| |
| |
| |
4
Hij wachtte tot twee dagen voor het offerfeest, en wandelde toen in zedige kledij het heroön binnen, waar Krokinas en ik een aanvang wilden maken met de voorbereidende offers, na een etmaal te bezegelen met het beslissende offer der tien zwarte rammen, waarvan het bloed de schim van de Held zou wekken. Bij de poort, in eerbiedige houding, stonden de mannen die het vee naar binnen hadden gedreven, onze helpers bonden de dieren vast; en Krokinas ging te keer tegen een bok, die het alweer niet op de slangen had begrepen. Ik herinner mij nog hoeveel slangen wij toen hadden, een van de tempeldienaren, een dierenvriend, had ze geteld. Het waren er zevenendertig. Boven de vijftig, had ik gelast, moesten wij maatregelen nemen, want zij kropen overal rond, werden parende in het kamertje van Timokreon aangetroffen, en kwamen er te veel, dan zouden zij onder elkaar gaan vechten. Krokinas, die de slangen eigenlijk haatte, had het toen voor hen opgenomen, waarom weet ik niet. Er was meer ondoorgrondelijks in zijn gedrag. De grote verandering, op de dag van het oproer over Temesa gekomen, scheen hem in het minst niet te raken; hij deed zijn werk zwijgend, en scheen met geen ongewoon verlopende offernacht rekening te houden. De ouderdom, dacht ik wel eens, hij loopt al tegen de zestig, en zijn bochel wordt steeds zwaarder. Toen ik hem op het hart had gedrukt Pherenike niet meer en niet minder van de bedwelmende drank te geven dan gewoonlijk, keek hij mij aan alsof ik hem had opgedragen de tempel af te breken.
Euthymos reikte ik pas de hand in het kamertje, waarheen ik hem gewenkt had mij te volgen. Krokinas en de anderen, die alvast met offeren konden beginnen, hoefden niet te zien, dat hij
| |
| |
mijn vijand niet was, en zelf moest hij zich vooral niet voor een belangrijke figuur in het heroön houden. Ik kreeg ook niet de indruk, dat hij dit deed. Ik kan niet anders zeggen dan dat zijn houding mij sterk meeviel. De zwaardoefeningen schenen hem nog rijziger en leniger te hebben gemaakt dan hij al was, en er lag een trek van nobele berusting om zijn mond, die tijdens de beraadslagingen in het prytaneion zo ploertig had opengehangen. Men zag, dat hij iemand van beschaving was, oorspronkelijk. Op de een of andere wijze had hij zichzelf vereenvoudigd, en dat lag niet alleen aan de besnoeiing van zijn gouden opschik.
‘Ik heb van uw lessen gehoord, indertijd roerden wij dit onderwerp reeds aan. Blijft u bij uw voornemen de Held met een zwaard te lijf te gaan?’
‘Neen,’ zei hij, en klapte zijn vuist in de zij, het doffe geluid op de ribben goed hoorbaar, ‘mijn leraar is niet tevreden, en het zwaard als wapen zegt mij ook te weinig. Maar ik neem het wel mee. Ik ben vuistvechter, en wanneer ik vlug genoeg ben, en de goden mij bijstaan, kan ik iedere zwaardvechter verslaan. Vandaar dat ik geen harnas of beenstukken aangesp, en geen helm opzet.’
‘Waartoe dan het zwaard?’
Hij wachtte even. - ‘Vijanden kan men beter schrik aanjagen.’
Ik bekeek hem eens goed. Zijn afgodachtig masker was ondoordringbaar, de mond gesloten tot een streep, de hoeken iets neergetrokken. Wilde hij een opmerking uitlokken? Hoe vaak had ik hem al niet gezegd, onlangs nog in het bijzijn van derden, dat ik niet in zijn moed geloofde, - onder het stilzwijgend voorbehoud, dat dit niet zozeer zijn persoon gold als wel zijn menselijke staat. Het leek mij niet nodig dit te herhalen.
‘Ik weet, dat het een waagstuk is,’ vervolgde hij, ‘te meer omdat ik niet weet wat er komen kan. Indertijd heeft u mij bang trachten te maken, en er zijn er meer geweest. Twee op de drie Temesiërs, die mij geluk kwamen wensen, zeiden dat ik op moest passen. Ze hebben mij gezegd, dat de Held toveren kan, - dat hij andere schimmen mee zal brengen, - dat hij verstikkende dampen op mij los zal laten. Niemand weet iets.’
