weigeren. Maar dan niet vandaag, mijne heren. Ik vraag enig uitstel. Morgen, overmorgen. Het is erg druk in mijn zaak.’ - Hiermee wees hij om zich heen in verschillende richtingen, ongetwijfeld ook in die van de huisdeur, waar in het uur, dat wij bij hem hadden doorgebracht, geen enkele maal de klopper op was gevallen. - ‘Laten wij zeggen morgen. Wanneer u mij om dezelfde tijd komt halen, sta ik tot uw beschikking.’
Zo werd afgesproken, en nadat Battista uitgestuurd was om een gondel te halen, stonden wij vlugger op de kade dan wel verklaarbaar was met Mr. Stoyte's verlangen naar frisse zeewind. Muscorno scheen ons graag kwijt te willen zijn. Terwijl wij in de richting van de Piazza voeren, zei ik:
‘Nu gaat hij natuurlijk eerst die oude dame bewerken.’
| |
| |
‘Dat is meer dan waarschijnlijk,’ zei Mr. Stoyte.
‘Wat doen we dan?’
‘Wat ik dan doe?’
‘Ja. Nog meer geld bieden?’
‘Ik wil mij niet ruïneren voor die Leeuw,’ verklaarde Mr. Stoyte, ‘er zal wel iets op te vinden zijn. Het enige waar ik bang voor ben is dat Signora Ottoboni gedreigd wordt haar zieleheil te zullen verspelen, wanneer ze haar bezittingen van de hand doet. Maar daar lijkt Signor Muscorno mij de man toch niet voor. Wij moeten hem vooral niet overschatten, Mr. Duplessys.’
Zo bereikten wijde Piazza, waar hij de frisse zeewind eer bewees door zich urenlang met mij in de Tamberlan te vermaken met het ophalen van Portugese oorlogsherinneringen. Hij was erg opgewekt.
Bij het te boek stellen van de ‘Venetiaanse Kroniek’, waarmee ik thans een aan vang denk te maken, heb ik beslissende steun gehad van het document van Bertuccio en Angelo Ottoboni, dat Muscorno na allerlei wederwaardigheden, die ik later beschrijven zal, gedwongen was aan mij af te staan. Daarbij had ik hem voldoende in mijn macht om hem de belofte af te persen mij mondeling alle inlichtingen te geven, die ik nog nodig zou kunnen hebben. Of hij mij altijd goed heeft ingelicht, wil ik in het midden laten. Voordeel van leugen zie ik niet voor hem. Hij is inderdaad de minnaar geweest - een der vele minnaars - van Cattarina Ottoboni, en was van alles goed op de hoogte. Heeft hij mij toch nog onjuistheden op de mouw gespeld, dan maakte dit voor mij niet het minste verschil. Wanneer iemand als Stendhal alles uit zijn duim mag zuigen om een groot schrijver te zijn, dan mag ik wel een paar kleine foutjes maken buiten mijn schuld.
|
|