| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Proloog
| |
| |
I
Marie-Henri Beyle zou ik in Milaan niet gaan opzoeken. Een vriend die geen echte vriend wés, - en bovendien had en heb ik iets tegen zijn nom de plume: Stendhal, naar het schijnt ontleend aan een Oost-Pruisisch plaatsje, met toegevoegde h. Tegen íedere nom de plume, beter gezegd, want nu ikzelf aan de vooravond sta van het schrijverschap, - historicus eerder dan schrijver in de gangbare betekenis, - moet het mij van het hart, dat ik de naam Pierre Duplessys nooit vrijwillig zou verruilen voor de homoniemen van kleine Duitse stadjes, en al was het Weimar. Duplessys klinkt dan ook beter dan Beyle, - veel meer de naam van iemand, die Beyle's voorliefde voor het dilettantisme onmogelijk kan delen, als kunsthandelaar zich kunstkenner mag noemen, en zich zeker niet zou verlagen tot het schrijven van verzonnen verhalen, romans genaamd.
Pierre Duplessys dus, vijfenveertig jaar oud ten tijde van de aanvang van dit relaas, ongehuwd, en mank (ik zeg niet: want mank) door de schuld van een onhandige min, die het jongske liet tuimelen. Door die mankheid voorbestemd tot het leven van de geest, even vaardig met het penseel als naar ik hoop met de pen, en in november 1815, vier maanden na de slag bij Waterloo, reizende over Milaan (waar ik de schrijver Beyle-Stendhal niet zou opzoeken) naar het anderhalf jaar te voren Oostenrijks geworden Venetië, in begeleiding van een paar bedienden, die ik ondanks de zakelijke opdracht, die de nieuwe Franse regering mij waardig had gekeurd, dadelijk na aankomst dacht te ontslaan, niet zozeer zuinigheidshalve als wel omdat ik niet van potkijkers houd.
Venetië had ik bezocht als zeer jonge man, namelijk in 1787, een jaar na het beëindigen van de Tunesische oorlog, en een jaar vóor de dood van Ugolino Ottoboni, de patriciër die in de door mij
| |
| |
op te zetten ‘Venetiaanse kroniek’ een rol van gewicht zal blijken te spelen; en nog duizelt het mij bij de herinnering aan de carnavalstijd, toen drommen gemaskerde waanzinnigen, mitsgaders baldadig scheepsrapaille, overmoedig door twijfelachtige overwinningen en met te veel zilvergeld op zak, wedijverden om de lagunestad op stelten te zetten. Ik keek mijn ogen uit, en nog steeds kan het mij spijten niet meer relaties gemaakt te hebben: die hadden mij op deze tweede reis te stade kunnen komen. Als carnavalsgangers laten de Venetianen zich gemakkelijk benaderen, beinvloeden, soms zelfs bedriegen. Waarschijnlijk verzette mijn nuchtere, ja rationalistische geaardheid er zich tegen de feestvreugde te misbruiken voor zakelijke doeleinden in een verre en onzekere toekomst. Jonge mensen hebben van die eigenaardige ideeën.
Marie-Henri Beyle, een jongere jeugdvriend van het meer oppervlakkige soort, en met menig onbezonnen avontuur op zijn naam en de mijne, is, of gaf zich destijds uit voor een groot kenner van de Italiaanse schilderkunst, zij het ook niet in de eerste plaats van de Venetiaanse. Al vroeg wilde hij aan dat onderwerp een boek wijden; vermoedelijk heeft hij dit plan inmiddels ten uitvoer gebracht, ondanks het zalige dolce far niente, waar hij zich zo graag in vrouwengezelschap aan overgeeft, en waar het beoefenen der kunstgeschiedenis zich minder goed mee verdraagt dan het schrijven van romans (óok een van zijn ambities). Wat hiervan zij, in menig opzicht had deze even charmante als aartsluie man met zijn donkere, glanzende ogen mij in mijn nieuwe situatie heel goed als vraagbaak kunnen dienen; wie half Italië kent zoals híj weet ook wel weg in het zo onitaliaanse en daarbij Oostenrijkse Venetië, hij heeft veel mensenkennis, kent veel trucjes en kneepjes; en zijn bewondering voor Napoleon, die wel algemeen bekend moet zijn, is ook allerminst een beletsel voor wie zich aan hem zou willen refereren. Ik neem tenminste aan, dat de Venetianen nu al zo draaierig zijn geworden van hun Oostenrijkers, dat zij de souvenirs aan hun ‘Attila’ koesteren als het streng opgevoede kind de late echo's van de vaderlijke klappen.
