| |
| |
| |
8
In Theagenes' kamer bevond zich een twintigtal bezoekers, die ik mij niet allemaal herinner, en wier vrolijkheid mij het eerste ogenblik ongepast voorkwam. Men riep mij toe, dat de archont ieder ogenblik kon komen; hij deed niet anders dan in en uit lopen. Bij alle eerbied en genegenheid scheen men geneigd Theagenes als een komische figuur te beschouwen, en ik vroeg mij af welke indruk ikzelf maakte, met mijn dommelig gezicht en gekreukelde priesterkleren. Overigens was de welwillendheid hier even groot als overal. Iemand zei tegen mij: ‘Ik bewonder jou altijd, Plexippos, om de onverstoorbaarheid, waarmee je door het leven gaat,’ en toen ik wou antwoorden, dat zoiets dikwijls schijn is bij de mens, was er een raadslid, dat tegen mij zei: ‘Ik ben voortaan tegen Lokroi,’ en toen ik vroeg waarom, antwoordde hij: ‘Houdt u ervan om voor uw bestwil beledigd te worden?’ - waarna hij aan zijn arm in een twistgesprek werd getrokken over de schandelijk hoge korenprijzen, die Terina ons vroeg. Over Euthymos schenen zij uitgepraat te zijn.
Toen werd de deur opengegooid, en Theagenes stapte naar binnen, een en al lachrimpel, en met zijn ogen onmiddellijk in de mijne, alsof iemand hem van mijn aanwezigheid op de hoogte had gesteld. Met schelmse gelaatsvertrekkingen andere gegadigden afwerend, stapte hij op mij af en omarmde mij, lang. Hij rook goed. Van wassen kon er die ochtend niet veel gekomen zijn, maar op zijn geur was niets aan te merken. Het leek mij een wijngeur. Chios of Syrakuse, vermoedelijk het laatste.
‘Goede vriend,’ zei hij, toen hij mij losliet, ‘zo is het dan gekomen zoals wij allen gevreesd en gehoopt hebben, maar ik ken je voldoende om te weten, dat het heil van Temesa je boven alles gaat.’
| |
| |
‘Een waar woord,’ zei ik, ‘maar u moet er rekening mee houden, dat ik van niets weet. Kunnen wij niet ergens naartoe gaan, waar niet iedereen erdoorheen schreeuwt?’
‘Van niets weet?’ herhaalde hij, ‘ja, natuurlijk, Plexippos, ik begrijp, de beambten, niet waar, die zijn er onmiddellijk met het meisje vandoor gegaan, de braven, maar je moet niet vergeten, dat ik de hele ochtend al met mensen gesproken heb die alles wisten, en meer dan dat... Wat zullen we doen?’ - Hij keek langs zijn grote neus alsof hij nadacht, iets dat hij zeker niet deed. - ‘We kunnen ons niet ergens samen gaan opsluiten, want dan moet ik de hele dag weer vragen beantwoorden... Je weet toch wel íets?’
‘Niets,’ zei ik, ‘ik moet ingelicht worden als een kind.’
‘Een kind, bij Zeus...’ - Hij begon te fluisteren: ‘Spaar mij, mijn goede Plexippos. Ik heb het verhaal al honderdmaal gedaan, ongelogen. Ik ben niet jong meer. Je zult toch niet willen, dat ik hier iets van overhoud?... Ik weet het al!’
Na deze op juichtoon uitgesproken woorden richtte hij zich in zijn volle lengte op, de neus koddig in de wind, en klapte in de handen. De gesprekken verstomden. Terwijl hij sprak, wierp hij mij voortdurend blikken van verstandhouding toe, listig en goedhartig.
‘Vrienden. Wij allen hebben het verhaal van de jeugdige vechtersbaas uit zijn eigen mond vernomen. Maar nu zijn er nog... belanghebbenden, die op hetzelfde voorrecht aanspraak maken. Ik neem aan, dat niemand er iets op tegen heeft, wanneer ik de begaafde en onverschrokken vuistvechter hier laat komen en hem nogmaals het woord geef. Er zijn ook nieuwe gezichten onder u, als ik mij niet bedrieg. Onze hooggewaardeerde kampioen was, toen ik hem het laatst zag, bezig zich te sterken met een hartig maal, maar dat zal nu wel afgelopen zijn.’
