| |
| |
| |
15
Het was maar goed, dat ik toen nog niet wist wie hem vergezelde, want ik had mij zeker niet kunnen weerhouden het tweetal te lijf te gaan, zoals ze daar aan kwamen wandelen in rustig gesprek, waarbij Euthymos, in zijn donkere reismantel gehuld, betogende gebaren maakte, terwijl de ander, die de fakkel droeg, met gebogen hoofd toeluisterde. Zijn gezicht lag onveranderlijk in de schaduw. Het duurde maar kort: reeds waren zij afgebogen naar de poort, en ik zag ze niet meer.
De eerste ogenblikken overstemde mijn woede, omdat hij zijn onderneming niet geheim had gehouden, het besef van de mislukking van mijn plannen. Maar het was duidelijk: hier was weinig meer te beginnen, Euthymos had iemand meegenomen om de wacht te houden, en er restte mij weinig anders dan te voorschijn te komen, hem te zeggen dat hij zich niet aan de afspraak had gehouden, en Mekionike mee te nemen naar huis. Maar ik begreep onmiddellijk, dat dit geen oplossing was. Euthymos zou zich het meisje nooit laten ontroven, en zij waren met hun tweeën. Ondanks zijn lengte leek de begeleider mij niet uit te munten in kracht of behendigheid, maar in dit opzicht telde Euthymos voor tien, en wellicht waren zij gewapend. Vooreerst bleef mij niets anders over dan een kijkje te gaan nemen. Zonder op stemmen in de cella te wachten ging ik op weg, het mes in de hand.
Aangezien er geen pad was langs de muur aan mijn kant, vorderde ik slechts langzaam. Het leek mij niet waarschijnlijk, dat Euthymos dadelijk beginnen zou met Mekionike lastig te vallen, - zonder dat ik in dat geval iets zou kunnen horen van het afgesproken teken. Maar ik nam aan, dat ze dan toch gillen zou. De poort was gesloten. Dit wees erop, dat zij alle twee binnen waren;
| |
| |
had de poort opengestaan, dan had ik er rekening mee moeten houden, dat Euthymos' makker nog ergens buiten stond. Maar ik had nu weinig tijd meer te verliezen. Op de muur klimmen? De poort openen? Ik deed het laatste eerst op een kier, waar ik mijn hoofd doorheenstak, dan voorzichtig verder. Wat ik zag was het volgende.
Het licht van de fakkel, op dezelfde plek bevestigd als de vorige nacht, scheerde breed over het grasveld; het scheelde weinig of het had mij in de ogen geschenen. Op een van de treden naar de voorhof, iets naar links, grotendeels in de schaduw, stond de lange man, alweer met gebogen hoofd. Euthymos lag op een rustbed, - het mijne, - steunde zich op de elleboog, en zei nu en dan iets tegen Mekionike, die onzichtbaar voor mij bleef. Het geluid van zijn stem drong tot mij door, zonder dat ik iets kon verstaan. Hij scheen de voorkeur te geven aan een beschaafde voorbereiding, iets waar ook de nabijheid van de lange man op duidde, van wie verwacht mocht worden, dat hij na verloop van tijd ergens anders zou gaan staan. Euthymos lag met zijn hoofd naar mij toe, dus met zijn gezicht naar de buitendeur. Deze deur binnen te gaan, volgens mijn oorspronkelijk plan, zou dus zo ongunstig mogelijk zijn geweest: ik moest hem benaderen van deze kant, over het grasveld. Maar hoe kreeg ik die man weg? Zien kon hij mij niet; op die afstand kon hij zelfs niet zien, dat de poort openstond. Wanneer dit zo bleef duren, en ik hoorde Mekionike's geklop, wat dan? Euthymos' houding bleef geruststellend. Eénmaal had hij de hand bewogen, een niet onsierlijk gebaar. Hij moest weten, dat de bewaker vijf of zes pas achter hem stond. Zolang die daar bleef staan, zou Mekionike niet kloppen: dit leek een gezonde redenering. Het was waar, dat men bij Euthymos met ongezonde redeneringen wellicht verder kwam.
Plotseling kwam er beweging in die half beschaduwde figuur. Langzaam daalde hij de treden af, en slenterde naar het midden van het grasveld, nu eens in het licht, dan weer in het donker. Hoewel hij af en toe om zich heenkeek, leek hij minder bang dan men van zulk een slappe man zou verwachten: iemand die zich was gaan vertreden minder uit verveling dan om zich niet de meelzak te voelen, die hij was. Intussen slenterde hij onmiskenbaar in de richting van de poort, zodat ik mij ijlings terugtrok en meer opzij achter de muur ging staan. Ieder ogenblik zou hij
| |
| |
kunnen ontdekken, dat de poort openstond: herinnerde hij zich dan, dat ze hem gesloten hadden, dan zou hij Euthymos kunnen roepen. Ik wist niet wat te doen. Ik omklemde mijn mes, en bad, tot de goden, tot Polites, tot mijn moeder, tot Orseïs, tot iedereen. Ergens vandaan kwam een ingeving. Snel bukte ik mij, en zette het mes tegen de muur.
