| |
| |
| |
II
Ons een weg banend tussen bedelaars van alle leeftijden, ziekten en gebreken, ontstoken ogen, onzindelijkheid en ongedierte, slaagden wij erin een huurgondel te bemachtigen, die ons aan de andere kant van de overvolle Merceria bracht, waarna een vrij stille rio (klein kanaal) ons ontving, omzoomd door de achterkant van palazzi, waarvan de ramen voor het merendeel dichtgespijkerd waren met verveloze planken. In de verte, even voor een klein houten brugje, waarachter het kanaaltje zich vertakte en een uitzicht geboden werd op een oude kerk met standbeelden en duiven op de dakrand, wees een uithangbord ons de weg: ‘Carlo Muscorno, oude schilderijen en kunstvoorwerpen.’ Onze gondelier wees ernaar, meerde aan de wrakke, maar fraai rood en wit beschilderde paal in het water, en dreef het vastgemaakte vaartuig zo dicht mogelijk bij het hier plotseling aanwezige fondament (kleine kade), dat Muscorno's bezoekers toestond de benen te strekken alvorens in zijn heiligdom door te dringen.
De gondelier hielp Mr. Stoyte bij het uitstijgen, en Mr. Stoyte hielp mij; mijn mankheid dwong hem veel hulpbetoon af, en ik geloof niet, dat hij mij deze kleine diensten bewees om zijn meerderheid te laten voelen. Terwijl de gondelier tevreden met zijn fooi verder roeide, stonden wij nog enige ogenblikken naar boven te kijken. De door de zon beschenen kerk was nu geheel omzwierd door duiven, echte Piazzabewoners, die het ervan namen en zich niet eens zouden haasten na een musketschot. Aan de overkant van het kanaaltje bezag ons een jonge vrouw, wier bijna geheel ontblote boezem gedachten aan haar beroep had kunnen doen opkomen zonder haar luie blik, die niet de minste belangstelling verried. Mr. Stoyte kreeg na het omkijken een kleur en spitste de lippen, waarna hij zich des te intensiever aan de be- | |
| |
studering van Muscorno's woning ging wijden. Deze maakte niet de indruk van een winkel of werkplaats, en ook niet van een palazzo. Wat dit huis vroeger toch geweest moest zijn, te oordelen naar de boogramen op de tweede verdieping, en het goede, zij het verweerde beeldhouwwerk boven het lage poortje, dat als ingang diende. Dit beeldhouwwerk had betrekking op zeegoden, tritonen en dergelijken, en ook hier waren boezems ontbloot. Getraliede kelderramen aan weerskanten ervan lieten geen oordeel toe over het inwendige; daarentegen schonk een smal steegje links van het huis de zekerheid, dat het een achtertuin rijk was. In verband met het aanbrengen van het genoemde fondament week het huis iets terug, en aan de waterkant was de aldus uitgespaarde ruimte met oude, uitgeholde plavuizen bedekt, waarop ergens een heel net wit zeilbootje lag: kinderspeelgoed, van welk kind?
Het was erg stil in de omgeving; het meisje aan de overkant was verdwenen, en had plaats gemaakt voor een magere oude vrouw, wier hongerige ogen de twee vreemdelingen hunkerender bezagen dan de hare. Na een gebaar als om zichzelf moed in te spreken, liet Mr. Stoyte de klopper op het wormstekige hout van de deur vallen. Daarin bevond zich een kijkgat met tralies ervoor, waarvan echter geen gebruik was gemaakt, toen de deur terugweek. In de poort stond een kleine man in werkkleren, wiens gezicht zo weinig intelligentie verried, dat wij hem geen van beiden voor Signor Carlo Muscorno hielden. Wel veel sluwheid en het savoir faire van de verweerde varensgast: hij had koperen ringen in de oren en zijn ontblote rechterarm was rijkelijk getatoeëerd. Tijdens het korte gesprek ving ik een knipoogje op, bestemd voor de oude vrouw aan de overkant; en zijn gezicht werd toen opeens erg schrander, vol rimpels en rimpeltjes. Zijn neusgaten zaten vol snuif, gedeeltelijk ingekoekt. Of Signor Muscorno thuis was, en te spreken? Jawel, zei de man, en hij zou ons aandienen; enkele inlichtingen over onze identiteit, kwalificaties en bedoelingen mocht hij misschien van ons verlangen. Mr. Stoyte zei, dat rijke Engelsen vermoedelijk de deur platliepen bij Signor Muscorno, en dat hij, Mr. Edmund Stoyte, niet zou af- | |
| |
wijken van de daarbij heersende gebruiken. Nadat de bediende met een fooi was bedacht, haastte hij zich dieper het huis in, waarna wij hem een trap hoorden bestijgen. Deze trap stelde ik mij voor als breed en pronkziek, maar even later, toen hij ons kwam halen, bleek er genoeg aan het houtwerk te ontbreken om te kunnen besluiten tot een eeuwenlange verwaarlozing.
