| |
| |
| |
11
Na enige tijd lette ik alleen nog op wandelaars over die brug: nieuwsgierigen op weg naar het heroön. Er liep nog steeds niemand. Ik berekende mijn tijd. Het was van veel belang te weten hoe laat Mekionike thuis was. Het bereiden van het avondeten kostte haar altijd uren. Mijn boodschap hoefde Euthymos eerst na zonsondergang te hebben, zodat ik nog de hele avond voor mij had. Maar werd het laat, dan zou ik mijn plannen een dag uit moeten stellen.
Het is wel goed, dat de lezer zich rekenschap geeft van mijn vermogen om een handeling te beramen, een oplossing in een flits voor mij te zien, zonder dat het mij enige geestelijke inspanning kost, - mits aan de voorwaarde is voldaan, dat men mij alleen laat. Nu, daar had Euthymos zojuist voor gezorgd. Hij was nog niet bij de brug, of ik wist het al. Dat het een erg goed plan was, zou ik niet eens durven beweren. Door wraakzucht bezield kiest men nooit het allerbeste, en een enkele maal kiest men zelfs het allerslechtste, zoals Euthymos zoëven had bewezen.
Want laat daarover niemand in het onzekere verkeren: alleen om mij op hem te wreken heb ik gedaan wat thans beschreven staat te worden. De aanklacht beschouwde ik, die eerste ogenblikken, nauwelijks als een ernstige bedreiging, - veeleer als een dier vele onaangenaamheden, die van de opheffing van de Politesdienst nu eenmaal onafscheidelijk waren. Want deze dienst was dood, dat wist ik. Zelfs al zou ik Euthymos dwingen zijn leugens te bekennen, dan nog was het ondenkbaar, dat Temesa op zijn schreden terug zou keren. Men zou uitwegen zoeken, men zou er honderd vinden. Delphi zou helpen met een nog duisterder orakel. Mijn stadgenoten waren eenvoudig niet meer geschikt voor
| |
| |
Polites. Zij waren het nooit geweest, want zij hadden hem gestenigd; maar hun weerbarstigheid thans, nu aan de beproeving voorgoed een eind gekomen scheen te zijn, zou alles overtreffen wat zij in de loop van hun geschiedenis hadden aangericht. Een hervatting van de dienst? Zij zouden de stad in brand hebben gestoken. Niemand was er levend afgekomen, ik zeker niet.
Later heb ik, gedreven door nieuwsgierigheid naar wat had kunnen zijn, mij wel eens verdiept in de wapens, die Euthymos tegen mij in handen had. Daarbij zou ik nooit verzuimen twee persoonlijkheden tegenover elkaar te stellen: mijzelf, algemeen geliefd in Temesa, en met een onverdiende nederlaag zo juist achter de rug, - en de vuistvechter, die niemand bij ons eigenlijk mocht, maar wie men zo goed als goddelijke eer bewees, omdat hij iets gedaan had dat de stad zelf niet had durven doen. Wat gebeurt er? De vuistvechter, niet tevreden met de toejuichingen, de feesten, de spelen, zijn altaar in de grote Zeus tempel (dat hij overigens nooit gekregen heeft), zijn kransen, zijn meisjes in het wit, zijn dronken vreemdelingen, zijn snotterende Xenokles, - en zijn gezicht toont een ieder, dat hij inderdaad niet tevreden is, - deze verwende en norse jongeman, die iedereen in zijn hart naar Lokroi terugwenst, klaagt de vriendelijke, bescheiden, zijn tegenslag manmoedig verbijtende priester aan wegens een misdaad, waarvan het onwaarschijnlijke wedijvert met het monsterachtige. Meer nog: hij klaagt de priester aan, die hem ten aanhoren van een archont, een plaatsvervangende archont en een Delphische exegeet een lafaard heeft genoemd. Daarbij dit te bedenken: de vuistvechter is niet alleen niet geliefd, maar hem ontbreekt ten enenmale de begaafdheid, en eigenlijk ook de lust, om een vlam onder het volk aan te wakkeren, om door gloedvolle redevoeringen de menigte tot moordzieke razernij te brengen. Bekwaam afdreiger onder vier ogen, is hij als volksmenner een mislukking bij voorbaat. Bij de onsterfelijke goden, ik zag hem al bij ons op de agora staan, om mij te belasteren! Reeds bij zijn derde of vierde ‘ze hebben mij gezegd’ zou men zich met braakneigingen van hem afwenden. Bovendien bereikte hij niets, indien hij de ouders van de verkrachte en gewurgde meisjes niet op zijn hand had, - dat wil zeggen de zes of zeven, die er werkelijk op aankwamen. Zij allen
leefden nog, al was éen familie naar Taras vertrokken. Hij zou daar aan huis moeten komen om zijn
| |
| |
verhaaltje te doen. Hij zou steeds hetzelfde vertellen. Waren er andere dochters, hij zou naar hen kijken, verstrooid, verveeld, maar toch kijken. Dit varken zou naar dochters kijken. Bij Zeus, niemand maakt mij wijs, dat die ouders niet een onaangename kriebeling zouden voelen, het doet er niet toe waar. Dit monster van vuil en verwatenheid, zoals alleen een stad als Lokroi het uit kan broeden, hoefde men maar in de ogen te zien, waar de poel glom van het kwaad, om hem behalve de dochters ook zijn hulp en steun te ontzeggen.