Toen ik mij oprichtte, stond hij vlak bij me. Hij stond bijna geheel met de rug naar mij toe: hij half belicht, ik in het duister. Hij had de poort open zien staan, en was naar buiten gegaan om te kijken. Voor hij zich kon bewegen nam ik mijn sprong, en ik geloof, dat voordat mijn voeten neerkwamen mijn handen zich al om zijn keel hadden gesloten, van achteren, zonder dat hij geluid kon geven. Hij zwaaide wild met zijn armen, maar was machteloos. Terwijl hij op de grond zakte, daalde ik langzaam met hem mee, het leven knijpend uit een bijzonder benig strottenhoofd. Krokinas vlak binnen de poort, hij erbuiten. Ik liet hem liggen, raapte mijn mes op, en spoedde mij naar binnen. Tijdens de worsteling had Mekionike het teken kunnen geven. Maar wat ik zag stelde mij volkomen gerust, zozeer dat ik tegelijk het gevoel had Euthymos niet meer te hoeven vermoorden en heel gemakkelijk te kunnen vermoorden.
Ik moet bekennen, dat hij in mijn achting steeg, toen ik hem op de rand van het rustbed zag zitten in een houding, die allerminst van ondernemingsgeest getuigde: het hoofd gebogen, zoals zijn dode vriend zoëven, en éen hand vooruit, die slapjes bewoog, lauwtjes betoogde, alsof hij zich ergens van vrijpleitte waaraan hij zich misschien toch wel schuldig zou maken, half tegen zijn zin. Er kon geen sprake van zijn, dat het teken al gegeven was; het zou nog tijden kunnen duren voor hij eraan dacht de deur te sluiten of zijn makker toe te roepen wat minder dicht in de buurt te gaan staan. Hij voelde zich niet op zijn gemak, dat was aan alles te merken; hij had gemeend, dat een dochter van mij even gemakkelijk te verkrachten was als ikzelf te beledigen en te vernederen, en nu wist hij, onder de blik van de zwijgende Mekionike, niet hoe hij moest beginnen. Wie zal hem daar hard om vallen? Zolang dit zou duren, was hij even machteloos tegenover dit kind als mijn Lydische koopman vroeger tegenover Anaxibia. Anaxibia en Mekionike waren eenvoudig geen vrouwen om te verkrachten: daarmee was alles gezegd. Hij wist dit nog
| |
| |
niet; zijn betogende hand liet allerlei mogelijkheden open; maar zodra hij het ontdekt had, zou zijn athletenwil naar boven springen, en als een leeuw zou hij zich op haar storten, zonder dat zij gelegenheid had gehad met haar sandaal te kloppen, en zonder dat ik in die kluwen van worstelende lichamen nog enige kans had van nut te zijn met mijn mes.
Ondertussen was ik, links aanhoudend in het duister, tot vlak bij de voorhof geslopen, nieuwsgierig naar wat hij te zeggen had. Dit was toch wel van enig belang. Zei hij bijvoorbeeld: ‘Ik vind je een aardig meisje, ik zal je niets doen,’ dan zou het mij verschrikkelijk hebben gespeten, maar ik had hem onmogelijk kunnen vermoorden. Zelfs niet wanneer hij haar onbehoorlijke voorstellen deed, en wanneer zij die afwees, en wanneer hij dan verder niet aandrong. Maar het was iets heel anders wat ik van hem vernam.
‘In Lokroi zul je een goed leven hebben. Je hoeft niet te werken, en er zijn andere meisjes van je leeftijd, met wie je kunt spelen en zingen. Lijkt je dat niet?’
‘Neen,’ kwam Mekionike's lage stem, ‘mijn vader zou mij ook terughalen.’
Hierop veranderde Euthymos van toon. - ‘Je vader? Die je hierheen heeft laten gaan om mij alles met je te laten doen?’
‘Dat is niet waar.’
‘Dat heb ik je toch gezegd? Als ik hem verraad, wordt hij gestenigd, of misschien wel gekruisigd. Toen zei hij: neem mijn dochter dan maar. Geloof je het niet? Híj heeft je toch zeker hierheen gestuurd? Of ben je soms uit jezelf gekomen?’
‘Ik zeg niets,’ zei Mekionike.
‘Die man die buiten staat, dat is een goede vriend van mij. Morgenochtend vroeg gaan we met een schip naar Lokroi terug, dan kun je mee. Je vader...’
Maar ik luisterde al niet meer. De goede vriend, zo juist door mij naar de andere wereld geholpen, was een Lokriër, - de slappe houding, - het sterk vooruitspringende strottehoofd, - zeker, het was de gidsachtige figuur, die zich onder Euthymos' trawanten had bevonden, en van wie gezegd was dat hij in Lokroi in meisjes handelde. Later bleek, dat hij zich al een paar dagen in Temesa ophield, maar zich niet in het openbaar had durven vertonen, omdat Theagenes hem en zijn kornuiten indertijd de stad
| |
| |
had uitgezet. Hij schijnt hier wel vaker gekomen te zijn, en had een zeer slechte naam, in Lokroi en Temesa beide.