Deze zelfde verwaarlozing sprak uit het voorkomen van de kamer, waar Carlo Muscorno ons ontving: een vrij klein vertrek op de eerste verdieping, waar hij zijn schrijfwerkzaamheden in het eerst niet onderbrak, zodat wij daar stonden als antichambrerend, Mr. Stoyte met een verbaasd uitvorsende blik. Muscorno schreef alsof hij zijn pen in bloed had gedoopt, al was de inkt zwart: puntig en nauwgezet, uiterst bedachtzaam en bijna vroom nadenkend, als bij het ondertekenen van een belangrijk duivelspact, waar ook God als alomvattende macht een beetje de hand in heeft. De tafel, waaraan hij schreef, leek mij ondanks de papieren onder een der poten wankel. Een der ruiten was gebarsten. De oorspronkelijk kostbare eikehouten lambrizering liet holten met stuivende kalk vrij, en zeker niet alleen ter verfraaiing was de vloer met tapijten bedekt. Verder overal boeken en papieren. Aan de wand éen schilderijtje in slechte staat en in een goedkope lijst, een Venetiaans lagunegezicht voorstellend, met San Giorgio Maggiore op de achtergrond.
Zonder te willen beweren dat aan deze wanorde de bewoner zich door sjofele kledij aanpaste, kon het mij niet ontgaan, dat er knopen aan zijn kostuum ontbraken en dat zijn jabot bijna uitdagend besmeurd was met etensresten. Hij was een reeds bejaarde, toch nog sierlijk gebouwde Venetiaan van het hoog diplomatieke, sterk in zichzelf gekeerde type, met eeuwen discretie in het bloed, en met het wantrouwen tegen zichzelf van wie een bezoek van de Inquisitie, - ‘die daarboven,’ zoals zij genoemd werd, om de naam ‘Inquisitie’ niet te hoeven uitspreken, - van vader op zoon meer heeft geducht dan het begaan van een in deze stad met haar antipauselijk verleden doorgaans niet al te zwaar aangerekende hoofdzonde. Zijn rimpels waren zwart inge- | |
| |
etst, zijn onbebrilde ogen zwak, want hij bracht ze soms dicht bij het papier, - hij leek dan enigszins scheef en gebocheld, - en zijn smalle hand was getekend door ouderdom: paarse vlekken, alsof ze op de huid geschilderd waren. Nu en dan zuchtte hij, en verdubbelde dan in precisie van handschrift. Toch leek hij mij meer een kunstenaarsnatuur dan een van die penvoerende ambtenaren, die gegadigden eindeloos laten wachten, genietende van hun papieren macht. Eindelijk verontschuldigde hij zich, vroeg nog eens naar onze namen, en wees twee stoelen aan, die omineus kraakten onder onze last. Tegelijk hiermee stond hij op, en liep naar een der ramen. Hij bleek nu duidelijk gebocheld, vooral links.
‘Het weer zal nog een dag lang goed blijven,’ zei hij met zijn doffe kraakstem, ‘wanneer de duiven van de San Marco zich hier verzamelen, kan men rekenen op een gunstige zeewind. Behoudens vergissingen van die behulpzame dieren. Men kan de ménsen al niet vertrouwen...’ - Met deze woorden keek hij naar de kerk, voor ons grotendeels onzichtbaar, en draaide zich toen om. - ‘Mag ik weten wat de heren wensen?’