‘Niemand weet iets met zekerheid,’ gaf ik toe.
‘En toveren...’ - Hij greep onder zijn chiton, en haalde een klein voorwerp te voorschijn, dat hij tussen duim en wijsvinger
| |
| |
toonde. - ‘Ziehier. Daar legt hij het tegen af. Ik heb het uit Lokroi gekregen, van mijn oude voedster, die tovenares is, zij is dit later geworden. Ze hebben mij gezegd, dat ik een afbeelding van de Gorgo bij mij moest dragen, maar mijn voedster heeft mij dit gestuurd. Zij is ook bij mijn vader en moeder geweest om hen gerust te stellen. In Lokroi gingen allerlei geruchten.’
Deze talisman, die hij, na hem te hebben opgegooid en weer opgevangen onder zijn kleren liet verdwijnen, was een grof gesneden phallos van een lichtbruine houtsoort die ik niet kende. Hij had het ding gehanteerd als een goochelaar, en onwillekeurig verwachtte ik een knipoogje, of het opblazen der wangen; maar zijn gezicht bleef onbewegelijk.
‘Morgen breng ik offers aan Zeus, Apolloon en Pallas Athene. Daarmee kan ik volstaan. In de eerste plaats Zeus, vanwege mijn gelofte, en omdat hij mij in Olympia al welgezind is geweest. Hoe laat verwacht u mij?’
Ik bleef naar hem kijken. Dacht hij soms, dat ik zou zeggen ‘even voor middernacht,’ en hem dan de hand reiken ten afscheid? Zijn zakelijkheid was opmerkelijk, maar daarachter verborg zich iets.
‘Vlak na zonsondergang is waarschijnlijk te vroeg,’ zei hij nog.
‘Veel te vroeg, Euthymos. Aangenomen wordt, dat de Held niet verschijnt voordat ik in slaap ben. Met zonsondergang is meestal het offer er nog niet eens. Tussen zonsondergang en middernacht: wanneer u wilt. Ik zal met het innemen van de drank wachten tot u er bent.’
‘Het meisje hoeft de drank niet in te nemen.’
‘Hoe bedoelt u dat?’
‘Zij hoeft de drank niet in te nemen,’ herhaalde hij op verbeten toon, ‘zij kan rustig slapen. Zij is veilig.’
Langzaam drong het tot mij door, dat hij aan innerlijke spanningen ten prooi was, en zonder zijn zelfbeheersing en lichamelijke geoefendheid had moeten trillen, snuiven en zweten. Er was iets ruzieachtigs in zijn stem, terwijl ons gesprek daar toch geen aanleiding toe had gegeven. Hij was bang. Zeker, hij was bang, en wilde mij doen geloven, dat hij het niet was.
‘In een hogere zin is ieder offer veilig,’ zei ik, ‘want het merkt niets, en het staat onder de rechtstreekse bescherming van Phoibos Apolloon, die de zachte dood schenkt, en nog wel iets meer
| |
| |
dan dat. Maar de Pythia heeft gelast, dat alles moet verlopen volgens voorschrift. Voor de bedwelming kunnen we geen uitzondering maken.’
‘Dat ú bedwelmd wil zijn, dat kan ik mij indenken,’ zei hij, en hij dempte zijn stem, om die vooral niet in zijn keel te laten schrapen en krassen. Ik moest aan Krokinas denken. Waarom Krokinas? De stemmen leken niets op elkaar.
‘Maar ook u zou rustig kunnen slapen. U bent zo veilig als in uw eigen huis, en het meisje is zo veilig alsof zij uw eigen dochter was, die immers altijd veilig is. Zodra ik hem uit zijn graf zie opstijgen, snel ik op hem toe, en jaag er hem met mijn vuisten weer in. Of ik jaag hem door de bossen, en zo de zee in. Daar hoort hij thuis, diep in de zee. Ze hebben mij gezegd, dat dat zijn plaats is. Zo zal het gaan.’
Niet eens een vuist had hij bewogen. Alleen zijn stem: die kraakte nu merkbaar, diep in zijn keel. In zekere zin was hij bewonderenswaardig, dit bange kind, dat voor held uit het bronzen tijdperk speelde. Of was het toch nog anders? Wilde hij míj soms bang maken?