Helaas - en dit is de diepere reden waarom ik bij Beyle in Mi- | |
| |
laan mijn opwachting niet zal maken - kan ik mij hem onmogelijk voorstellen als erg ingenomen met het doel van mijn reis, deze tweede reis van mij naar de ‘koningin van de Adria’, inmiddels door zoveel historische instanties van haar kroon en scepter beroofd. Heel in het kort iets over mijn officiële zending. Het is maar al te zeer bekend, dat Napoleon Bonaparte en de andere roofridders zich krachtig toelegden op het leegstelen van Italië. Roof, afpersing, douceurtjes bij onderhandelingen, en de vier paarden op de San Marco, vroeger reeds geroofd uit Rome, daarna geroofd uit Constantinopel door de Venetianen, verdwenen naar Parijs in het gezelschap van zoveel schilderijen, miniaturen en manuscripten, dat het Louvre een aparte Venetiaanse zaal kon openen, en een Romeinse zaal, en een Florentijnse, en wie weet een Milanese. Voormalige sansculotten gaapten dit alles aan als echte kunstkenners. Generaals, maarschalken, verzorgden hun cultureel peil met de gedecoreerde borst vooruit. Classicistische kladschilders meenden het voortaan óok wel te kunnen. Aan deze artistieke overwinnaarsroes kwam een eind, toen Napoleon definitief verslagen was. Alles moest terug. Toen ik de reis aanvaardde, waren de vier paarden zelfs allang terug, en toonden aan de gaande en komende man hun verguld brons op de Piazza di San Marco. Maar natuurlijk trad bij de andere kunstschatten, vooral bij het kleingoed, de schilderijen en schilderijtjes en pasteltekeningen, de bijouterieën, wel eens vertraging op, en ter contrôle was mij in Parijs een lijst ter hand gesteld vooral van Venetiaanse schatten, waarmee ik alles mocht doen, behalve mijzelf verrijken. Men zei mij dit met zoveel nadruk, dat ik aan niets anders kon denken dan aan een nuttige vingerwijzing van de kant van lieden die hun wereld kenden. Ik kon geheel zelfstandig te werk gaan; alleen ried men mij aan
Oostenrijkse autoriteiten te raadplegen, en de Venetiaanse, en de Venetianen in het algemeen, niet altijd te geloven. Volgens deze Parijzenaars was alles ‘terug’, vergissingen daargelaten. En bedrog daargelaten. En wederom keek men mij veelbetekenend aan.
Had ik nu mijn oude vriend Beyle om raad en bijstand ge- | |
| |
vraagd, dan had ik verdacht moeten zijn op een geheime of openlijke weerspannigheid, die voornamelijk samenhing met zijn blijvende bewondering voor Napoleon. Ik wil niet beweren, dat die bij mij ontbrak; ik zag onze kolossus der 19e eeuw óok wel als een dappere en handige jongen, wie het eenvoudig niet meegelopen was in de wereld; maar bij Beyle, of Stendhal, een kunstenaar tenslotte, of die zich daarvoor hield, kwam er nog bij, - een briefje van zijn hand liet daar geen twijfel aan bestaan, - dat naar zijn mening op de vleugelen van Napoleons roem de Franse cultuur zich over gans Europa had verspreid, en dat, omgekeerd, de gegapte Italiaanse schilderijen de laatste hand legden aan de schoonheidszin der thuisgebleven Fransen. De doeken konden dus beter in het Louvre blijven, althans zo lang mogelijk. Had ik mijn opdracht willen saboteren op déze wijze, behalve goede raad had ik van Beyle-Stendhal stellig alle mogelijke hand- en spandiensten tegemoet mogen zien. Zoals de zaken thans stonden, zou hij zich bepaald hebben tot sceptische glimlachjes en een groot aantal calembours in een of meer der Italiaanse dialecten. Deze dialecten beheerst hij naar zijn zeggen dank zij de omgang met Italiaanse boerenvrouwen.