Gelijktijdig staken Mr. Stoyte en ik de hand op, hetzij om het woord te nemen, hetzij om de ander daarvan te beroven, een kleine strijd, die ik won, aangezien Stoyte scheen te begrijpen, dat mijn Italiaans dichter stond bij het Venetiaanse dialect, waarvan de antiquair zich bediende, dan het zijne. In het kort bracht ik Muscorno op de hoogte van ons verlangen, waarbij ik geen geheim maakte van Mr. Stoyte's rijkdom. Ik zei, dat Sior Muscorno ‘De Leeuw in de Salon’ onlangs opgevangen moest hebben, teruggestuurd als het schilderij was door een edelmoedig, zij het onder dwang staand Frans gouvernement.
‘Inderdaad,’ zei hij, terwijl hij weer achter zijn tafel ging zitten, ‘de Signora, de eigenlijke bezitster, heeft het doek niet in huis willen hebben; men had het aanvankelijk bij haar afgeleverd, maar zij heeft in haar woning weinig plaats... In een stad als deze blijft zoiets nooit lang geheim, en advocaten steken overal hun neus in. U zegt, dat Guardi's schepping niet op uw lijst staat. Hoe komt dit?’ - Hij wierp mij een scherpe blik toe.
| |
| |
‘Ik ben op gissingen aangewezen,’ gaf ik ten antwoord, ‘maar ik wil erop wijzen, dat deze omissie de zaak voor ons alleen maar vergemakkelijkt, voor het geval dat de autoriteiten bezwaar zouden maken tegen verkoop en uitvoer van waardevolle schilderijen...’
Muscorno haalde de schouders op. - ‘Wij leven niet meer in 1773, toen, na door de conservator van de bibliotheek van de San Marco, Antonio-Maria Zanetti, een walglijke bemoeial, op het euvel opmerkzaam te zijn gemaakt, de Inquisitie deze uitvoer verbood, en overigens nauwelijks met strenger straffen wist te dreigen dan de algemene verachting der medeburgers. Maar er zijn andere bezwaren... Mag ik u misschien andere schilderijen laten zien? We kunnen dan naar boven gaan. Guardi's zijn er ook bij, en beter geschilderd dan de Leeuw...’
Met een handbeweging wierp ik Mr. Stoyte de bal toe.
‘Sior Muscorno,’ zei hij, onder een half juridisch handenvouwen, en zelfs nu nog zijn mond vertrekkend bij de hem vreemde aanspreekvorm, ‘mijn verlangen gaat allereerst uit naar “De Leeuw in de Salon,” waarvoor Mr. Duplessys mijn belangstelling heeft gewekt. Ik zou zelfs willen zeggen, dat ik mij niet in staat voel schilderijen in ogenschouw te nemen, zolang ik Guardi's meesterwerk niet gezien heb. Daar zal wel geen bezwaar tegen bestaan.’
‘Neen,’ zei Muscorno, terwijl hij opstond, en zich op weg begaf naar de deur, ‘u kunt het natuurlijk zien. Maar een meesterwerk ís het niet, Sior Stoyte, wanneer ik uw geëerde naam goed uitspreek. Het was een opdracht, waar de meester weinig voor voelde, en het bijwerk is geschilderd door een leerling. Men had het beter aan Longhi kunnen opdragen, zoals aanvankelijk ook de bedoeling was. Guardi heeft er veel te veel aan verdiend, ik heb dit allemaal van nabij meegemaakt. Paolo Ottoboni was ernstig boos over de bedongen prijs, zo ernstig, dat men zijn dood nog geen jaar later aan die woedeaanval toeschreef, - mijns inziens ten onrechte -.’ Onder het uitspreken van deze woorden draaide hij zich om, eerst naar Stoyte, dan naar mij, als om uit te
| |
| |
maken wie van ons hij het best een betekenisvolle blik kon toewerpen. Die werd tenslotte míjn deel, en het was een uitermate listige blik, zij het ook van een grijsaard, die er niet geheel zeker van is, of zijn toespelingen aanspraak maken op begrip bij een zoveel jongere generatie, en dan nog vreemdelingen. Toen dit begrip zich inderdaad niet voordeed, haastte hij zich de gang op, en riep de naam van de bediende, - ‘Battista,’ - wie hij opdroeg het ‘Schilderij met de Leeuw’ van boven te halen. Daarna liep hij naar de tafel terug, en zei niets meer. Mr. Stoyte en ik raadpleegden elkaar met de ogen. Het zal hem geld kosten, dacht ik bij mij zelf. En ook: hoe meer geld hoe meer provisie, - en hoe minder lust in het betalen ervan...