‘Zelfvertrouwen is aanstekelijk, zelfs voor de tegenstander,’ zei ik, en ik bedacht, dat dit heel goed voor een zinspreuk kon doorgaan, waarvan een dichter een gnomisch distichon zou kunnen maken. Intussen voelde ik mij toch niet helemaal op mijn gemak. Wat, indien deze dwaas plotseling echt waanzinnig werd, en mij de hersens insloeg?
‘U bent veilig,’ herhaalde hij, met een kort gebaar, ‘mocht de Held mij te slim af zijn, en in de cella doordringen, dan volg ik hem daar, en steek hem met mijn zwaard overhoop. Dat zwaard leg ik bij de drempel neer. Het mag mij niet hinderen. Ik heb dat goed overwogen. Daagt hij mij uit tot een tweegevecht, dan zeg ik: op de vuist. Houdt hij vast aan het zwaard, dan gebrúik ik mijn vuisten, meteen. Hem moet geen tijd gelaten worden.’
‘Maar luister eens, Euthymos,’ zei ik op kalmerende toon, ‘u weet toch, dat de deur gesloten is en verzegeld? Hoe kunt u hem dan in de cella volgen? Uw phallische talisman is daartoe zeker niet toereikend.’
‘De deur gesloten?’ - Hij dacht even na. - ‘Ja, dat weet ik, maar die moet dan voor deze gelegenheid open blijven.’
‘Dat kan niet, Euthymos.’
| |
| |
‘Hoe kan ik hem anders volgen, wanneer hij in de cella doordringt? Gebruik toch uw verstand, Plexippos.’
‘Ik doe niet anders, Euthymos. Maar denk aan het orakel: alles moet zijn als de vorige keren.’
‘Mag ik zo aanstonds de cella zien?’
‘Neen,’ zei ik.
Weer dacht hij na, een diepe rimpel tussen de wenkbrauwen. - ‘In de cella kan hij niet ontkomen... Ik sta op wacht, en kloof hem de schedel, als hij eruit komt. Maar dan neemt hij eerst nog wraak op u.’
‘Dat moeten we erop wagen,’ zei ik.
‘Wacht eens,’ zei hij langzaam, en kneep de ogen dicht, en tikte een paar maal tegen zijn linkerslaap, alsof hij links krankzinnig was en rechts niet, ‘het moet een eerlijk tweegevecht zijn, heeft de Pythia gezegd. Wanneer iemand zich in een cella kan opsluiten, waaruit hij ieder ogenblik onverhoeds te voorschijn kan komen, dan noem ik dat geen eerlijk tweegevecht.’
Ik moest lachen. - ‘Dat zouden we aan Praxidamas moeten vragen. Maar wanneer u het zo wil bezien, dan is de tegenstander met uw vuisten bewerken midden in de onderhandelingen óok geen eerlijk tweegevecht. Bovendien is bij zoiets altijd een scheidsrechter nodig. Dat zou ik kunnen zijn, maar ik ben in slaap. Niemand weet, of ik niet van verontwaardiging wakker zou schrikken, wanneer u een overtreding beging, die in Olympia met geseling wordt bestraft, maar daar mogen we niet op rekenen.’
‘De Pythia sprak van een eerlijk tweegevecht,’ zei hij, met zijn kaak naar voren.
‘Dat loochen ik niet,’ zei ik.
‘Ik zou u kunnen aanklagen, omdat u niet meewerkt aan de vervulling... Neen, neen,’ zei hij haastig, en bevochtigde zich de lippen, en even was het alsof ik in zijn bruine ogen een grote, valse kinderblik waarnam, open als een zwarte bloem, en meteen weer weg, ‘laat dit niet gezegd zijn, Plexippos, zo moet het niet toegaan tussen ons! Wij moeten tot een schikking komen. Ik vraag u: wat is erop tegen, dat de deur open blijft en dat er een fakkel in de cella brandt?’
‘Een fakkel ook al? Het is tegen de voorschriften, Euthymos, dat zei ik toch? De Pythia heeft het nakomen van de voorschriften als voorwaarde gesteld.’
| |
| |
‘Dat weet ik niet. Dat heeft u, of de archont, ervan gemaakt. In het orakel stond het anders. U heeft zelf gezegd, dat ik het uit het hoofd moest leren... Mits de tegenstander vindt wat hij verwacht. Dát stond er.’