Mijn mes vaster omklemmend, sloop ik tot vlak bij de deur, en wachtte tot hij stil zou zijn. Veel had hij niet meer te vertellen, zijn volzinnen werden steeds korter. Toen stampte ik op de grond, riep met een grafstem: ‘Hier is Polites,’ en stormde naar binnen. Even zag ik nog zijn verschrikt gezicht naar mij toegewend, toen was ik al bij hem en sneed met de offersnede zijn keel open. Mekionike gilde niet, ik geloof zelfs, dat ze rustig bleef zitten. Euthymos begon te vloeken, ik zag geen bloed spuiten; er was wel veel bloed, maar ik had de slagader niet geraakt; misschien waren zijn spieren te dik, misschien had zijn vervloekte talisman het mes doen uitwijken; zoveel was zeker, dat hij, vloekend en bloedend, mijn pols vast had voor ik het wist, en met zijn andere vuist op mijn voorhoofd mikte. Deze stoot miste, door een beweging van mij; het mes moest ik laten vallen; toen, ik weet niet hoe, lag mijn vrije hand om zijn keel, in het bloed, en het vloeken werd rochelen, en met diezelfde vuist probeerde hij mij in het wilde weg te raken, terwijl ik als een spartelende vis deze slagen ontweek, de hand nog steeds om zijn keel. Hij had al vrij veel bloed verloren, maar nog niets van zijn krachten. Dit alles moet zich op de rand van het rustbed hebben afgespeeld, of daar in de buurt.
Hoe het verder is gegaan weet ik niet meer. Het eindigde ermee, dat nu ook mijn andere hand vrij was, zonder dat ik daar veel mee kon uitrichten. Want nu had hij mij bij de keel, en aan het uiteinde van zijn sterke, naakte armen zag ik de bloedende hals, en daarboven het woedende jonge gezicht, dat afgodachtig staarde in het duister van mijn dood. Een zware dood, de worgdood. Vraag mij geen bijzonderheden. Geen andere bijzonderheid dan dat volmaakt nieuwe en onverwachte in mijn gezichtsveld: het bebloede mes, door een vreemde hand omzichtig op Euthymos' keel geplaatst, van de andere kant dan waar hij reeds gewond was. Ik geloof niet, dat Mekionike een ander gezicht heeft getrokken dan wanneer zij in de keuken zoiets deed. Het ging door spieren en alles heen, hij gilde als een varken, en het bloed spoot als een fontein.
Maar hij was nog niet dood. Hij ging door met wurgen, ik geloof, dat hij er nog mee doorgegaan zou zijn met éen druppel
| |
| |
bloed in zijn lichaam. Hij liet pas los, toen Mekionike hem met het mes in zijn oog stak, waarna hij met de vuist in haar richting uithaalde. Het zou verstandiger zijn geweest, wanneer wij de vlucht hadden genomen, dan had hij in de cella kunnen doodbloeden, maar ik wilde geen half werk doen, en ik meen mij te herinneren, dat ik hem nog in de onderbuik heb getrapt, waarna Menionike zijn hals aan de andere kant opensneed, heel laag, niet ver van het sleutelbeen. Toen begon zij te steken, in het wilde weg. Toen zakte hij om, en zijn gebrul werd tot gejammer, een zacht kreunen, als van een doodziek kind. Het bloed zat tot in mijn ogen. Mekionike was onherkenbaar. Zij zwaaide met het mes, balde de vuist, veegde met een nijdige beweging het bloed van haar gezicht, alles zonder een woord te uiten. Hij moet toen al dood geweest zijn.
Op de rand van het andere rustbed zat ik met haar aan wier liefde en trouw ik had getwijfeld. Ik weet niet hoe lang wij daar gezeten hebben en elkaar gekust hebben, tot het bloed op onze gezichten geheel was opgedroogd moet dat wel geweest zijn. Zij zat op mijn schoot, ik kuste haar op de mond, het was of ik Orseïs bij mij had, teruggekeerd na zoveel jaren, en alles goedmakend wat er aan moorden en vergissingen was misdaan. Het had tot de morgenstond kunnen duren. Het was mij te moede alsof ik voor het eerst een dochter had, en ik maakte het zoemende, neuriënde geluid, dat ik verzuimd had bij het in slaap brengen, toen ze nog een kind was. Zij had de armen om mij heengeslagen, en wilde nooit meer weg. Hield ik op met kussen, dan begon zij weer, en alle schimmen der geofferde meisjes, op deze zelfde plek, moeten wel uit de onderwereld zijn opgestegen om ons gade te slaan en elkaar aan te stoten, om dit geluk, dat zij mogelijk hadden gemaakt.
|
|