‘Athleten mogen niet te veel eten,’ riep een dikke raadsheer, terstond door de omstanders het zwijgen opgelegd.
‘Kan het niet onder vier ogen?’ vroeg ik, ‘of wat mij betreft onder zes ogen.’
Theagenes schudde het hoofd, en in zijn baard plooide zijn mond zich smartelijk. - ‘Lieve vriend... Wáar? Dit prytaneion is niet onbegrensd. Iedereen loopt in en uit bij iedereen. In de raadzaal zitten schrijvers berichten te verzinnen voor Kroton, Terina,
| |
| |
Hipponion, Syrakuse, Athene misschien wel, en vlak naast hen staan schrijvers om hun de oren dicht te houden. In de allerkleinste vertrekken staan redetwistenden. Onze voortreffelijke Euthymos voedt zich in een krans van welbespraakte vreemdelingen; daar is hij nu een beetje aan gewend: veroordelen wij hem nu na zijn maal tot een gesprek onder vier ogen, dan wordt hij schichtig, en dan is het oppassen met deze zeldzaam begaafde en geoefende...’
Zo ging dat door. En, bij de goden, ik begreep het nu ook wel. Geen van deze mensen had geslapen, zij hadden dagenlang onder zware druk geleefd, en vooral Theagenes moest zich wel voelen als een ziel, die bij haar aankomst op de Elyseïse velden eerst moet leren kopjeduikelen. Het geluk maakt van sommigen potsenmakers, van anderen dikhuidigen, van weer anderen onvermoeide praters uit vermoeidheid, en enkele zeer bevoorrechten vallen in slaap, want tegen de muur zag ik drie jonge dienaren op de grond zitten, die zich met het hoofd op de borst van hun omgeving trachtten af te zonderen. Bovendien wou Theagenes mij natuurlijk opvrolijken. En nog iets: ik geloof, dat hij Euthymos' optreden voor dit gehoor veel aantrekkelijker vond dan onder vier ogen, zelfs wanneer daar zes van waren gemaakt. Het streelde zijn ijdelheid. En dan, het laatste: hij had het niet begrepen op Euthymos. Zei ik niet reeds, dat de bokser hem evengoed afkeer inboezemde als mij! Sinds zijn overwinning haatte hij hem als de pest, daar ben ik van overtuigd. Zijn dag zou goed zijn, wanneer de jonge held zich op de een of andere manier onmogelijk maakte.
Eensklaps werd Theagenes boos. Hij onderbrak zijn woordenstroom, en schoot op een der dienaren af, die hij een gevoelige trap tegen het half toegankelijk zitdeel gaf, waarna alle drie opvlogen om zijn bevelen in ontvangst te nemen. Dat duurde toen nog enige tijd, want Theagenes had een moordende spijt van zijn wreed gedrag; de omstanders bemoeiden er zich mee, men riep door elkaar heen, maakte grappen, klopte Theagenes op de schouder; en ik vroeg mij af, of het voornaamste gevolg van Polites' verdwijning soms een algemene zwakzinnigheid zou zijn. Maar ten slotte werd Euthymos toch gehaald.
Aangekondigd door gejuich verderop in het prytaneion, wierp hij in de deur, die een der dienaren eerbiedig voor hem openhield, een eerste, onmiskenbaar wantrouwende blik naar binnen. Hij
| |
| |
stond nog half in de schaduw; hij wiste zich de mond met de handrug af, hij deed een aarzelende stap naar voren. Hij zag er nors uit, zijn ogen leken dichter bijeen te staan dan gewoonlijk, en hij bewoog zijn wenkbrauwen als om een lastige vlieg te verjagen. Verkleed had hij zich zeker. De gouden voorhoofdsband was weg, op zijn onderarmen hadden de riemen zichtbare sporen achtergelaten. Voor het eerst vielen mij zijn ongewoon brede schouders op.
Wie een nieuwe toespraak van de archont verwacht had kwam bedrogen uit. Door zijn aanval van woede de uitputting nabij, vluchtte Theagenes in ambtelijke gebarentaal, en meer dan ‘vertel het deze brave lieden nog eens, Euthymos’ kreeg Euthymos niet van hem te horen. Toen opeens ontdekte de bokser mij, en hij bleef mij heel lang aanstaren, volkomen onbeweeglijk, alsof ik een tweede geestverschijning was waarmee hij had af te rekenen. De anderen waren doodstil.