Mijn pogingen tot sabotage hadden iets geheel anders ten doel, maar ik geloof niet, dat mijn vriend Stendhal dit pogen veel vriendelijker gezind zou zijn geweest. Het ging er thans niet om de Franse staat in het bezit te laten van het geroofde, maar om de roof nogmaals te roven, of te laten roven, zij het ook tegen betaling, door derden. De provisie kwam dan in mijn zak terecht. Hierin was ik niet de enige of de eerste, en zeker niet in Venetië, maar over begunstigende voorwaarden als mijn regeringsopdracht, netjes beschreven en toegelicht op gestempeld papier, had bij mijn weten nog niemand beschikt, en evenmin over ambtenaarlijke waarschuwingen, die als aanmoedigingen op te vatten waren. Beslissend voor mijn kans op welslagen was natuurlijk, dat lang niet alle ontvreemde en teruggebrachte kunstwerken Venetiaans staatseigendom waren. Er was ook veel particulier bezit bij; de kloosterschatten konden als een tussenvorm gelden.
| |
| |
De particuliere eigenaars waren bijna allen verarmd, en Venetië wemelde in die dagen van de rijke buitenlanders, onder wie veel Engelsen. Sommige eigenaars waren overleden, al dan niet door zelfmoord, de erfgenamen soms onvindbaar, of in onderlinge strijd gewikkeld, en ook zij waren verarmd. Jaag de verarmde Venetianen en de rijke Engelsen op elkaar in, en ga er zelf tussenin staan!
Mijn eerste indrukken van het nieuwe Venetië waren niet gunstig, te meer omdat het weer niet meewerkte. Van de vroegere carnavalsjolijt was niet alles verloren gegaan, en Oostenrijkse ambtenaren pasten zich aan met maskers, feestneuzen en Venetiaanse deernen aan de arm; maar niemand kon blind zijn voor het opzettelijke van deze voorgeschreven vreugde, en de gondeliers stonden achter op hun vaartuigen met de rode muts op éen oor, alsof zij het liefst met hun riem de vergane grootheid van vroeger uit de kanalen hadden opgevist. Hoewel de Oostenrijkers niet impopulair waren, trad er van de kant van de bevolking meer verbroedering aan den dag met de talrijke Engelse officieren, die zich dit verstrooid lieten welgevallen, in nadenken verzonken voor een der vele weggebroken Napoleons, voor het onvoltooid gebleven koninklijke paleis, of voor de vele gebeeldhouwde of geschilderde gevleugelde leeuwen, veelal overheerst door de dubbele adelaar. Een Engels sergeantje met blauwe, onschuldige ogen wees mij in gebrekkig Frans op de bliksemafleider op de vaak reeds door brand geteisterde Campanile op de Piazza: ‘Invention...foudre...invention anglaise,’ waarop ik hem aan het bestaan van Benjamin Franklin herinnerde, met het jaartal 1750 erbij, door mij lukraak geraden.
