van een deel der moerassen, met dijkjes en takkenbossen, een dwaas plan, dat onze Sabbatos nooit zou hebben geduld, en dat aan de symmetrie van onze stad in de dwarste onherstelbare schade zou hebben toegebracht.
Maar, er mocht dan medelijden zijn, en verbaasde verontwaardiging, omdat dit keer nu juist de goedhartige rondheid was getroffen, het volk kwam niet of nauwelijks in beweging, en wel omdat het volk daar tijd voor nodig heeft, en omdat de anderen het volk vóor waren. Voorname lieden zijn redelijker, zegt men, ontwikkelder, beheerster, welgemanierder dan de armen; en dat is ook wel waar, maar verliezen zij plotseling hun redelijkheid, dan zijn zij erger dan de dieren. Zij begaan dan de grootst mogelijke dwaasheden. Zet acht rijken bijeen, die het hoofd hebben verloren, en men aanschouwt een achtkoppig monster, waarvoor ik graag een tierende menigte inruil.
Deze acht nu, eerwaardige mannen, vaders, zakenlieden, machtig en geëerbiedigd, begaven zich in de vroegte naar het prytaneion, en vroegen Theagenes te spreken. Op de agora stond hun aanhang. Rijken hebben namelijk een aanhang, - ik niet, ik heb altijd alleen maar Krokinas gehad; maar bij mijn broers en zwager merkte ik wel hoe zij gewend waren evenals de inktvissen met lange vangarmen geheel Temesa te omspannen, van de mijnen tot de haven, van hoog tot laag, man, vrouw en kind, paleizen en stulpjes. Ieder die voor hen werkte was een vazal; de rijke zou zijn arbeider, wanneer die in het water viel, niet achternaspringen, maar hij verwachtte wel, dat de arbeider aanwezig was, wanneer hij naar het prytaneion ging om de archont te vragen de wet te verzetten. Zodat het volk er inderdaad aan te pas kwam: een buitenste haag van weinig luidruchtige leeglopers, waarbinnen de eigenlijke bezetting van de agora, nadat die acht naar binnen waren gegaan, de stilte des te overtuigender geweld aandeed. Naar hij mij later vertelde, meende Theagenes in het eerst, dat er ook vrouwen bij waren, zo hoog en snerpend ging het daar toe. En op een der eerste rijen daar stond... Euthymos, de jonge Lokriër, roze en somber, en omstuwd door wijze mannen die hem moed inspraken, vleiden, inlichtten, ophitsten, en hem naar wij mogen hopen ook hadden tegengehouden, zo hij met gebalde vuisten het prytaneion was binnengestormd.
Deze aanwezigheid vraagt enige uitleg. In zijn kunstmatige