Na vijf minuten ongeveer verscheen Battista met het schilderij, dat zich gemakkelijk onder de arm liet dragen: de grootste afmeting bedroeg niet meer dan een meter. Het was niet ingelijst, en op de achterkant van het linnen bevonden zich verfvegen, die kriskras door een vage houtskoolschets heenliepen. Voorlopig was dit het enige dat wij te zien kregen, want de knecht zette het doek omgekeerd tegen de tafel, waarna hij zich sluipend verwijderde. Muscorno keek ons om beurten aan:
‘Ik wil u niet wijzen op de plechtigheid van dit moment, want genoeg lieden hebben de Leeuw van Guardi gezien, die nóg minder aanspraak maakten op dit voorrecht dan u beiden. Na deze opmerking meen ik echter in beroepsloyaliteit te kort te zullen schieten, wanneer ik u niet van te voren waarschuw. Ik weet niet wat uw plannen zijn, maar dit schilderij is niet te koop. Dit in overeenstemming met de uitdrukkelijke wens van de bezitster. Legt u zich daarbij neer, dan wil ik u graag alles vertellen wat ik van het schilderij afweet.’
Mr. Stoyte, die er op dit ogenblik uitzag alsof hij zich bij niets ter wereld neer zou leggen, schraapte zich de keel. - ‘Ik kan mij natuurlijk niet positief uitspreken over iets waarvan ik alleen de achterkant heb gezien; maar u wilt toch niet beweren, dat u na een behoorlijk bod mijnerzijds er meteen het zwijgen toe zal doen?’
| |
| |
‘Daar komt het ongeveer op neer,’ zei Muscorno, maar hij sprak deze woorden te aarzelend uit dan dat zij niet als een aanmoediging van Mr. Stoyte op te vatten waren. Deze knikte dan ook bevredigd. Waarna de antiquair naar het schilderij toeliep, en het niet zonder iets theatraals in zijn bewegingen van de grond nam. Vervolgens zette hij het op de papieren op tafel, en hield het, wederom op zijn stoel gezeten, met beide handen losjes vast. Zijn hoofd ging achter het doek schuil, dat nu met de voorkant naar ons toe stond.
Eén oogopslag was voldoende om mij te doen beseffen, dat Muscorno gelijk had: de artistieke waarde van de op zichzelf hoogst curieuze voorstelling was uiterst gering, zeker gemeten aan de renommee van Francesco Guardi. Behalve de Leeuw, die lui of amechtig op een sofa lag, de toeschouwer bijna menselijk in de ogen blikkend, vertoonde het doek een zestal personen, gedeeltelijk gemaskerd, maar zonder verdere carnavalstooi. Twee jongens waren ongemaskerd, maar aan hun houding waste zien, dat zij tot de familie behoorden; een van hen leek ietwat mismaakt. Er waren twee vrouwen, weelderig gekleed, en een van de mannen was een abbé, en mijn zegsman de advocaat had een vooruitziende blik gehad, want hij droeg een waaier; ook hij was ongemaskerd. Al deze personnages waren slecht geschilderd, soms alleen maar schetsmatig aangeduid, wat overigens niet betekende, dat de Leeuw eruitzag zoals de Koning der Dieren betaamde. Vooral de kleur, op sommige plekken eerder wit dan geel, leek mij weinig overtuigend. Van de omgeving had Guardi nauwelijks werk gemaakt: uit een paar onduidelijke medaillons aan de muur bestond de enige versiering van die kamer. Op een tafel stonden koffiekopjes. Ik verbrak het stilzwijgen.
‘Ik heb inderdaad beter werk van Guardi gezien. De Leeuw ziet eruit alsof hij tegen de kalk aan heeft gelegen.’
‘Dat is authentiek,’ zei de onzichtbare Muscorno, ‘deze Leeuw was namelijk oud en ziekelijk, vergrijsd in de dienst mag men zeggen. Neen, in dit opzicht kan men de meester niets ten laste leggen. De gelijkenis der personen, voor zover zich daarover
| |
| |
laat oordelen, is gering. Ugolino, de meest rechtse van die twee jongens, was aanmerkelijk veel vrolijker en overmoediger dan hij zich hier voordoet. Ook van de kostuums heeft Guardi zich afgemaakt; ik geloof niet eens, dat ze gelden kunnen als echt Venetiaans, terwijl er toch ook niet van vermommingen gesproken kan worden.’