Van leeuwen gesproken: reeds op de derde dag werd mij door een Venetiaans advocaat, naast wie ik in het café Al Tamberlan was komen te zitten, en die de Franse taal behoorlijk machtig was, het bestaan onthuld van het naar zijn zeggen kapitale schilderij genaamd ‘De Leeuw in de Salon’ van Francesco Guardi, een leerling van de beroemde Antonio Canale, ook Canaletto genaamd. Guardi, van wie ik natuurlijk wel eens schilderijen had
| |
| |
gezien, was in 1793 op eenentachtigjarige leeftijd overleden; maar in welk jaar ‘De Leeuw in de Salon’ geschilderd was wist de advocaat niet, en evenmin wie de op het doek afgebeelde personen waren. Woordenrijk als al die advocaten zijn, die er niet tegen opzien zich bij een rechtsgeding al gesticulerend tot de navel te ontkleden, beantwoordde hij mijn reeds tot gewoonte geworden vraag naar bekende kunstwerken met veel schijninlichtingen, waaruit ik na verloop van tijd de volgende feiten wist te puren. Guardi's schepping was het eigendom van Marina Ottoboni, een bejaarde patriciërsweduwe, van zichzelf een Badoër, - een grote klank, - en het schilderij was in bewaring gegeven bij de antiquair Carlo Muscorno, niet minder bejaard, en een zonderling, zoals van oude Venetiaanse antiquairs alleen maar te verwachten is. Muscorno woonde niet ver van de Merceria, de smalle winkelstraat: gemakkelijk te vinden. Men begon te zoeken op de Piazza di San Marco, de oostelijke uithoek daarvan, men vroeg, er liepen verschillende lieden met u mee, men ging door met vragen, men naderde Muscorno, men sloot Muscorno al vragende in, men kon ook een gondel nemen. Dit alles zou minder moeilijk zijn dan antwoord te krijgen van Muscorno zelf. De advocaat had hem overigens nooit ontmoet, hij was geen geboren Venetiaan, maar uit Brescia afkomstig, en hij kon mij ook volstrekt niet inlichten over wat er op het leeuwenschilderij te zien was: in ieder geval de leeuw zelf, en wat dwazen eromheen, - waarschijnlijk gemaskerde Ottoboni's en Badoërs en een enkele abbé met een waaiertje. Op dit ogenblik dreef er voor de ramen van Al Tamberlan een natte sneeuwjacht voorbij, en mijn oog rustte op de nog steeds sterk beschadigde ingang van de San Marco, waarop de vier bronzen paarden martiaal steigerend de onmogelijkheid schenen te symboliseren om welke Venetiaanse kunstschatten ook uit de handen der rechtmatige eigenaars los te krijgen. De advocaat
bekeek mij met een genegen blik.
‘Vertelt u eens,’ zei ik, zijn blik beantwoordend, en even later de cameriére wenkend om koffie voor ons beiden, ‘de leeuw is een eerwaardig symbool van Venetië, de macht en de grootheid
| |
| |
ervan. In oude tijden heeft hij de krokodil opgevolgd, en dat lijkt mij in alle opzichten een vooruitgang. Is het denkbaar, signore, dat op dat schilderij de leeuw de stad Venetië moet verbeelden, en dat, zij het dan ook in carnavalsstemming, de aanwezigen in die salon hulde brengen aan hun vaderland, bijvoorbeeld door de leeuw eer te bewijzen, voor hem te knielen wat mij betreft, hem te voederen met lekkere hapjes? Ik zeg maar wat.’
De advocaat haalde glimlachend de schouders op, waarna hij een paar bekenden met de hand groette. - ‘Alles is denkbaar. U zult naar Muscorno moeten, signore, om u ervan te vergewissen. Maar bij voorbaat pleit er weinig voor uw zienswijze, die ik overigens respecteer en voor een Fransman vind getuigen van een scherpe blik. Maar vergeet niet: de Venetiaanse Leeuw is een attribuut van de Heilige Marcus, hij vormt de particuliere menagerie van deze Evangelist, die hij met zich mee placht te voeren zoals wij een huiskat. Niet dat bij de Leeuw de Heilige altijd afgebeeld wordt, - u zult dit zelf gemerkt hebben, - maar in ieder geval wordt het Dier bijna altijd afgebeeld met zijn rechter voorpoot op het Evangelie. Bovendien is hij altijd gevleugeld, waarom weet ik niet.’
‘Om hem te onderscheiden van gewone leeuwen, vermoed ik. Men kan daar voor een keer van afgeweken zijn. Een leeuw is een leeuw.’
‘Inderdaad, maar, en al moet ik mijn volstrekte onkunde bekennen, mijn laakbare, door niets te verontschuldigen oningelichtheid, het zou mij sterk verbazen, signore, wanneer Guardi het Beest met vleugels had geschilderd, of met een boek, in die salon met die gemaskerde feestgangers. Dat zou hij als een stijlloosheid hebben gevoeld. Hij had dan even goed...’
