| |
| |
| |
5
Van Euthymos noch Theagenes hoorde ik iets, de volgende dag, zodat ik mij ongestoord aan de voorbereidingen kon wijden. Ik ontliep Mekionike, bereidde mijn drank, en bracht huiselijke offers aan dezelfde goden die Euthymos had genoemd, want ik wilde in geen enkel opzicht bij hem ten achter blijven. Bidden deed ik in het bijzonder tot Apolloon, en ik smeekte hem om verlichting van geest, om te kunnen zien en begrijpen, hoe ook de afloop zou zijn. Meer mocht ik niet vragen, want ik was er mij maar al te zeer van bewust, dat de van verre treffende mijn tegenstander was en het met Polites niet goed voor kon hebben. Zíjn machtige tegenstanders aan te roepen liet ik na, omdat ik daar iets onwaardigs in voelde. En wie had ik ook kunnen kiezen? Hades? Hades stelt er eigenlijk alleen belang in, dat hem geen schimmen afhandig worden gemaakt, en zelfs wanneer Euthymos zijn gesnoef waar maakte en Polites de zee in dreef, zou deze laatste langs een omweg gemakkelijk zijn duister verblijf weer kunnen opzoeken, waar hij dan voortaan - dit was vermoedelijk Euthymos' gedachtengang - ontmoedigd en in kracht verminderd blijven zou, nu en dan dralend bij de onderste opening van zijn graf, waar hij begerige blikken naar boven wierp. Ares, de krijgsgod, was te onbelangrijk bij ons. Polites' eigen goden, die welke hij het meest vereerd had: daar zou wel iets mee aan te vangen zijn geweest. Maar hier wreekte zich Homeros' onvergeeflijke onvolledigheid, die Polites niet eens een landaard had gelaten. En diegenen aan te roepen, die bij het beleg van Troje de Grieken hadden bijgestaan, Hephaistos bijvoorbeeld (mijn eigen familiegod bovendien, vanwege de smederij), leek mij te ver gezocht. Geheel van zinrijkheid verstoken was dit historisch
| |
| |
aanknopingspunt niet, want Apolloon had immers de zijde der Trojanen gekozen; maar wat wist ik verder van deze oude strijders af, laat staan van de goden? In de Ilias staat zeker niet alles. De tijd, dat ik het gedicht niet alleen uit het hoofd kende, maar ook als bron van waarheid vereerde, lag ver achter mij.
Meer hield mij de vraag bezig hoe diep ik mij bedwelmen zou. Door proeven, vroeger reeds genomen, kon ik de graad van te voren vrij nauwkeurig bepalen; en meer dan eens, op deze laatste dag, speelde ik met de gedachte mij zeer licht te bedwelmen, zodat ik wakker zou schrikken bij werkelijk onraad, - en waarom dan niet van bedwelming geheel afgezien? Niemand hoefde het te weten. Toch leek het mij beter niet af te wijken van mijn gewoonten. Niet alleen omdat de nacht mij anders te lang zou vallen, maar ook om mijzelf te beletten iets te doen wat geen priester ooit had gedaan: ingrijpen, in het belang van welke partij dan ook. Zou ik het kunnen aanzien, dat Pherenike gewurgd werd? Zou ik Polites niet helpen, wanneer hij in mijn bijzijn belaagd werd door Euthymos? Ik moest de drank zo sterk maken als gewoonlijk.
Blijkt uit deze overwegingen, dat ik werkelijk in een mogelijke zegepraal van de zelfoverschatting geloofde? Ja en neen, en op deze ogenblikken, die aan het bereiden van de drank voorafgingen, meer neen dan ja. Maar mijn bijzonder ambt en veel vrije tijd hadden mij in de gelegenheid gesteld mijn gedachten te laten gaan over de menselijke natuur, en ik wist, dat iemand, die zo luid de zwakheid en het gebrek aan moed van Euthymos had verkondigd als ik, meer dan een ander op moest passen hem niet voor nog sterker en moediger te houden dan hij het zichzelf deed. Ook daarom mocht ik de drank niet aanlengen. Lag ik daar een halve nacht wakker in de cella, dan werd onvermijdelijk mijn oordeelskracht aangetast. Ik zou dingen denken, die ik nooit had kunnen en mogen denken. Mijn vroegere liefde voor Pherenike zou luider spreken dan mijn afkeer van Euthymos, zijn menselijke vermogens, waarvan ik mij ongeveer een voorstelling kon maken, zouden het bij mij winnen van de vermogens van Polites, die ik nooit had gezien. Ik zou daar liggen als een helder dromende dwaas, - maar toch ikzelf, en die derhalve thans reeds deel van mij uitmaakte. Niemand weet waar hij toe kan komen; of eigenlijk is dit niet geheel juist uitgedrukt: men weet het maar al te
| |
| |
goed, alleen niet in bijzonderheden. Ik was dus voorzichtig genoeg, en zo men wil bescheiden, al zou ik er mij wel voor wachten Euthymos hier iets van te laten merken.