‘Ik bied u honderd lire,’ zei Mr. Stoyte.
‘Wacht nog even,’ fluisterde ik tegen hem, ‘onze vriend moet zijn toelichting nog geven.’
Muscorno zweeg, en het schilderij, waarachter hij was gezeten, bewoog niet. Hij zou blijven zwijgen. Hij wilde Mr. Stoyte straffen voor zijn bod.
‘Vertelt u eens,’ zei Mr. Stoyte, ‘naar verluidt moet dit de Leeuw van San Marco voorstellen. Is u hier iets over bekend?’
‘Neen,’ zei Muscorno kortaf, ‘ik bedoel: neen, het moet de Leeuw van San Marco níet voorstellen. Daar is geen twijfel aan mogelijk.’
Mr. Stoyte monsterde mij met een koude blik. Ik zocht naar een uitweg.
‘Niemand is waarschijnlijk precies op de hoogte van Guardi's bedoelingen. Hij kan ook verschillende bedoelingen tegelijk hebben gehad, en zelfs bedoelingen die hemzelf niet helemaal duidelijk waren.’
Het schilderij bewoog even. - ‘Capperi!’ - zoveel als ‘verduiveld,’ - ‘het ei wil wijzer zijn dan de kip, mijnheer de Fransman! Bent u erbij geweest of ik? Het staat vast, dat dit een gewone bestaande levende Leeuw was, een uiterst goedaardig Dier, gedresseerd tot op zekere hoogte, maar niet om zijn rechtervoorpoot op het Evangelie te houden. Niemand heeft daar ooit aan gedacht, al wil ik niet ontkennen, dat de woede van Paolo Ottoboni, die zich niet tot die ene keer bepaalde, iets te maken kan hebben gehad met wat hij als een profanatie van de Venetiaanse Leeuw beschouwde.’
‘Daar heb je het al,’ hield ik vol, ‘Guardi kan dit geweten hebben.’
| |
| |
‘Paolo Ottoboni was niet de opdrachtgever,’ snauwde Muscorno, en zijn gezicht schoot achter het schilderij omhoog als een duiveltje uit een doosje: een toornig gezicht, donkerrood, de ogen flikkerend in mijn richting, ‘de opdracht was gegeven door zijn vrouw Cattarina, en zij had alle reden om haar man onaangenaam te zijn, zonder dat zij daarbij haar toevlucht zou nemen tot staatkundige toespelingen, want daar stelde zij geen belang in. Had Guardi de Venetiaanse Leeuw willen weergeven, hij zou op zijn minst een boek hebben geschilderd bij de Leeuw in de buurt.’
‘Misschien is hij daar niet meer aan toegekomen,’ opperde ik.
Verstoord door zoveel verstoktheid, verdween de antiquair opnieuw achter het schilderij. Mr. Stoyte zei:
‘Het kan mij niet schelen wat de Leeuw voorstelt. Ik bied u en uw opdrachtgeefster honderd lire. Vijftig meer dan het waard is. Wanneer u blijft zwijgen, beschouw ik dit niet als een blijk van onwellevendheid, maar als een teken van toestemming.’
Muscorno hield zich gedekt, en hij sprak weloverwogen en zonder in hoffelijkheid te kort te schieten. - ‘Mijn opdrachtgeefster, zoals u haar noemt, wenst het schilderij niet te verkopen. Ik heb mij tegenover u tot niets verbonden, ik kan hoogstens zeggen, dat ik mij onder bepaalde omstandigheden dwingen kan tot een eindeloos geduld.’
‘Uw opdrachtgeefster is arm.’
‘En trots. En verstandig. En menslievend misschien. Ziehier dan: wanneer u alle bijzonderheden zou kennen, zou u “De Leeuw in de Salon” niet eens wíllen kopen. U zou het niet eens ten geschenke willen hebben, Sior Stoyte.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat het te gevaarlijk voor u zou zijn, Sior Stoyte.’ - Muscorno liet de s-klanken sissen. - ‘Met verontschuldigingen voor uw tongontwrichtende naam!’