Een ander monster: Krokinas. Want ik ben nu genaderd tot de bewijzen. Ziet men Euthymos en Krokinas naast elkaar voor de rechter staan? Prijs u gelukkig, lezer, zo uw voorstellingsvermogen te kort schiet, want zij zijn weerzinwekkender dan Thersites in het gezelschap van de Ajax der Stink-Lokriërs, die Kassandra onteerde in de tempel. Euthymos roze, met spieren als kinderbillen, Krokinas groen uitgeslagen en met een nest gifslangen in zijn bochel. Bij Hermes, de grote fout in mijn leven is geweest iemand als Krokinas om mij heen te dulden: niet omdat hij mij verried, maar omdat hij lelijk was. Dan zijn er nog de vier stedelijke beambten. Zij hebben niets tegen mij. Euthymos moet hun wel grote sommen beloofd hebben om hen tegen mij te laten getuigen. Maar dat doen zij toch maar liever niet. Zij zijn alles vergeten, en laten zich gehoorzaam in verwarring brengen. Hoe hebben zij de verkrachting vastgesteld? Vier degelijke huisvaders, - als zij nu nog hun vrouwen erbij gehaald hadden, of een vroedvrouw, of een priesteres van Hera. Wat handige vragen van de rechter, en zij zijn bereid toe te geven, dat zwangerschap ontstaat door het oor. En van deze vier verloskundigen is het, dat Krokinas alles gehoord heeft, uit zichzelf weet hij niets. Van hem zijn alleen de krabben in mijn gezicht afkomstig, en de toestand van mijn kleren. Waarvoor hij geen getuigen heeft, evenmin als Euthymos voor mijn slaapwandelende belangstelling voor Pherenike. De wurging is te verklaren door het staken van de vergiftigingen, en verkrachtingen zijn Polites' zaken, niet de mijne. Trouwens, ik vraag in gemoede: zou een verstandig rechter zich geroepen voelen tot het uitpluizen van iets waar het knapste orakel niet tegen opgewassen zou zijn?
Maar niet alle rechters zijn verstandig, en het is wel duidelijk, dat de zojuist gegeven voorstelling van zaken voor mij zo gunstig
| |
| |
mogelijk is. Waar Euthymos' kracht in het ongehoorde van de beschuldiging lag, de ernst van de misdaad, en in de begrijpelijke bereidheid om geloof te slaan aan alles wat de Politesdienst in een ongunstig daglicht stelde, daar lag mijn zwakheid daarin dat ik alles in mijn slaap zou hebben gedaan, zodat ik strikt genomen nooit mijn onschuld staande kon houden. In het nauw gebracht, had ik desnoods kunnen toegeven, dat alles zich mogelijkerwijs zo had toegedragen als mijn aanklagers het wilden, - in mijn slaap dus, en niet eens een gewone slaap. Trouwens, wie zei ons, dat Polites niet van mijn hand gebruik had willen maken, zoals schimmen dat wel vaker heten te doen? Dat dit niet bij al mijn voorgangers, tot de vroegste toe, het geval was geweest?... Ja, het klinkt goed, maar ik geloof niet, dat een rechter, tenzij mij bij uitstek welgezind, er zich door had laten overtuigen; en had Kroton erop gestaan zelf een rechter te sturen, zoals dat bij geruchtmakende processen al eerder was geschied, dan had ik meer kans gehad op de gifbeker dan op eervolle vrijspraak (in dat geval zou Temesa mij zeker hebben laten vluchten). Slapen is nog voor geen rechter ter wereld een verontschuldiging geweest. Iedere moordenaar kan wel beweren, dat hij sliep, of een flauwte had, of krankzinnig was, toen hij de moord pleegde.
