| |
| |
| |
10
Toen ik de straatdeur opende, strekte vlak tegenover mij een zwaargebouwde, doch diep gebogen man de hand uit, niet naar mij, maar naar de deur, waarop hij had willen kloppen. Zo blij was ik, dat iemand mij kwam opzoeken, dat ik moeite had mijn vreugde te verbergen, toen ik zag wie het was. Wankelend kwam hij een stap naar voren, en klemde zich meteen aan mij vast, nu eens met de ene, dan met de andere arm, als een reeds krachteloos geworden drenkeling; het kan ook zijn, dat ik terugweek, zodat hij met mij mee moest lopen. Het was Xenokles. Eindelijk trok ik hem naar binnen, sloot de deur, maar maakte geen licht. Wij stonden daar als misdadigers bij elkaar, lichtschuw volkje, dat een moord beraamt onder tekenen van het diepste berouw bij voorbaat. Xenokles, een gebroken man, snikkend, als een kind, kon nauwelijks uit zijn woorden komen. ‘Jij niet, jij niet,’ - dat was het enige dat ik verstond; het duurde een tijd voordat ik begreep, dat het betekenen moest: jij kunt er niets aan doen, het is jouw schuld niet. Zoiets is nooit aangenaam om aan te horen, aangezien men onmiddellijk denkt aan de ongetelde scharen, die een andere mening zijn toegedaan; bovendien wist ik allang, dat mij geen schuld trof. Ik probeerde hem te troosten. Hij was nog niet thuis geweest, durfde dit niet. Toen hij wat rustiger was geworden, vroeg ik hem, of hij dan nooit met de mogelijkheid van deze ramp rekening had gehouden; maar hij schudde het hoofd: met het toeval scheen hij zich niet meer in te willen laten, dat was veel te ingewikkeld voor hem geworden, te kil ook, te hardvochtig. Ik geloof trouwens niet, dat iemand nog aan toeval denkt, zodra eenmaal de onverbreekbare wet in het kantelen van de dobbelsteen orde heeft geschapen.
| |
| |
Tegen de muur geleund, vanwaar hij nu en dan nog drenkelingachtig een arm naar mij uitstak, verruilde hij zijn geweeklaag vrij plotseling voor een zakelijker spreektrant, terwijl zijn uitgestoken arm dit betoog met redenaarsgebaren ondersteunde. Overigens was het zo donker geworden, dat ik deze bewegingen alleen maar raden kon.
‘Het is misschien het ogenblik,’ zo begon hij, zijn stem tot barsheid dwingend, ‘het ogenblik om Theagenes tot handelen aan te sporen. Het is niet omdat het mijn dochter is, Plexippos, maar er zou eindelijk eens gehandeld kunnen worden. Theagenes stelt maar uit, dat heeft hij altijd gedaan. Lampriskos is net zo: ook hij laat alles op zijn beloop. In Kroton regeert een arts: ook die handelt niet.’
‘Wat versta je onder handelen?’ vroeg ik op zachte toon.
‘Ja... Er zijn verschillende dingen mogelijk. Ik heb heel wat mensen gesproken vandaag, die zeiden: dit dulden wij niet langer. Eén zei: we zouden kunnen beginnen het offer een jaar uit te stellen, je dochter blijft ter beschikking, en dan zouden we bijvoorbeeld het orakel van Delphi kunnen raadplegen. Gebeurt er niets, geen pestilentie, niet meer aardbevingen dan anders, dan kan het ook zonder Delphi. Dan het volgend jaar: weer uitstel. Weer afwachten. Gaat dat zo door, dan doen we op een gegeven ogenblik alsof de Held er niet meer is. Delphi zou dat dan kunnen vaststellen. Apolloon heeft er allang genoeg van, dat zeggen de Apollopriesters zelf, - ze zéggen het niet, ze denken het.’