Dommer uitvlucht - als het een uitvlucht was - had hij niet kunnen verzinnen. Aan Stoyte's houding en fonkelende ogen was te zien, dat zijn kopersinstincten nu eerst recht ontwaakt waren, en dat hij niet zou aarzelen bij de antiquair in te laten breken om
| |
| |
zich van het Leeuwendoek meester te maken. Gevaren! Deze man had in Portugal gevochten om zich opzettelijk bloot te stellen aan de kogels van de door hem zozeer gewaardeerde Fransen: dit had hij mij verteld, en ik geloofde hem. Na wedden was zich laten doodschieten zijn grootste genot, en bij gebrek aan een vrouw voelde hij zich getrouwd met zijn eigen sterfbed.
‘Overdrijft u nu niet?’ vroeg ik op kalmerende toon.
‘Bedoelt u mij?’ was de onbeschaamde wedervraag, ‘ik overdrijf zo weinig, dat ik er veel voor voel u beiden met mijn verdere inlichtingen - waar ik mij toe verplicht heb, al hebt u mij door uw onbekookt aandringen al herhaalde malen van die plicht ontheven - de stuipen op het lijf te jagen.’
‘Dat wil ik wel eens zien,’ zei Mr. Stoyte.
‘U zúlt het zien.’ - Langzaam liet Muscorno het schilderij zakken; de door Francesco Guardi zo gebrekkig weergegeven personnages bogen zich naar ons over, alsof zij de wellevendheid van de geprikkelde antiquair hadden overgenomen, de Leeuw op zijn sofa werd magerder, ouder, zieker, witter, dan beschaduwder, en hij verdween, en het schilderij lag, weer ondersteboven, op de rand van de tafel. Als in triomf boven deze afdaling sloeg Muscorno ons gade, boosaardig als een gargouille op de Notre Dame.
‘Wanneer de heren mij willen volgen? Ik beloof u geen paleiszalen, maar wel kunstwerken, die u van uw verkleefdheid aan dit prul zullen kunnen genezen.’ - Zijn wijsvinger wees puntig naar het schilderij. - ‘Er is niets bij dat in Frankrijk is geweest. Ik was veel te slim, alles al jaren in mijn bezit. Ik verkocht als ik lust had. Het benadelen van Fransen hield nog niet in, dat ik de stad Venetië wou sparen. Venetië heeft genoeg aan water en duiven, Venetië kan het zonder schilderijen stellen...’ - Hij was tot een gemompel vervallen, waardoor zijn gesnoef des te hoogmoediger klonk.
Op zijn bovenverdieping probeerde hij ons nu te interesseren voor verschillende, deels goede schilderijen, die in kleine kamertjes op ezels waren geplaatst of aan de muren hingen, en waarvan hele stapels in de gangen stonden. Zo herinner ik mij Titiaan en
| |
| |
Tiepolo, die, ook als ze niet echt waren, toch van de hand moesten zijn van kundige copiïsten. Mr. Stoyte evenwel liep alles snuivend voorbij, en liet de antiquair zijn misnoegen voelen zoals die het hém had gedaan. Het huis bleek op deze verdieping erg oud te zijn, hier en daar bouwvallig, herhaaldelijk vertimmerd, en eigenlijk niet veel meer dan een museumachtig pakhuis voor kunstwerken; gewerkt werd er niet, dat gebeurde waarschijnlijk gelijkvloers. Enkele afgesloten ruimten waren voor particulier gebruik bestemd. Door de stoffige ramen bood zich een verblindend uitzicht op Venetië, tot het Lido toe, en na het waterbad van de vorige dagen blonk alles en glom en sprankelde zo ver het oog reikte. Het huis moest hoger zijn dan de belendende woningen; op de kleine kade had zich daarover moeilijk laten oordelen.