‘Ja,’ zei Theagenes, alsof hem de woorden uit de mond werden getrokken, ‘ja, de priester is hier ook. Graag nog eens vertellen, Euthymos...’ - Daarmee draaide hij zich om, en ging aan een der tafeltjes zitten, waar plaats voor hem werd gemaakt.
‘Wat moet ik vertellen?’
Theagenes liet het hoofd op de hand rusten. - ‘Alles.’
‘Kan ik dit niet beter aan Plexippos alleen vertellen?’
Theagenes sloot de ogen. - ‘Anderen ook... nieuwe gezichten...’
Daarop wenkte hij een dienaar, en maakte een gebaar van wijn inschenken. De dienaar verdween, en kwam niet meer terug. Later hoorde ik, dat van de vroege ochtend af alle aanwezigen zich zo goed hadden geweerd, dat er in het hele prytaneion geen zak wijn meer te vinden was. Dat zij niet dronken waren, kwam alleen omdat het er zoveel waren geweest.
‘Ik hoor graag uw verslag aan, Euthymos,’ zo nam ik de taak van Theagenes over, ‘waar anderen bij zijn. Iedereen heeft er recht op. Maar wanneer ik mij tot mijn eigen wensen mag bepalen, zou ik van u willen weten, of u de Held inderdaad verdreven heeft, hoe dit in zijn werk is gegaan, en of mag worden aangenomen, dat hij niet meer terugkomt.’
‘Dit laatste weten wij ook nog niet,’ riep iemand.
Theagenes stak goedkeurend de hand op, en sloot de ogen weer.
| |
| |
‘Het is zo gegaan...’ - Euthymos keek naar de grond, zocht naar zijn woorden. - ‘Nadat u in slaap was gevallen, heb ik daar nog lang gestaan. Ik ben ook wel eens gaan zitten. Het licht van de fakkel was niet hinderlijk; zonder fakkel zou ik mij niet zo zeker van mijzelf hebben gevoeld. Een enkele maal hoorde ik een vogel, het kan een uil zijn geweest. Zo heeft dat geduurd tot het eerste schijnsel van de opkomende maan achter de bergen. Bij u in de cella was alles stil. Toen zag ik hem. Hij steeg uit zijn graf, met zijn zwaard, en hij keek om zich heen. Hij was groter dan ik, maar niet veel groter. Een ogenblik was ik verstijfd van angst. Toen niet meer. Ik bleef staan waar ik stond, want hij had mij niet gezien, en ik wilde hem naderbij laten komen. Ze hadden mij gezegd, dat hij stonk; dat heb ik toen niet gemerkt, later wel...’
Het was de kinderlijke verhaaltrant van zijn eerste bezoek aan het heroön, toen hij mij in wezenloze, haast vragende korte zinnetjes bijzonderheden over Olympia had verteld. Daarbij dan nog die aarzeling, en het toonloze van zijn stem. Wie hem niet anders kende dan zo, gaf geen obool voor zijn verstand. Het was ook in het geheel niet zo, dat zijn verslag indruk maakte door de gebeurtenissen zelf; het was niet boeiend, het werd feilloos doodgedrukt door deze manier van les opzeggen door een knaap die zijn les niet goed kende. Het kan zijn dat hij moe was, zoals iedereen in dat gebouw, waar thans ook de stijgende warmte zich deed gevoelen. Vooral bij het vervolg van zijn verhaal kon hij vaak niet uit zijn woorden komen; dan staarde hij naar de grond, terwijl van de vuist, die hij in de zij had gezet, de vingers ongedurig bewogen. Nu en dan wierp hij een ontevreden blik over de aanwezigen; mij keek hij geen ogenblik aan. Toch luisterde men ademloos toe, want hij was ten slotte de man zelf, de dader, de held, en voor lieden zoals hier verzameld waren, raadsheren, kooplieden, een paar schatrijke reders uit Kroton, is gestotter dikwijls een onbedrieglijker waarmerk dan een vloeiende spreektrant. Het volk verlangt welsprekendheid, de voornamen, zelf welsprekend, weten, dat het ook anders kan.