‘Dit telkens herhaalde uitstel is geen handelen,’ zei ik, ‘en je vergeet Pherenike. Moet zij jarenlang het offer blijven? Bovendien is zij het volgend jaar daarvoor te oud. Daar heb je niet aan gedacht, Xenokles. In je toestand is dat begrijpelijk genoeg.’
‘Neen, denken,’ zei hij neerslachtig, ‘denken, dat doe ik later wel weer eens. Het is zoiets vreselijks, Plexippos, en ik heb haar nog niet eens gezien, ik durf niet naar huis, misschien blijf ik vannacht hier bij jou slapen, ik zal stil zijn als een muis... Er zijn betrekkelijk weinig mogelijkheden tot handelen, dat geef ik toe. Was Theagenes een andere man, dan zou hij iets kunnen doen, maar hoe is dat met Theagenes? Vroeger was hij ervoor, toen was hij er half tegen, en sinds hij archont is geworden, is hij helemáal half... Jij vindt dus ook, nietwaar...’ - Hij begon sneller te spreken, met een koortsachtige vertrouwelijkheid, waarbij hij zich van de
| |
| |
muur afzette om mijn bovenarm te kunnen omklemmen. - ‘...jij vindt dus ook, niet, Plexippos, dat deze vuistvechter, deze Euthymos, niet het vertrouwen verdient, dat sommigen in hem gesteld hebben? Nu niet meer, o neen, maar men heeft iets in hem gezien. Jij niet, nietwaar? Deze bandeloze jongeman...’
‘Ik heb nooit iets in hem gezien,’ zei ik, ‘en nu minder dan ooit. Hoe meer de dag nadert hoe banger hij wordt. Ik zal Theagenes verzoeken hem in de nacht van het offer te laten bewaken. Angst maakt soms onbesuisd, en het is beter, dat de Held niet twee slachtoffers maakt. Neem mij niet kwalijk, dat ik hier zo openlijk over spreek. Valse hoop is beter te voorkomen.’
Hij knikte, ik zag het in het duister. - ‘Je hebt gelijk, Plexippos. Bange helden kunnen we niet gebruiken, neen. Jij denkt er net zo over... niet als ik, want ik kan niet denken... als de meeste verstandige lieden. Spierkracht is niet alles... Of acht je het mogelijk...’
‘Je moet naar huis gaan, Xenokles. Hoe langer je wacht hoe moeilijker het voor je wordt. Ik vermoed, dat Pherenike heel kalm zal zijn. Ik heb veel van haar gehouden, Xenokles. Wanneer je wilt, zeg haar dan, dat ik graag zou willen sterven in haar plaats.’
‘Ik ook,’ zei hij werktuiglijk.
Hij leek nu zeer terneergeslagen, maar niet meer zo weerloos aan zijn smart en vertwijfeling overgeleverd als toen hij binnengekomen was. Of was, in plaats van zijn zelfbeheersing, zijn ontgoocheling gestegen? Het afscheid maakte hij kort, hij hield mijn hand vast, maar zei bijna niets meer. Hij moest wel denken, dat zijn laatste steun hem was ontvallen. En toch was dit niet zo, want reeds de volgende dag zouden er tientallen klaarstaan om hem met hun geredekavel in verwarring te brengen: tientallen lispelende strohalmen. Euthymos was eigenlijk het omgekeerde van Pandora, de verleidster van Epimetheus, over wie Hesiodos verhaalt. In haar vat bleef de hoop achter. Uit het zijne zwermde de hoop in talloze gedaanten over Temesa uit, en wat achterbleef waren de rampen, die dank zij een verstandige overheid niet over onze stad zouden komen.