Eindelijk was de antiquair uitgepraat, en op een moment, dat Mr. Stoyte zich verveeld had afgewend, gaf hij te kennen, dat het tijd werd zijn inlichtingen te voltooien. Mr. Stoyte's houding zou zich dan geheel wijzigen, en men zou als de beste vrienden van elkaar kunnen gaan. Na deze half dreigende half verzoenende woorden ging hij ons voor naar een der afgesloten ruimten, die hij met een bij zich gedragen sleutel ontsloot. Vervolgens liet hij ons binnen in een slecht verlicht kamertje, waarin het eenvoudigste meubilair ontbrak en het stof op de vloer dicht lag opgehoopt. Des te zonderlinger deed het dikke overgordijn voor het enige raam aan, als of de antiquair tot iedere prijs had willen voorkomen, dat iemand naar binnen keek, iets dat niet eens vanuit de dakgoot mogelijk was geweest. Toen hij het gordijn opentrok, bleek in dit geheimzinnige vertrekje toch nog iets anders om aandacht te vragen. Het was een groot stuk leer, - beter kan ik het niet beschrijven, - uitgespannen tegen een der zijmuren, en hier en daar nog met kleurloze haren bezet, terwijl aan de vier uiteinden de poten, behorend bij deze dierenhuid, afgeknipt waren, en van een kop geen spoor meer te bekennen was. Een oud stuk leer, een oud stuk huid, waarin nog geen gaten gevallen waren, maar dat weinig goeds deed verwachten omtrent de naaste toekomst ervan. Hier en daar was dit vel gerimpeld, of de plooien kleefden
| |
| |
aan elkaar vast. Hier en daar was het papierdun. Het leek nauwelijks een waardige trofee voor zulk een leeggehaald kamertje in het huis van een antiquair. Toen wij Muscorno vragend aankeken, zei hij op eenvoudige toon:
‘De Huid van de Leeuw, mijne heren. U zult dit al geraden heb ben.’
Dit was ongetwijfeld juist, en toch las hij het ongeloof op onze gezichten, want hij begon te lachen, zich vermakend met onze hulpeloosheid.
‘Was de Leeuw dan het eigendom van deze familie... Ottoboni?’ vroeg Mr. Stoyte, en toen hij weer naar de huid keek, viel mij op, dat als in walging of protest zijn bovenlip zich optrok.
‘Wat dacht u anders? Dat ze de Leeuw gehuurd hadden? Het is een belangrijke Huid, al kan men niet zeggen, dat hij door de jaren heen, na de dood van de Leeuw, dat was in 1763, met de voorgeschreven eerbied behandeld is. Hij is nogal eens van eigenaar verwisseld, - of moet ik zeggen: van gebruiker? - al bleef dit toch ook weer binnen de perken, want van de familie Ottoboni kwam hij moeilijk los. In elk geval sneed de een hem een klauw af, een tweede de kop, totdat uw onderdanige dienaar zich over dit relict ontfermde. Het is een uiterst belangrijke Leeuwenhuid, en het verbaast mij, eerlijk gezegd, dat de rillingen u niet over de rug lopen.’
‘U zult er ons iets meer over moeten vertellen,’ moedigde ik aan, en Mr. Stoyte, die zijn instinctieve afkeer overwonnen had, vroeg:
‘Hóórt die Leeuwenhuid dan bij het schilderij?’
‘In zekere zin,’ zei Muscorno, terwijl hij aanstalten maakte het donkere overgordijn te sluiten, ‘en bij de Huid hoort nog iets anders, waarmee ik u zo aanstonds in kennis hoopte brengen. Daarvoor moeten we weer naar beneden; u zult mij deze zwerftochten door mijn oud bouwwerk wel niet euvel duiden.’
‘Allerminst,’ zei ik, ‘maar waarom hangt de Huid hier zo afgezonderd?’
‘Omdat sommige antiquairs niet van nieuwsgierige ogen hou- | |
| |
den,’ grijnsde Muscorno, terwijl hij ons met zachte drang de gang opdreefen de kamerdeur achter ons sloot, ‘ik geloof, dat ik zelfs de voorbijvliegende duiven nog zou wantrouwen. Duiven, ónze duiven, weten veel van de intieme geschiedenis van Venetië af. En wanneer mijn onontwikkeld en onbedreven personeel zou ontdekken, dat ik hier een oude, kale Leeuwenhuid bewaar, zouden zij mij wel eens voor een tovenaar kunnen houden, en voor toverij en dergelijke zijn de Oostenrijkers, domme lieden tenslotte, niet ongevoelig; zij zouden mij ongetwijfeld domme vragen stellen, die ik erg moeilijk zou kunnen beantwoorden.’
‘Waaruit zou blijken, dat de vragen zo dom nog niet waren,’ zei ik, ‘maar zij zouden op zijn minst toch verwachten, dat het hier spookt.’