Hij vertelde dan hoe Polites langzaam de voorhof was genaderd, steeds om zich heenkijkend, - iets dat mij onaannemelijk leek, maar Euthymos kon het zich ingebeeld hebben, - en daar ongeveer bij de offertafel stil was blijven staan. Hier had hij zijn zwaard neergelegd, niet ver van dat van zijn belager. Inderdaad
| |
| |
kon dit een reden voor Euthymos geweest zijn om hem zo dicht mogelijk te laten naderen; maar hij stond er verder niet bij stil, en had zich van dit beslissende punt in zijn voordeel blijkbaar geen rekenschap gegeven.
‘Toen hij vlak bij mij was,’ ging Euthymos voort, ‘sprong ik op hem toe, en raakte hem met de rechtervuist onder de kaak. Hij voelde hard aan, hij was geen schim...’
‘In ieder geval een schim,’ verbeterde ik, ‘er zijn schimmen en schimmen.’
‘Goed, dan een schim,’ zei Euthymos wrevelig, ‘maar laat mij uitspreken. Ik raakte hem nog eens, en toen ontstond een vuistgevecht, dat een tijd geduurd heeft. Hij verweerde zich, ik geloof, dat hij heel sterk is. Maar eindelijk dreef ik hem terug, in de richting van het graf, en daar viel hij op zijn knieën, en smeekte om genade.’
‘Hij sprak dus,’ zei een der aanwezigen.
‘Ja, met een holle stem. Hij zei: doe mij dit niet aan, je bent sterker dan ik. Toen zei ik: ik zou je kunnen doden, want met een vuistslag kan ik iemand doden, maar als je belooft in je graf te gaan en er nooit meer uit te komen, dan spaar ik je. Ik zag, dat hij naar de tempel keek, het beviel hem helemaal niet, maar toen ik een dreigende houding aannam, beloofde hij. Neen, hij zwoer, bij de Styx. Toen is hij zijn graf ingegaan, vlak naast die steen, daar zijn, geloof ik, openingen, en toen ben ik naar Temesa gegaan en op de agora heb ik de wacht gewaarschuwd. Ik wilde Plexippos niet wekken, dat hadden wij niet afgesproken.’
Er viel een diepe stilte in. Euthymos boog het hoofd, en bekeek zijn vuist. De vingers liet hij bewegen. Theagenes knikte mij toe, maar het kan ook knikkebollen geweest zijn.
‘Een schim zweert niet bij de Styx,’ zei ik, ‘die eed is heilig, omdat het water van de Styx dodelijk is, voor een schim geldt dat natuurlijk niet. Maar hij was misschien in verwarring gebracht.’
‘Hij zwoer bij de Styx,’ zei Euthymos.
‘In elk geval komt hij niet meer terug,’ zei Theagenes, haastig tot nieuw leven ontwakend, ‘zodat er inderdaad alle aanleiding is om enkele dagen feest te vieren zoals ons goede, oude Temesa dat nog niet gekend heeft. En, vrienden, om deze vermetele jonkman dankbaar te zijn. Hij mag ons vandaag alles vragen, en wij staan hem alles toe, morgen misschien ook nog. Ik moet eer- | |
| |
lijk bekennen nooit te hebben verwacht, dat de Held zich door een vuistvechter uit het veld zou laten slaan, maar van de vuisten van deze jonge en uitzonderlijke Lokriër had ik natuurlijk geen ervaring... Ja, lachen jullie maar,’ riep hij, grappig met de vinger dreigend, ‘ik voel mij zo gelukkig, dat iedereen mij vandaag mag uitlachen. Ik ben blij, dat het in mijn archontaat gebeurd is.’
‘Ik wou nog iets vragen,’ zei ik, toen het gelach bedaard was, ‘wat is er met het zwaard gebeurd, Euthymos?’
‘Het zwaard?’ - Hij monsterde mij van het hoofd tot de voeten. - ‘Ik heb mijn zwaard meegenomen. Het is bij mij in de herberg.’
‘Ik bedoel het andere. Vanmorgen lag er niets.’
Dacht hij na? Ergerde hij zich? Hij schuifelde wat met éen voet, en keek langzaam opzij, onderuit. Eindelijk zei hij:
‘Dat weet ik niet.’
‘Kan het zijn, dat hij uit zijn graf teruggekomen is om het te halen?’
‘Dat weet ik niet, ik ben immers weggegaan.’
