vallen. Ik herinnerde mij niet eens deze mogelijkheid te hebben overwogen. Ik was uitgegaan van zijn spierkracht, zijn vechthoedanigheden, van de zeer geringe kans dat ik hem terstond dodelijk zou kunnen treffen. Een man, sluipend op een vreemd pad naar een half bekend heiligdom, was honderdmaal zo waakzaam als de verleider van Mekionike, op het punt van zíjn welslagen.
Ten slotte stelde ik mijzelf gerust door mij voor te houden, dat ik hem niet mocht overvallen voordat ik de zekerheid had, dat hij Mekionike inderdaad wilde verleiden. Ik moest hem de kans geven tegen haar te zeggen: ‘Goedenavond, dochter van Plexippos, ik heb je vader angst willen aanjagen, maar verleiden, dat doe ik vannacht niet.’ Natuurlijk was dit verkeerd geredeneerd: ik zat hier niet om hem te straffen voor het verleiden, maar om wraak te nemen voor zijn onbeschaamdheid. Zelfs wanneer ik zeker wist, dat hij besloten had Mekionike te sparen, zou hij moeten sterven. Maar dat kon ik gemakkelijk zeggen. Want het was misschien denkbaar, dat hij dit besloten had, maar niet dat ik het nog intijds te weten kwam. Om verstaanbaar voor mij te zijn zou hij moeten brullen: ‘Goedenavond, dochter van Plexippos, ik heb je vader...’ Stel dat hij dit deed, wat dan? Dan zou ik naar hem toe gaan, en alles zou zich oplossen in edelaardigheid. Ik zou hem op de schouder kloppen, en hem na wederzijdse en algemene vergiffenis Mekionike kunnen aanbieden als vrouw. Het varken uit Lokroi zou dan kunnen zeggen: ‘Neen, dank u, Plexippos, zij bevalt mij niet, zij ruikt uit haar adem, zoveel heb ik er al van gemerkt.’ Nieuwe belediging. Ik zou dan kunnen zeggen: ‘Wacht even, Euthymos, ik moet even mijn mes gaan halen om u de keel af te snijden, ik heb het buiten laten liggen.’
Zo kortte ik mij de tijd met vluchtige vertelsels aan mijzelf, want hij bleef inderdaad heel lang weg, zodat ik meermalen geloofde, dat hij niet komen zou. Zou Mekionike zich vervelen? Ik stelde mij voor hoe zij op het rustbed zat, af en toe om zich heenkijkend, zonder gedachten voor mij, voor Euthymos, voor de naargeestige plek waar zij zich bevond, - niets. Het was ook beter. Hoe weinig liefde voor mij uit deze onaandoenlijkheid mocht spreken, zij spaarde althans haar krachten, terwijl ik de mijne verkwistte aan een koortsachtig denkleven, dat eerst de goden tot mij omlaag had gedwongen, om zich nu nog maar te lenen tot het uitspinnen van onzin.