‘Die feestgangers als krokodillen kunnen schilderen, inderdaad. Bovendien was Guardi, naar wat ik van hem weet, geen man voor allegorieën. Goed, maar u zult moeten toegeven, signore, al zeg ik dit niet om u tegen te spreken, dat, gegeven deze dispositie, Guardi zeer wel ook zonder vleugels en boek de echte Venetiaanse Leeuw bedóeld kan hebben, die daar op min of meer frivole
| |
| |
wijze, maar voor de goede verstaander toch herkenbaar, vereerd en aanbeden werd. Geef een leeuw een homp bloedend vlees, denk erbij: dit is de Leeuw van Venetië, van San Marco, en het vlees neemt de allures aan van een dotatie aan een van uw kloosters, de stemming wordt wijdingsvol, er zijn wierookgeuren bespeurbaar... U vindt misschien, dat mijn fantasie met mij op de loop gaat?’
‘Niet in het minst, signore,’ zei de advocaat haastig, maar uit zijn ooggeknipper maakte ik op goed geraden te hebben.
‘Bovendien,’ vervolgde ik, met de ogen een bijzonder mooie vrouw volgend, die heupwiegend langs ons tafeltje streek, en die even te voren de advocaat een grijnslach had ontlokt als van een satyr, ‘wij hebben nu wel uitgemaakt, dat Guardi niet van allegorieën hield, en tot de overtuigde realisten moet worden gerekend, maar daarmee komen we er niet, want waarom zet een realist in een salon een leeuw neer, wanneer hij daar geen andere bedoelingen mee heeft? Of is u er iets van bekend, dat de voorname families hier vroeger leeuwen in huis hielden?’
‘Niets,’ zei de advocaat, ‘en u kunt natuurlijk gelijk hebben: misschien heeft Guardi tóch een bedoeling gehad, een allegorisch, min of meer patriottisch en daarbij vroom oogmerk. Of het is hem door zijn opdrachtgevers opgedrongen. U zult het aan Muscorno moeten vragen. Als hij het zeggen wil, en als hij het weet. Hoe vond men het schilderij in Parijs?’
‘Daar is míj nu weer niets van bekend,’ antwoordde ik, ‘ik weet niet eens, of het in het Louvre heeft gehangen, er is daar veel weggelaten, alleen maar in bewaring gehouden. Hoewel mij dit van zo'n typisch Venetiaanse voorstelling toch zou verbazen. Het zal ook wel heel goed geschilderd zijn.’
‘Guardi,’ zei de advocaat kort, ‘deze naam is een waarborg voor alle kenners.’
‘Zou deze Signora Marina Ottoboni het doek willen verkopen?’
‘Het is mogelijk, ik durf er niets over te zeggen. Naar het schijnt is zij arm, - iedereen is hier arm, - en wanneer de geld- | |
| |
duivel geen bezit van haar heeft genomen, zult u het kunstwerk misschien voor een matig prijsje kunnen bemachtigen. Maar zij schijnt keihard te zijn: een oude Venetiaanse edelvrouw, wat wilt u! Ik weet dit daarom, omdat ik tegenwoordig ben geweest bij een rechtsgeding, waarin zij gemengd was, bij een der lagere instanties, ik zal u niet met namen vervelen. Een oude huisknecht eiste betaling, nog van jaren her, maar men heeft niets van haar los kunnen krijgen. Zij hád het geld ook niet.’
‘Maar waarom heeft zij het leeuwenschilderij bij Muscorno in bewaring gegeven? Van zo'n vrouw zou men verwachten, dat ze op haar eigendom ging zitten. Tenzij zij verwacht, dat Muscorno het voor haar verkoopt.’
‘Inderdaad,’ zei de advocaat hoffelijk, ‘dat zou voor u de zaak sterk vergemakkelijken, al moet ook Muscorno er dan weer aan verdienen. En dat alles voor een leeuw...’ - Enige ogenblikken bleef hij dromerig voor zich uitstaren, en zijn mondhoeken hingen. - ‘Vergeef mij, signore, wanneer ik onbescheiden lijk, maar wanneer u dit schilderij koopt, is dat dan voor uzelf?’