In het heroön, waar ik even voor zonsondergang verscheen, bevond zich alleen nog Krokinas om mij met de laatste offers te helpen. Mijn hand was vast, als altijd. Wij spraken de voorgeschreven gebeden. Daarna was er niets meer te doen. Krokinas was zo weinig spraakzaam, dat ik mij eenzamer voelde dan wanneer hij er niet was geweest. Ik herinnerde mij nu ook, dat in de straten niemand enige aandacht aan mij had geschonken, al was ik gegroet door wie mij toevallig in de weg kwam. Veel waren het er niet geweest; en op dit ogenblik was alles al in huis met de deuren dicht, opgesloten tot de vroege ochtend op straffe des doods, hetgeen eveneens gold voor vreemdelingen en dronken matrozen, die uit de havenwijk de stad zouden binnendringen. Daar was nooit de hand aan gehouden, te meer omdat er bijna niemand was om de overtreding vast te stellen; maar het verbod werkte toch: aan de haven was men beduchter voor het uitgestorven Temesa dan voor Polites zelf, en onwetenden werden wel ingelicht.
De schemer viel, het bos zweeg, de Sabbatos murmelde. De zeewind, die in de avond leniging van de warmte had gebracht, was nog niet geheel uitgewaaid. Toen ik om mij heenkeek in de kleine ruimte, waar alles op zijn plaats stond en niets overbodigs was achtergebleven, viel mijn oog op Krokinas, die op de lage treden naar de voorhof was gaan zitten. Zijn haar was bijna spierwit, en zeer dun, ofschoon hij nog niet kaal was. Hij was nog altijd even lelijk, maar op zijn leeftijd verdroeg men dat beter. Ik ging naar hem toe. Hij hief het hoofd op.
‘Wel, Krokinas, vannacht zal het dan gebeuren.’
‘Het zal gebeuren,’ zei hij met toonloze stem.
‘Geloof je dat?’ vroeg ik, terwijl ik naast hem ging zitten.
Hij zei niets, haalde niet eens de schouders op. Ik stootte hem aan.
‘Voor jou zou het wel enig verschil maken. Heb je geld overgespaard?’
‘Weinig,’ zei hij, ‘in de tempels aan de haven weten ze daar meer van. Maar ik krijg een jaargeld, als de anderen.’
‘Dat is niet veel.’
| |
| |
Wij zwegen een poos. Door de jaren heen had hij mij genoeg diensten bewezen, en wanneer ik als priester in een andere tempel kon komen, zou ik hem gemakkelijk kunnen bijstaan. Toen schrok ik op, en ik dacht: het is al begonnen, ik ga er al vanuit, dat hij overwinnen zal.
‘Kan Euthymos geen moeilijkheden krijgen, wanneer hij op straat loopt?’
‘Neen vader, hij wordt door twee wachters gebracht.’
‘Heb je iets gehoord over het openlaten van de deur?’
Dat had hij niet. Ik gaf er mij rekenschap van, dat ik het op die open deur - thans in mijn rug - in het geheel niet begrepen had. Een donderend rumoer, dat mij uit mijn bedwelming haalde... Neen, dat was het niet. Die open deur leek mij alleen maar een aanwijzing voor de goede vooruitzichten van Euthymos... Ik moest niet aan die dingen denken. Ik wierp een blik omhoog. De lichten waren doorgekomen. Het onmetelijk veld van oude godenavonturen strekte zich boven mij uit, de onvatbare historie der sterrenbeelden, waarin de helden en hun daden in punten zijn uitgestippeld, zichtbaar, en zeer onbegrijpelijk.
‘De beambten komen morgen vroeg toch op de gewone tijd?’
‘Ik geloof het wel, vader.’
‘Wat zullen zij vinden, Krokinas?’
‘Ik moet nu gaan,’ mompelde hij, en stond op.
‘De drank is als anders, Krokinas?’
‘Ja vader.’ - Hij bleef nog even staan, en zei toen heel zacht: ‘Ik ga nu.’