Het gevaarlijkst voor mij zou geweest zijn, wanneer de rechter niet in het bestaan van Polites geloofde, of deed alsof. Dan was ik inderdaad de enige die als dader in aanmerking kwam. Nu was hier ook vroeger in Temesa wel eens op gezinspeeld, iets waar ik tot dusverre geen gewag van maakte, omdat het zo onzinnig lijkt. Men was daar nooit zeer ver in gegaan, in de eerste plaats omdat het geen gebruik was de Politespriesters hard te vallen om iets dat zij niet zelf hadden uitgedacht, in de tweede plaats omdat niemand ooit aan de mogelijkheid van slaapwandelen had gedacht. Een beschuldiging zou dus meteen tienmaal zo erg zijn geweest, want dan had ik de moorden in wakende toestand gepleegd, willens en wetens. En dat had dan met twintig of dertig vermenigvuldigd moeten worden, vanwege mijn voorgangers, die hetzelfde zouden hebben gedaan, voor zover ze niet aan vergiftiging de voorkeur hadden gegeven. In dit labyrinth had zich nooit iemand gewaagd. Maar de rechter had nu een slaapwandelende priester voor zich, tenminste wanneer hij Euthymos geloofde. (Ik mag hieraan toevoegen, dat ik er zelf niet aan twijfel- | |
| |
de, niet omdat ik ooit iets van slaapwandelen had gemerkt, maar omdat ik Euthymos niet schrander genoeg achtte om uit zichzelf op de gedachte te komen.) Tegen de beschuldiging zou ik mij alleen langs de weg der redenering kunnen verdedigen. Dat was ook niet zo moeilijk, - dat wil zeggen: zelf vond ik dat niet moeilijk. Had ik het in mijn slaap gedaan, dan was dit geweest omdat ik, of de ziel die in mij verborgen was, er voordeel in had gezien. Nu was het inderdaad in mijn voordeel, als Politespriester, dat de meisjes stierven, maar het was allerminst in mijn voordeel, dat Polites mij bij het wurgen zou betrappen, of later wraak op mij zou nemen. Dit laatste zou alleen dan niet opgaan, wanneer ik zelf niet in Polites geloofde. Maar dat was nu juist de moeilijkheid, want hoe kon ik bewijzen, dat ik dit deed? De rechter zou mij medelijdend toespreken:
ach, Plexippos, verstandige mensen als wij... Van mijn kant had ik dan alleen nog kunnen bidden, dat Polites op klaarlichte dag in Temesa verschijnen mocht om de ongelovige rechter de hersens in te slaan. Dat had ik graag mee willen maken.
Na deze uitweiding keer ik tot mij zelf terug, zoals ik daar achter het rotsblok bij de Sabbatos eerst naar de vertrekkende Euthymos had staan kijken, en vervolgens naar de lege brug, die mij onweerstaanbaar trok naar de vermoedelijk evenzeer verlaten plek, waar ik in een koele omgeving rustig zou kunnen nadenken: het heroön. Inderdaad ontving het pad ernaartoe, het bos, de onmiddellijke omgeving van het heiligdom, mij met zulk een weldadig ruisende stilte, dat ik mij voornam op de tijd te letten, die ik wel eens zou kunnen verdromen, of zelfs verslapen. Bij de poort vond ik vier haveloze jongetjes, die zich onledig hielden met het peuteren van steentjes uit de voegen in de muur. Het was zulk een potsierlijke aanblik, dat ik in lachen uitbarstte, en de verschrikte knaapjes mee naar binnen nam, waar ik hen de voorradige melk liet delen met de slangen. Toen zij weg waren, keek ik overal nog eens rond, en waarlijk niet naar het zwaard van Polites, of de voetsporen van Euthymos. In en buiten de tempel, langs de muren, richtingen, verbindingslijnen, belichtingen, grote fakkels, kleine fakkels, het gewicht van drievoeten, de geluiden van alles wat bewegen kon. Ik volgde mijn dwalende geest, ik gehoorzaamde mijn tastende hand. Ik verwierp mogelijkheden, en behield er een paar. Ten slotte, om beter te kunnen nadenken,
| |
| |
zette ik mij op een van de treden die toegang tot de voorhof gaven, het hoofd op de borst, de hand afhangend naar een grote, ineengekronkelde slang, die op dit heetste uur te lui was om op mijn schoot te klimmen. Toen ik het hoofd ophief, zag ik Krokinas bij de poort staan.