‘In eerste instantie ja,’ gaf ik toe, en ik wenkte de cameriére om af te rekenen voor ons beiden, ‘wat mij natuurlijk niet beletten zal het weer van de hand te doen, wanneer ik een welgesteld liefhebber van leeuwen tegen het lijf loop. In een stad, waar men zo bereidwillig is met inlichtingen, - waarvoor ik u, signore, onmetelijke dank verschuldigd ben, - kan Fortuna's kans van het ene uur op het andere...’
Ik rekende af, voor ons beiden dus, en toen hoorde ik de advocaat op bedrukte toon zeggen:
‘Iedereen is arm in Venetië, signore...’
‘Een euvel ook in andere landen, signore,’ viel ik haastig in, en na hem nogmaals bedankt te hebben, nam ik met een hartelijke handdruk afscheid, en maakte dat ik wegkwam. Toch zat hij vrij goed in de kleren, deze advocaat.
Een van mijn cliënten, met wie ik de eerste dagen reeds kennis had gemaakt, was een zekere Honorable Mister Edmund Stoyte, een Engels officier buiten dienst, die in 1814 in Venetië was blij- | |
| |
ven hangen. Hij was schatrijk, en bewoonde een dure villa aan de Brenta. Toch was hij hele dagen in de stad, varend of wandelend van vraagbaak naar vraagbaak, want Mr. Stoyte was een soort geleerde, een verzamelaar van los en vast, een liefhebber van opgravingen ook, van oude paperassen, boeken, vignetten, en van snuifdozen, die hij om beurten en in volgorde gebruikte. In zijn uiterlijk iets als een oude rechtsgeleerde, met zijn vouwbeenachtige neus, bijziende ogen en als door claret opgewarmde gelaatstint, scheen hij in Spanje en Portugal toch dapper gevochten te hebben, en hij kende zijn wereld, en sprak vrij goed Italiaans. Niet het zoetvloeiende Venetiaanse dialect, - of een dier dialecten, - waarvan zelfs hooggeplaatsten daar ter plaatse zich bedienen, tot in de vroegere staatsstukken toe, naar ik mij heb laten vertellen, maar iets uit de buurt van Toscane, want ook daar had hij lang vertoefd. Hij was altijd ongetrouwd geweest. Voor de Fransen had hij een zwak, meer als sportieve Engelsman dan uit werkelijke zielsverwantschap, een van de redenen, dit laatste, waarom hij mij niet geheel sympathiek was, al liet ik mij zijn francofilie natuurlijk dankbaar welgevallen, want wat Mr. Stoyte óok verzamelde waren kostbare schilderijen, waarmee hij zijn buitenvilla wilde opsmukken, en waarvoor hij werkelijk onmogelijke prijzen neertelde. Maar bij al zijn fransgezindheid kon hij over Napoleon uit de hoek komen op een toon die mij niet beviel, niet omdat ik het op sommige punten niet met hem eens zou zijn geweest, - Napoleons buikje bijvoorbeeld, - maar omdat hij blijk gaf van te weinig égards tegenover mij. Bovendien had hij zelf een buikje, iets dat helemaal niet paste bij zijn magere, als pezig bedoelde gestalte. Zijn Frans was heel
slecht.