In de kamer ontstak ik de fakkels, en bleef wachten op Mekionike. Het was een bewolkte nacht, alles was zwart buiten. Misschien bleef zij weg, mijn zuster kon geoordeeld hebben, dat wij
| |
| |
elkaar vooreerst beter niet konden zien, al zal zij wel niet aan tonelen van vertwijfeling hebben gedacht. En waar bleef de Krotonse? Alles vluchtte van mij weg; alleen die mij heel erg nodig hadden zochten mij op, eerst om uit te huilen, vervolgens om iets te vragen dat zij niet durfden te vragen. Eindelijk hoorde ik voetstappen, en het was Mekionike, gebracht door een oude slaaf, een hoogst betrouwbaar man, die zo vriendelijk was verlof te vragen mij de hand te mogen kussen. Onderwijl liep Mekionike langs mij heen de kamer in, waar zij naar de fakkels ging staan kijken, de ogen klein van vermoeidheid. Ik stond schuin achter haar. Eindelijk draaide zij zich om:
‘Ze hebben de hele dag tegen me gepraat.’
‘Dat zal ik niet doen.’
‘Neen,’ zei ze, alsof ze dat wel wist.
Ik naderde iets, ze zou nu naar mij toe kunnen komen en haar hoofd aan mijn borst verbergen. Misschien had ze zich zoiets wel voorgenomen, maar ze was werkelijk moe, het was haar aan te zien, ze kon nergens meer aan denken. De zelfbeheersing werd haar gemakkelijk gemaakt. Maar de volgende ochtend, wanneer ze uitgerust was, zou het dan veel anders zijn? We zouden er nooit over spreken. Ik kende enkele mannen, die een voorbeeld aan haar konden nemen. Van Pherenike had zij niet zoveel, maar wel veel langer gehouden dan ik, en zíj was gespaard, en had niet eens gevaar gelopen. Dit telde bij haar.
‘Onze welbespraakte verzorgster is weggebleven. Maar ik ga haar niet halen. Ik heb haar met de zweep gedreigd.’
‘Ze komt wel,’ zei Mekionike, draaide zich met een ruk om, en liep de kamer uit.
Maar neen, ze kwam weer terug. Wat ging ze nu doen? Ze ging naar de fakkels, om te zien of er geen hars naast de bronzen hulzen druppelde: een vaste gewoonte van de Krotonse, onnut, maar voor een meisje als zij wel goed om over te nemen, wanneer de Krotonse bij de buren was. Of was het dat niet? Toen zij opnieuw de kamer uitging, liep zij vlak langs mij heen, en greep naar mijn hand, zonder te kijken. Half knijpen half strelen, en ze was weg.
In verband met de latere gebeurtenissen mag niet onvermeld blijven, dat de Krotonse inderdaad niet terugkwam. De volgende ochtend kreeg ik bericht, dat zij naar haar zoons ging, en haar
| |
| |
bezittingen zou laten halen. Daarvoor kwam een matroos; zij ging naar Kroton, met een schip dat ieder ogenblik kon vertrekken. Dacht zij soms, dat ik haar over land achterna gereisd zou zijn? Het zal wel geweest zijn, omdat zij op een schip meer aanspraak had dan in een wagen. Met een opvolgster besloot ik te wachten tot alles achter de rug was. Mekionike kon zich dan geheel aan huishoudelijke bezigheden wijden: dat was goed voor haar. Wij waren voortaan dus alleen.
Die nacht sliep ik nauwelijks. De geknepen of bestreelde hand bleef aan mij branden met een zoet, bijna minziek vuur, waaronder als bittere as verwijt of verwachting schuil konden gaan. Mijn zuster mocht te verstandig zijn om deze verwachting bij haar te hebben aangewakkerd, zij was schrander genoeg om zelf haar gevolgtrekkingen te kunnen maken; zíj hoefde niet, als Xenokles, eerst nog een door de hele stad voortgefluisterd ‘Euthymos’ te vernemen. Had zij een beroep op mij willen doen, dan was het om dit ene, - deze nietswaardige jonge Lokriër, die zich in Temesa genesteld had om er stokoud te worden: een waggelend oud mannetje met een lange witte baard, de spieren verslapt, de olijfkrans uiteengevallen, maar nog altijd op zoek naar Polites, nog altijd in afwachting van de toestemming. Ten slotte werd hij kinds, en liep door de straten te lallen: ‘Ik heb hem verdreven, ik wil geen beloning, ik ben niet bang,’ en de kinderen liepen achter hem aan, en de veertien- en vijftienjarige meisjes keken bevreemd over hun schouder. Ik haatte hem. Ik haatte hem, omdat ik hem onzinnig vond, dom, opgeblazen, en vooral: omdat hij met zijn spieren, die hij dan toch had leren gebruiken, de bangste harten ving van ieder die beter had moeten weten.