Nadat ik hem door de poort had zien verdwijnen, maakte ik een rondgang door het heiligdom. Ik liep langs de muren, en kon bij het laatste licht de spleten onderscheiden. Ik liep om het bronzen beeld heen, met gesloten ogen, om te weten dat ik niet over de grafsteen struikelen zou, de steen waar vroeger het paard op had gestaan. Waarom was dit nooit vervangen? Was er een paard geweest, dan had Polites weg kunnen rijden. Hij had Euthymos voor de tempel zien staan, roze en verwaten, en voor een oude held, een welgeschapen geest, was daarop maar éen antwoord mogelijk. Ziet, hij springt over de muur, en in het bos kraken de dorre takken. Hij rijdt de bergen in, of hij rijdt naar het strand om de manen van het paard te veranderen in schuimmanen. Hij is al ver weg. Hij wordt gedreven door een onmetelijke minachting.
| |
| |
De tijd verstreek, langzaam of vlug, - men weet nooit hoe dat toegaat. Het was nu zo donker geworden, dat ik, bij het beeld in de voorhof staande, het beeld op het grasveld niet meer kon onderscheiden, maar nog wel het altaar ervoor. Daar glom nog wat vuur, het was of er glimwormen uit opstegen, op een trage hete adem van diep onder de aarde. Over enkele uren zou Hermes, aan wie wij eveneens geofferd hadden, de inwendige poorten openen, en de schim geleiden, voorzichtig, de vinger aan de lippen. Voerde hij de bevelen uit van zijn broeder Apolloon? Verried hij niets? Waarschuwde hij de Held niet voor wat hem te wachten stond? Vreemd, ook op zijn smal, peinzend jongensgezicht onder de vilten hoed was die minachting te lezen. Er ging in Hermes veel om, mocht men aannemen. Deze goddelijke bode leidde zulk een tegenstrijdig leven, dat hij soms niet eens wist waar hij de vorige dag geweest was. Hij deelde de tijd niet in dagen in, maar in oogwenken, en het kwam voor, dat hij tegelijk iemands vriend en iemands vijand was. Vijand van Polites was hij, omdat een oude Lokrische tovenares Euthymos een phallische talisman had verschaft, - misschien niet eens wetend aan welke god zij die had te danken, maar het zou Hermes wel geweest zijn, niet Dionysos, - en vriend van Polites was hij als grootvader van Odysseus, van wie Polites ‘de liefste en meest geëerde metgezel’ was geweest, ook al had hij hem laten stenigen. Ten slotte ging ik naar de cella, en legde mij neer op het rustbed, waar ik getuige was van de laatste tekenen van de stervende dag, ingelijst door een hooggelegen rechthoek hier en een hooggelegen rechthoek daar. Verder niets. Ik had alles gedaan wat ik kon. Polites zelf zou het niet begrijpen, wanneer hij wist, dat ik mij zoveel moeite voor hem had gegeven. Alles was immers enerlei in de onderwereld, niets kwam erop aan. Iedere tegenslag, ieder voordeel, het viel in het niet bij de onbegrensde uitwisseling der dingen, de tijd die daar
misschien ontbrak, de ruimte die geen ruimte was, maar een droevige walm, te grauw voor boze dromen. Merkte Polites, dat hij niet bij het offer kon komen, omdat in zijn heiligdom zich een onsmakelijke jongeman uit Lokroi had opgesteld, dan zou hij afdeinzen met het ironische gebaar van iemand die duizend jaar de tijd heeft om te bekomen van zulk een uiterst geringe teleurstelling. Waar was men anders schim voor? Polites was al veel te blij, dat hij nooit meer gestenigd kon worden. Het
| |
| |
was niet eens onmogelijk, dat hij ieder jaar naar Temesa terugkeerde alleen om deze voor hem toch tamelijk ingrijpende gebeurtenis te gedenken als een gebeurtenis van niets. Tot zijn eigen verbazing werd hij dan telkens woest. Hij had van het bloed en de wijn gedronken. Hermes was even opzij gegaan om hem niet te storen in zijn geslobber; hij werd heel wild en wulps, bijna de Polites van vroeger; maar in de grond van de zaak raakte het hem niet; hij stond naar zichzelf te kijken als een berenleider naar zijn beer, die men dronken heeft gevoerd; en geleidde hij later op zijn beurt het meisje naar de onderwereld, - een van de tientallen mogelijkheden, - dan was dit met de onduidelijke spijt van iemand, die alweer iets gedaan had, waarvan de onbelangrijkheid wedijverde met de onherstelbaarheid.
|
|