Ik kan niet zeggen, dat ik iets van lotsbeschikking voelde in deze aanwezigheid. Ik was niet geschrokken, ik was mijzelf volkomen meester. Uitvorsend keek ik in zijn richting, en de mismaakte keek terug, angst en afweer in de hoge schouders en half uitgestrekte hand. In de andere hand droeg hij een zak.
‘Kom hier, Krokinas,’ riep ik met een uitnodigend gebaar, ‘kom naast mij zitten. Ben je hier gekomen om over de oude tijden te praten?’
Hij naderde, hinkend, de zak half achter de rug. Hij durfde niet, maar hij moest. - ‘U zit hier wel heel alleen, Plexippos...’
‘Je kunt vader tegen me zeggen,’ zei ik, ‘maar ga toch zitten! We hebben hier al zo vaak zitten keuvelen, nietwaar? En een zak heb je ook meegebracht, kijk eens aan. Er zit zeker al iets in, want je hijgt. Neem wat rust, Krokinas, doe dat.’
Nu zat hij naast me, met zijn bochel half naar mij toe, en de zak zag ik helemaal niet meer. Ik begreep het wel: uit het zinkende schip had hij iets willen redden voor Krokinas. Opmerkzaam sloeg ik hem gade, deze man, die mij altijd had tegengewerkt, en die ik toch niet haatte.
‘Er is, dunkt mij, geen bezwaar tegen, wanneer je een aandenken meeneemt, de tempel raakt tóch maar in verval. Maar breek geen goud af van dat wijwatervat, dat is zonde.’
‘Ik had hier wat persoonlijke bezittingen,’ zei hij weifelend, ‘ik kwam hier niet om te stelen...’
‘Van mij mag je alles, als je maar geen slang meeneemt. Wil jij de slangen voortaan verzorgen? Niet?... Niet dus. Dat is voor het eerst, dat je mij iets weigert, Krokinas. Je had dat al veel eerder moeten doen, jaren geleden al. Dan had ik je misschien minder geplaagd, en dan had jij mij nu niet aan Euthymos verraden.’
Hij zei niets. Vermoedelijk aarzelde hij tussen ‘ik heb u niet verraden’ en een onbeschaamd antwoord, en kon nog geen keus doen. Als een pruilend kind zat hij van mij afgewend, ik had hem met éen vuistslag dood kunnen slaan.
‘Twee mensen, die samen zoveel hebben meegemaakt... Maar
| |
| |
voor mij wordt het leven nu wel heel moeilijk, Krokinas. Ik weet niet hoe aan de moeilijkheden het hoofd te bieden. De gevolgen van Euthymos' overwinning zijn onafzienbaar; wanneer ik dat alles overpeins, sta ik te trillen op mijn benen, dat wil ik je eerlijk bekennen. Ik ben tóch al niet sterk. Weet je wat ik vanavond ga doen? Ik neem mijn drank in, en ga slapen tot morgenmiddag. De moeilijkheden zullen aan mijn bed moeten komen.’
‘Ja, zo moest het gaan,’ zei Krokinas, die moed scheen te vatten, ‘denkt u niet, dat het voor mij zoveel gemakkelijker is.’
‘Voor jou? Hoe heb ik het nu? Maar jij wordt toch rijk, Krokinas? Heb ik dat dan verkeerd begrepen? Euthymos heeft je toch schatten beloofd, als je mij verried? Deze boksers hebben geld genoeg, en jou is wel toevertrouwd nog meer van hem los te krijgen dan waartoe hij bereid is.’