Toen dacht ik mij in hoe het geweest zou zijn, wanneer de spieren míjn hart had gevangen, ook al hield ik, zelf krachtig genoeg, niet zo heel erg van spieren, en al werkte de huid om de zijne heen rechtstreeks op mijn maag. Maar moet men ter wille van wat men liefheeft zijn walging niet leren verbijten? De moeder houdt niet minder van haar kind, omdat het als een smerig hoopje vlees ter wereld is gekomen. Ik, Plexippos, die van Pherenike hield, zou dus wel eens kunnen proberen mijn afkeer te overwinnen van Euthymos. Naar gelang de nacht vorderde was ik er meer en meer van overtuigd, dat ik anders gehandeld zou hebben, anders partij gekozen, een ander gesprek met Theagenes
| |
| |
gevoerd, wanneer Euthymos' huid mij beter had aangestaan: een gezonde, droge, blanke, edele huid, met iets zilverigs, zoals men zich kan voorstellen, dat de oude helden op hun vleugelschoenen in de lucht zich op het voorbestemde monster stortten, rein als een vallende ster, - niet dat zuigelingachtige roze, gezwollen van zalf en poeder, en waar de zon geen vat op scheen te hebben. Had ik Euthymos aanvaard zoals hij was, had ik bij mijzelf gedacht: dit is een man naar mijn hart, zo zou ik zelf willen zijn, wanneer ik nog jong was, - was ik er dan niet eerder toe gekomen zijn taak als uitvoerbaar te beschouwen, en mijzelf als iemand die hem op zijn minst niet hoefde tegen te werken? Maar alles in hem had mij tegengestaan: die domme vraag: ‘Gifslangen?’ - de manier waarop hij op mij neerkeek, zijn afgodachtig staren, zijn nadrukkelijke bescheidenheid, terwijl hij in werkelijkheid zo ijdel was als het ijdelste meisje onder degenen wier dood hij wou wreken. En die meisjes lieten hem volkomen onverschillig, - ook dat nog. Hij verkrachtte ze zelf maar al te graag.
Toen eindelijk de bleekste aller herfsthemelen mijn bespiegelingen kwam onderbreken, en de eerste wagen met kopererts onze langwerpige stad afrolde, wist ik met onomstotelijke zekerheid, dat men gevoelens van afkeer niet dwingen kan, en dat ik Euthymos' voortgezette pogingen ook dan niet zou steunen, zo hij een redelijke kans had om Pherenike van de dood te redden, - een káns, ik bedoel natuurlijk niet de volstrekte zekerheid, in dat geval zou ik mij met een melaatse hebben verbroederd. Men kan zijn eigen huid niet verlaten, ik zomin als hij. Ik was nu eenmaal die ik was. Ik had geweigerd, en ik zou blijven weigeren, - te meer omdat er niets wás om te weigeren. Ik was de dienaar van het heiligdom van Polites, geen overheidspersoon. Ik had altijd mijn plicht gedaan. Was dit zinloos geweest, dan had niets een zin, de goden niet, en niet het zuiveren van schuld. Bewees men mij, dat de goden niet bestonden, en dat edele vreemdelingen, die een zwak ogenblik hadden gehad, gestenigd mochten worden als de laagste misdadiger, dan was ik bereid mijn ambt neer te leggen, en een goed woord te doen voor Euthymos. Eerder niet.
|
|