Muscorno zette grote ogen op, zoals mensen uit het volk doen, die hun kinderen bang willen maken. - ‘Maar dat dóet het ook, signore. Overal waar het verleden bewaard wordt en zijn macht nog doet gelden, spookt het, tenminste hier in Venetië. Het komt voor, dat er gebrul verneembaar is beneden, uit dit kamertje. Dan bekruisigt men zich, en men zegt tegen zichzelf: de Leeuw leeft nog, het is angstaanjagend. Het bezit van deze sleutel’ - hij zwaaide met de sleutel - ‘is dan een geruststellende gedachte. Maar laten we naar mijn kamer gaan, mijne heren. Ik zal Battista uitsturen om koffie, - zeer goede koffie, hier om de hoek. Bezoekers, die zich zo goed weten te beheersen, ben ik wel een kleine vriendelijkheid schuldig.’ - Blijkbaar doelde hij op het uitblijven van een hernieuwd bod op het schilderij. Ook moest hij de hoop om andere schilderijen aan Mr. Stoyte kwijt te raken nog niet geheel hebben opgegeven.
Inderdaad bracht beneden in zijn werkkamer de knecht Battista met strijkages een kannetje voortreffelijke koffie, die, op een komfoor warmgehouden, in kostbare porceleinen kopjes werd opgediend. Mr. Stoyte haalde een snuifdoos te voorschijn met een blauwe zeemeermin erop geschilderd, en stopte zijn neusgaten vol, die met genies antwoordden. Onder het drinken trommelde Muscorno ongeduldig op het tafelblad; hij scheen verlan- | |
| |
gend te zijn de inlichtingen te voltooien. Eindelijk stond hij op, en haalde uit een muurkast een tamelijk grote, kostbare doos, met goudleer bekleed, en van binnen gevoerd met rood satijn. Het inwendige bevatte een bundel papieren, die hij eruit nam. Hij klopte op de doos: ‘Een van de resten van de bezittingen der Ottoboni's,’ waarna hij op de papieren wees: ‘Een familiegeschiedenis, hoofdzakelijk over Ottoboni's. De schrijver was Bertuccio Ottoboni, een natuurlijke zoon van Paolo, en nogal vaardig met de pen. Met aanvullingen van Angelo Ottoboni, en tenslotte van mijn persoon, alles kort, kort, en bijna uitsluitend over de Leeuw. Wanneer u luisteren wilt, hoeft het ons niet meer te kosten dan een half uur. Bertuccio had een voortreffelijk handschrift. U moogt mij na afloop natuurlijk vragen stellen. De geschiedenis zal u in menig opzicht ongeloofwaardig voorkomen. Overigens was Bertuccio niet bijgelovig. Ik heb hem goed gekend, zijn neef Angelo, het enige kind van Ugolino Ottoboni, eveneens. Ik kende al deze mensen. Het allerbest heb ik Cattarina gekend, de moeder en grootmoeder van allemaal, behalve van Bertuccio, die zij liefhad als een moeder. Toch was zij een ontaarde moeder, een uiterst lichtzinnige vrouw. Maar ik schatte haar hoog, zéer hoog. Zij was een vrouw, voor wie men zijn leven gaf, en meer. Voor Gods rechterstoel wil ik wel haar voorspraak zijn.’ - Hij bracht de hand voor de ogen, en bleef enige tijd met iets van weerzin op de papieren staren, die iets te groot voor de goudleren
doos waren, zodat de randen scherp waren omgevouwen. Het papier leek mij perkament of velijn; eerst de latere bladen waren van een grover soort: dit was dan vermoedelijk het aandeel van Muscorno zelf. Muscorno eindigde: ‘Dergelijke persoonlijke visies en oordeelvellingen komen in dit geschrift niet voor. Bertuccio Ottoboni was geen nuchtere natuur, maar op de kanselarij van de doge, waar hij als secretaris werkzaam was, had zijn denktrant een nuchtere vorm aangenomen. Voor hem golden slechts feiten, feiten, en voor Angelo niet minder. Nu ga ik u dus vervelen met de feiten, mijne heren, en moge Bertuccio's stijl u boeiend voorkomen, waar hij niet bloemrijk heeft weten te zijn.’
| |
| |
Het eerste blad dicht bij de ogen brengend, begon de antiquair voor te lezen, met een stem, die hij zo klankrijk en plechtig mogelijk trachtte te doen klinken. Vooral in het begin gaf hij met zijn gewone stemgeluid wel eens toelichtingen over familieaangelegenheden of inheemse toestanden, die de lectuur langer zouden doen duren dan een half uur. Vervelen deden wij ons niet.
|
|