Opeens werd het hem te veel. Er moet in hem nog een verre mogelijkheid geweest zijn om in snikken uit te barsten; hij stootte iets uit dat mij in de oren klonk als ‘u sart mij’, toen sprong hij op, gleed uit, maakte zich klein, dan lang, dan krom, en even later zag ik hem over het grasveld strompelen, de lege zak voor zijn buik. De poort liet hij half openstaan.
Nu kon hij naar Euthymos gaan, voor zover die bereikbaar voor hem was. Ik had graag wat langer met hem gespeeld, maar het werd tijd om aan mijn toebereidselen te denken. Zonder mij verder om Krokinas te bekommeren vergewiste ik mij ervan, dat er in de kist, in een hoek van de voorhof, genoeg fakkels lagen. Daarop nam ik Krokinas' bezem, en begon takjes en dorre bladeren weg te vegen in een baan van de poort naar de voorhof. Ik ging naar de cella, waar sinds die ochtend niets veranderd was, en ontsloot de buitendeur, aan de zeekant, waar het zijpad op uitkwam. Het slot was verroest, maar niet slechter dan dat van de andere deur, die 's nachts open had gestaan. Daar ik het moeilijk vond een beslissing te nemen, begon ik met het onbruikbaar maken van het laatste, met behulp van een oud offermes. De beide sleutels had ik al bij mij gestoken, maar ik wilde hier in geen geval mee volstaan, omdat ik die ouderwetse sloten niet vertrouwde. In de wapensmederij had ik wel eens gehoord, dat sloten van dit soort met een houtje te openen en te sluiten waren. Het nieuwe offermes legde ik klaar op de offertafel, om het mee te kunnen nemen.
| |
| |
Zo, achter de offertafel staande, meende ik op te merken, dat de deur van de poort bewoog. Zonder mij te bedenken sloop ik het grasveld op, sloeg meteen rechtsaf, en naderde zo, zonder geluid te maken, de poort. Dan weer naar links, en een aanloopje, en achter de deur stond Krokinas. Onbewegelijk staarden wij elkaar aan. De zak had hij over zijn arm.
‘Wat doe je daar.’
‘Ik had iets vergeten,’ zei hij met bevende stem.
‘Wat heb je gezien.’
‘Niets,’ stotterde hij, ‘dat zweer ik, niets, Plexippos...’
‘Je kunt vader tegen me zeggen,’ snauwde ik, en, meteen vriendelijker: ‘Maar nu moet je toch eens kijken, Krokinas, iets bijzonders, een wonder: kijk daar, een slang die danst, een slang die danst omdat hij van Krokinas af is, kijk dan... kijk dan toch!’
Hij keek werkelijk. Met een ruk had ik hem aan zijn arm naar binnen getrokken, en stond schuin achter hem, hij met het gezicht naar het midden van het grasveld, het graf, het bronzen beeld. Toen lagen mijn handen om zijn keel. Veel geluid heeft hij niet meer gegeven.
Hoewel ik overwoog het lichaam, niet al te zichtbaar, binnen tegen de muur aan te leggen, gaf ik er de voorkeur aan het aan de voeten naar buiten te slepen, naar een plek, waar hij wel gevonden zou worden, maar niet dadelijk. Onder dicht struikgewas verstopte ik hem, en ik strooide bladeren over hem heen. Werd hij niet gevonden, dan was het ook goed. Ik mocht niemand toewensen hem te vinden. Zo lelijk als in de dood was hij nooit geweest.
Daarna maakte ik het slot van de buitendeur onbruikbaar, en veegde met Krokinas' bezem takjes en dorre bladeren weg daar in de buurt, en zo om het gebouw heen tot onder het hoog gelegen venster van de cella. Toen ik verder wilde gaan, buiten langs de muur, tot aan de poort toe, kreeg ik er genoeg van. Er lag hier veel te veel; de stand van de zon riep mij naar Temesa terug; en ik had reeds besloten in elk geval de buitendeur te gebruiken, niet die aan de kant van de voorhof. Het offermes stopte ik onder mijn kleren. Later bedacht ik mij, keerde op mijn schreden terug, en verborg het tussen de struiken, vlak tegenover het venster van de cella.
|
|