Het spreekt vanzelf, dat ik hem zo spoedig mogelijk op het spoor zette van Guardi's schilderij. De dag volgend op die van mijn onderhoud met de advocaat, en wederom in datzelfde Café Al Tamberlan, probeerde ik hem warm te maken voor de geheimzinnige leeuw, waarbij ik mij niet ontzag mijn lezing van het geval voor de door Venetianen bezworen waarheid uit te geven en van de eigenaardige salonscène iets te maken als een patriot- | |
| |
tische demonstratie. ‘De Leeuw van San Marco als huisdier, van de grote Francesco Guardi.’ Misschien was het ook géen schaamteloze vervalsing, mijn argumenten tegenover de advocaat waren goed geweest. Daarbij was ik echter in het nadeel, omdat op mijn lijst van schilderijen met summiere beschrijvingen ervan ‘De Leeuw in de Salon’ juist ontbrak, vermoedelijk omdat men het om een of andere reden buiten Parijs bewaard had, mogelijk in Lyon. En ik had nu wel naar Muscorno kunnen gaan om van te voren poolshoogte te nemen, maar wat de advocaat mij over diens zwijgzaamheid en zonderlinge manieren had verteld bracht mij op de gedachte, dat hij weerlozer zou zijn, wanneer ik meteen een Engelsman meebracht, in brede kringen bekend om de exorbitante bedragen, die hij aan zijn liefhebberijen ten koste legde. Ik kon niet aannemen, dat dit een antiquair als Muscorno niet ter ore was gekomen, hij mocht in zijn oud Venetiaans huis dan leven als een kluizenaar. In dit opzicht speelde ik trouwens open kaart tegenover Mr. Stoyte, die graag scheen te horen, dat hij in Venetië als een verkwister te boek stond. Dat was ook het geval in Engeland, had hij mij verteld, en met vrouw en kinderen en aanverwante familie zou men zeker geprobeerd hebben hem onder curatele te stellen. Zijn geld had hij niet geërfd, maar zelf verdiend, met voordelige transacties van krijgsbenodigdheden, in de jaren dat hij zelf nog niet gevochten had. Op zijn voorliefde voor Frankrijk werd zodoende een nieuw licht
geworpen, en dat hij zo gebeten was op Napoleon, kon verklaard worden doordat de avontuurlijke keizer zo dom was geweest zich te laten verslaan op een moment dat er aan legers nog iets te verdienen was geweest.
Dus zette ik hem in mijn beste Italiaans mijn standpunt uiteen, en was benieuwd naar zijn antwoord. Hij was in staat mij alléen naar Carlo Muscorno te sturen, om ‘De Leeuw in de Salon’ meteen maar op staande voet te kopen, tegen iedere denkbare prijs. De antiquair moest hij als een ondergeschikte beschouwen, en om de kans op het uitleven van zijn hooghartigheid zo gering mogelijk te maken had ik hem al gezegd, dat een bezoek aan Mus- | |
| |
corno hem wellicht in de gelegenheid zou stellen tot de aankoop van andere kunstschatten van belang. Maar Mr. Stoyte was een meester in het verzinnen van drogredenen en uitvluchten van een formeel karakter. Ik werd dus aangenaam beroerd, toen hij zich dadelijk met mijn plan ingenomen verklaarde.
‘Wij kunnen vanmiddag meteen naar Signor Muscorno toegaan, en ik wil mij zelfs wel verlagen hem Sior te noemen in plaats van Signor.’ - Mr. Stoyte vertrok zijn dunne lippen alsof hij azijn proefde. - ‘Wat u zei over die moeilijke matrone vat ik niet al te ernstig op. Aan Engelse ponden heeft nog geen Venetiaanse weerstand kunnen bieden. Bovendien houd ik het ervoor, dat zij als telg van haar beroemde familie niet voor Boney was, van wie mensen als ik Venetië tenslotte hebben verlost.’
‘En vergeet niet uw natuurlijke charme voor alle vrouwen uit deze streken, jong of oud,’ zei ik, niet zonder een zekere giftigheid, ‘ik verwacht, dat zij u het schilderij ten geschenke zal geven. Dan verhoog ik mijn provisie.’
‘Die trek ik dan weer van de provisie van die antiquair af.’
‘Wat doet u, als hij niets wil zeggen?’
‘Hetzelfde als toen uw Napoleon de Grote niet tot zijn abdicatie kon besluiten. Eenvoudig doen alsof ik gek ben. Eenvoudig zeggen: ik koop “De Leeuw in de Salon”. Dat is ook makkelijker voor u: u hoeft dan niet voortdurend te praten om hem te overstemmen.’
‘Ik kan mijn stembanden dus bewaren voor het overschreeuwen van uw antibonapartistische uitlatingen,’ zei ik allerbeminnelijkst, ‘maar praten of niet praten, wat doet u, wanneer hij u het schilderij niet wil laten zien? We moeten op alles verdacht zijn. Of wanneer hij zegt, dat het al weer bij de matrone terug is?’
‘Naar de matrone gaan, en in het eerste geval zijn stulpje doorzoeken, of hem dreigen met een bezoek van de Oostenrijkse staatspolitie.’