‘Nu dan. Natuurlijk kunnen wij niet weten wat de Held verwacht, - zeker niet uw aanwezigheid, met een zwaard, en vuisten. Dit is trouwens een nieuw gezichtspunt, jammer dat ik het bij Theagenes niet bedacht heb...’
‘Wanneer er geen fakkel brandt, en ik volg hem in de cella, dan is hij in het voordeel, want hij kan in het donker zien, ik niet.’
‘De stedelijke beambten verzegelen de deur. Gebeurt dit niet, dan kan iedereen zeggen, dat wij ons niet aan het orakel hebben gehouden.’
Het begon mij te vervelen, maar van heel veel gewicht leek de zaak mij niet. Waarom de deur niet opengelaten? Het maakte niet het minste verschil, want er zou geen Euthymos zijn om Polites in de cella te volgen, en geen Polites om Euthymos onverhoeds te overvallen, aangezien de laatste allang de benen had genomen. Toen schoot mij iets anders te binnen.
‘Wat mij opvalt is dat u alleen aan mijn veiligheid denkt, en aan de uwe. Wanneer de Held hier opgesloten is, onbereikbaar voor u, dan kan hij, voor hij met u afrekent, eerst nog het offer doden.
‘Daar heb ik aan gedacht,’ zei hij haastig, ‘het verwondert mij alleen, dat ú eraan denkt.’
‘Verwondering is het begin van alle wijsheid,’ zei ik, ‘maar dan weet ik iets waar u beslist níet aan gedacht heeft: dat u, de Held of wat u voor de Held houdt volgend, in de cella met uw zwaard wel eens andere schade zou kunnen aanrichten.’
‘De cella is toch niet klein?’
‘De cella is niet klein. Maar een ongeluk ligt in een klein hoekje.’
‘Ik blijf erbij,’ zei hij koppig, ‘dat het voor een eerlijk tweegevecht nodig is, dat de deur open blijft en dat er een fakkel brandt. Er is geen maan, of pas heel laat. Vraagt u het dan aan de archont. Bij de uitlegging van het orakel heeft hij de doorslag gegeven. Vraag hem of dit een eerlijk tweegevecht is: de Held in de cella, bij u en het meisje, en ik erbuiten. Of de Pythia dat bedoeld kan hebben.’
| |
| |
Ik stond op. - ‘Vraag het hem zelf, Euthymos. U kunt uw zaak het best zelf bepleiten; wanneer hij het mij weigert, zou u kunnen denken, dat ik er een verkeerde voorstelling van heb gegeven. We zouden samen kunnen gaan, maar ik moet morgen al een hele nacht in uw nabijheid doorbrengen. Van niets te veel, zoals Delphi ons leert. Ik hoef geen bericht te hebben. Merk ik morgenavond, dat de beambten de deur niet afsluiten en verzegelen, dan weet ik hoe de archont heeft gesproken. Híj moet de beambten dus het bevel geven, en dan zorg ik voor de fakkel.’
Daarbij bleef het. Euthymos leek tevreden met zijn voorlopige overwinning. Voordat hij het heiligdom verliet, niet door mij uitgeleide gedaan, drukte ik hem op het hart vooral niet te laat te komen, en ook niet te vroeg, omdat lang wachten zijn onverschrokkenheid zou kunnen aantasten. Hij drukte mij zwijgend de hand, en liep met vaste tred naar de deur, rijzig, soepel, gespierd. Zéer gespierd, ik vroeg mij af, of de goden werkelijk iets in hem konden zien. Was ik niet in hoge mate bevooroordeeld?
Overigens zou het mij hebben gespeten, wanneer hem werkelijk iets overkwam. Onze schermutselingen hadden geen onaangename herinneringen bij mij achtergelaten, en ik mocht dan een weinig van hem walgen, - wanneer hij zich bedekte, al veel minder, - in grote trekken beschouwde ik hem als een kind, een kind dat zijn zin wou hebben; en in de ogen van volwassenen hebben kinderen heel vaak iets walgelijks: zij bevuilen zich, steken van alles in hun mond, zeggen onbehoorlijke woorden, en wat niet al. In elk geval verheugde het mij zijn gevoeligheden te hebben ontzien. De verleiding om hem te tergen was groot genoeg geweest, en het was zeker ook niet uitsluitend om zijnentwil, dat ik mijn ironie aan banden had gelegd. Het had mij meer in overeenstemming geleken met de ernst van het ogenblik. Niemand wist wat er nog gebeuren kon.
|
|