‘Want dan zou hij al dadelijk zijn begonnen zijn belofte te schenden, of laat het een eed geweest zijn.’
Euthymos haalde de schouders op. Theagenes sprong hem bij:
‘Is dit van belang? Misschien heeft een andere schim hem het zwaard achternagedragen, men weet niet hoe dat allemaal in zijn werk gaat daar. Euthymos heeft ervoor gezorgd, dat we van de Held verlost zijn, hij hoeft niet ook nog te weten waar de wapens van de Held gebleven zijn. We kunnen overigens nog eens in het heiligdom laten zoeken. Het zou merkwaardig zijn dit zwaard in ons bezit te hebben. Een kleine vergoeding voor alles wat hij ons heeft aangedaan.’
‘Dan zou het eigenlijk naar Delphi moeten,’ zei een raadslid, ‘aan Delphi hebben we alles te danken, en heroïsche overblijfselen horen in Delphi.’
‘Delphi heeft een schathuis verdiend,’ riep Theagenes, terwijl hij opsprong, ‘het schathuis van Temesa! Maar daar moet mijn opvolger maar voor zorgen. Ik zou te vrijgevig zijn. En nu, vrienden...’
Op zijn voorstel en voorbeeld drukten allen Euthymos nog eens de hand, ook ik, want het spreekt vanzelf, dat de eed en het zwaard voor mij even weinig telden als voor Theagenes. De bokser had kans gezien zijn taak tot een goed einde te brengen.
| |
| |
Het bewijs was Pherenike. Had Polites zich niet aan de afspraak willen houden, dan was hij na Euthymos' vertrek teruggekeerd om het meisje toch nog te doden.
Reeds enkele malen was er op de deur geklopt, gebonsd zelfs, en er was nu geen reden meer om buitenstaanders te weren. Het prytaneion, altijd al vrijelijk bezocht, wemelde in een oogwenk van vreemde gezichten, zelfs van onbestaanbare gezichten, zoals dat van een pikzwarte Libyer, met dikke lippen en een houtje door zijn neus, een keurige vreemdeling overigens, in een wit gewaad ongekreukter dan het mijne. Tot matrozen toe klampten Temesisch uitziende personen aan om inlichtingen. In de voorhof stonk het naar vis, teer, knoflook, specerijen en onbekende reukwerken. En de ware drukte was nog niet eens begonnen. Op dit ogenblik werd bij de tempel van Demeter een stoet van jonge meisjes gevormd om de nieuwe held van Temesa te gaan huldigen. Het was wel zeer wenselijk de feestelijkheden ietwat te verspreiden, wilde de agora lucht krijgen. Juist wilde ik, bij wijze van vriendelijkheid, en ook ten teken dat ik mij voortaan (al dan niet als Hermespriester) wat meer met de openbare zaken van Temesa zou gaan bemoeien, Theagenes hier iets over zeggen, toen ik op de schouder werd getikt. Ik stond te wachten tot Theagenes klaar was met handen schudden, en ik had niet gezien, dat Euthymos, om achter mij te komen, een omweg had gemaakt door het gehele vertrek. Toen ik omkeek, bracht hij de vinger aan de lippen:
‘Ik zou u graag vanmiddag willen spreken, Plexippos. Het is noodzakelijk. Waar kan ik u ontmoeten?’
‘In mijn huis?’
‘Neen, dat is niet geschikt.’ - En met een vlugge blik naar de praters en lachers: ‘Het moet geheim blijven. Kan ik in het heroön komen?’
‘Daar ben ik niet,’ zei ik, ‘en het is óok niet geschikt. Het verbaast mij, dat er vanmorgen al geen nieuwsgierigen waren. Vanmiddag komen ze zeker. Kan ik niet bij u in de herberg komen?’
‘Het moet geheim blijven,’ herhaalde hij.
‘Dan ergens buiten, in de bossen, of aan het strand.’
Tenslotte spraken wij af bij de brug over de Sabbatos, dus op de weg naar het heroön, die hij goed kende. Daar liep een paadje in de richting van de bergen, voor onbescheiden blikken be- | |
| |
schermd door grote rotsblokken. Wanneer de zon op zijn hoogst stond, zou hij daar zijn. Zo zou het toch nog komen tot wat Theagenes geveinsd had zozeer te duchten: een gesprek onder vier ogen.
|
|