‘Die heren zijn misschien dom genoeg om aanstoot te nemen aan een willekeurige Leeuw. Maar deze Muscorno is níet dom genoeg om een willekeurige Engelsman niet te doorzien.’
| |
| |
Mr. Stoyte werd rood. - ‘U doet alsof Muscorno bij de Inquisitie is geweest.’
‘Misschien was hij dat. Past u maar op: Muscorno heeft heel wat lieden in het Canal dell' Orfano doen verdwijnen!’
‘Ik heb wel eens gehoord,’ zo maakte Mr. Stoyte zich op voor een serieuze behandeling van het onderwerp, ‘dat in de laatste jaren van zijn zelfstandig bestaan Venetië nog maar drie spionnen in dienst had, en die konden niet eens lezen en schrijven. De bedelaars en prostituées niet meegerekend. Die moesten dan zeker opkomen voor de 300.000 spionnen, die de Fransen Venetië in de schoenen hebben geschoven. Het Franse leger hier bestond zelf uit bedelaars: dat verklaart veel.’
‘Napoleon was een bedelknaap, en keizerin Joséphine een gewezen prostituée, dank u, Mr. Stoyte, dank u. Uw sympathie voor het Franse volk neemt soms vormen aan...’
‘De Fransman als tegenstander heb ik altijd geëerd,’ zei Mr. Stoyte op officiële toon, ‘en u bent een volhardend tegenstander, wat u naar ik hoop in uw provisie zult merken. Muscorno zullen we zo arm laten als een kerkrat. Maar het spijt mij, onder mijn consideratie vallen niet de Corsicanen en niet de Creoolsen.’
‘De geest waait waar hij wil,’ zei ik, ‘u overschat het bloed en de door zuigelingen ingeademde lucht. Ik heb mij wel eens laten vertellen, dat de Engelse koninklijke familie van een weggejaagde Hannoveraan afstamt, en wie waarborgt mij, dat de familie Stoyte geen zeerover onder haar voorouders telt? U zou er nog trots op zijn ook.’
‘De familie Stoyte,’ herhaalde de Engelsman nadenkend. Toen begon hij spottend te lachen. - ‘U geeft blijk van een verregaande onkunde, Mr. Duplessys, en zeg mij nu niet, dat ik de klemtoon op de laatste lettergreep moet leggen, want ik zou u niet geloven. In geneaologisch opzicht bent u een kind. Ik zal uw provisie krachtig moeten besnoeien.’
‘U vergeet, dat mijn medewerking vereist is om uw Leeuwen-schilderij over de grens van de stad Venetië te krijgen,’ zei ik, eveneens lachend, ‘tegen Oostenrijkers, opgezet door kunstzin- | |
| |
nige Venetianen, helpt alleen mijn lijst, waarop Guardi's meesterwerk niet voorkomt. Het kost mij maar een geringe moeite om het er nog bij te schrijven.’
‘Ik bied u een halve zecchino voor de hele lijst.’
‘Ik bied u het dubbele voor het hele schilderij.’
‘Ik wed met u om het dubbele dáarvan, dat wij over een paar uur met het schilderij in onze gondel zitten!’
‘Het zal u ontnomen worden door de Oostenrijkse politie, met een boete wegens het ontvoeren van een bevriende Leeuw.’
‘Signora Ottoboni zal mij smeken haar van het Dier te verlossen.’
‘Zij is boven de jaren voor deze operatie, Mr. Stoyte.’
‘Ik reken op de bijstand van de Franse natie,’ zei Mr. Stoyte met saamgeknepen lippen en fonkelende ogen. In dergelijke steekspelen ging hij geheel op, alsof er machtig veel op het spel stond; waarbij hij er behagen in schepte zijn sporen zo grondig uit te wissen, dat achteraf niemand had kunnen zeggen wat er tijdens zo'n twistgesprek nu eigenlijk besproken was en beslist, bestreden en staande gehouden. Zijn betoogtrant kreeg dan gemakkelijk een bepaald onengelse scherpte en levendigheid, die hij van zuidelijker volken afgekeken moest hebben. Ik vroeg mij af, of zijn vroegere transacties met de Engelse legerautoriteiten op deze wijze tot stand waren gekomen.
|
|