| |
| |
| |
9
Volgens oud gebruik werd de loting in het prytaneion gehouden, en wel in het diepste geheim, vroeger zelfs, om iedere stoornis te voorkomen, in het holst van de nacht. Het gebouw was bewaakt, wanorde op de agora onmogelijk. Theagenes stelde er een eer in alles te behandelen met de grootst mogelijke waardigheid en zorgvuldigheid; de naam van het offer werd niet omgeroepen, maar op een stuk papyros geschreven, en dit werd buiten op de deur aangeplakt, waarna de wacht belangstellenden éen voor éen naar voren liet komen, net zolang tot er genoeg waren om voor verdere verbreiding te zorgen. Tonelen van smart en vertwijfeling bleven achterwege. Ouders, door het vonnis overvallen, waren wel zo verstandig zich naar hun huis te spoeden, want zij wisten, dat op ditzelfde ogenblik hun dochter reeds onder bewaking was gesteld. Hiermee hing samen, dat er soms heel wat tijd verliep tussen de uitslag van de loting en de openbaarmaking. Men kon onmogelijk alle veertien- en vijftienjarige meisjes bijeenzamelen; en vroeger schijnt het eens voorgekomen te zijn, dat de beambten een halve dag moesten zoeken voordat zij het meisje hadden gevonden, spelend met vriendinnetjes aan het strand. Vooruitziende lieden hielden hun dochters thuis, bereidden hen voor, spraken van plicht en eer, of zorgden voor afleiding.
Dit jaar waren er meer dan honderd: de stad breidde zich voortdurend uit. Hun namen, leeftijden en andere bijzonderheden waren weken van te voren opgetekend; hierbij waren ook vrouwen betrokken, in verband met de eis, niet alleen van maagdelijkheid, maar ook van geslachtsrijpheid. Uiteraard gaf het laatste meer moeilijkheden dan het eerste. Bij sommige rassen - naar men
| |
| |
zegt de Etruskers, ten gevolge van een zware hongersnood, toen zij nog in Lydië woonden - zijn de meisjes eerst rijp op hun zestiende of zeventiende jaar. Nu zou het een uitkomst zijn geweest op deze wijze de leeftijdsgrens ongehinderd te kunnen overschrijden, maar of hier ooit bedrog mee gepleegd is, betwijfel ik. Al was het maar omdat Temesa dat eigenlijk nooit gekend heeft: Polites bedriegen. Men heeft wel eens op de dienst beknibbeld, maar dat ging openlijk, met onderling goedvinden, en niet zonder de benadeelde gunstig te stemmen met een keur van zwarte rammen en bokken. Dat is ook altijd goed gegaan. Echt bedrog zouden de machten niet geduld hebben, ook niet bij de loting, waarover altijd zoveel te doen is geweest. Het onwaarschijnlijke van bedrog bij de loting springt in het oog, wanneer men zich de verschrikkelijke eden herinnert, af te leggen door de aangewezen raadsleden, ernstige en betrouwbare mannen steeds, zonder dochters of zelfs maar nichtjes van de hachelijke leeftijd. Op onregelmatigheden was niet meer kans dan bij de rechtspraak, waar toch ook maar zelden de verkeerde wordt gestraft.
Bovendien vergete men niet, dat een verkeerd offer niet zozeer de Held benadeelde als wel degene bevoordeelde, die anders aangewezen zou zijn. Het kon Polites, en ook de goden, onverschillig laten hoe wij met het toeval omsprongen, mits er maar een meisje in het heroön verscheen, dat aan de eisen voldeed. Eisen omtrent de loting waren nooit gesteld; had men alleen arme meisjes genomen, en de rijke overgeslagen, dan zou hierdoor de burgerzin geschokt zijn, maar niet het godsdienstig gebruik. Juist daarom keken de burgers elkaar des te scherper op de vingers. Om op de geslachtsrijpheid terug te komen, kan ik nog vermelden, dat onze meisjes nauwlettend in het oog werden gehouden. Zoiets is niet gemakkelijk te verbergen, te meer omdat het als een schande wordt gevoeld, wanneer een meisje hierin bij haar leeftijdgenoten ten achter is. En alle meisjes, of hele groepen, dit spelletje te laten spelen zou al te doorzichtig zijn geweest. Zolang een meisje niet in staat was uit angst voor Polites haar natuur geweld aan te doen, moest zij te zijner tijd op de lijst verschijnen, de uitzonderingen die ik vroeger reeds vermeldde daargelaten. En onze meisjes kregen zo weinig te horen over Polites.
Natuurlijk heette er ook dit keer weer geknoeid te zijn, en wel door een der loters, die bekend stond als een vijand, of vroegere
| |
| |
vijand, van de vader van het aangewezen meisje. Een ander, even onzinnig gerucht wilde, dat de vader zelf onder de loters was geweest, en flauw was gevallen, toen hij de naam van zijn eigen dochter las. Misschien was dit praatje in de wereld gekomen, omdat de vader een raadslid was, een zeer bekend raadslid zelfs, en ook mij zeer goed bekend, want vroeger was hij mijn vraagbaak geweest. Laat ik er niet omheen draaien: het was Xenokles, mijn logge, goedmoedige vriend, en als offer was aangewezen Mekionike's vriendin, de thans vijftienjarige Pherenike, de enige dochter in dat gezin. Men kan niet zeggen, dat Temesa redenen had hierdoor meer geschokt te zijn dan andere jaren wanneer een meisje van stand door het noodlot werd achterhaald, en de armen hadden zelfs redenen om in hun vuistje te lachen. Maar dit keer was de opschudding zo groot, dat reeds de tweede dag ordemaatregelen getroffen moesten worden, ook al was er niet zozeer sprake van opstandigheid als wel van een buitensporig medeleven met de smart van de getroffen vader. De onmiddellijke oorzaak was het gedrag van Xenokles, die niet alleen flauw was gevallen (in het bouleuterion, vlak naast het prytaneion), maar zich ook de baard uittrok, luidkeels jammerde, al zijn voorvaderen vervloekte, zijn vrouw van zich stiet, van zelfmoord repte, en wat al niet.
Laat mij te zijner verontschuldiging aanvoeren, dat wij ook bij andere aanzienlijken, lieden dus die het zelfbedwang met de moedermelk hadden ingezogen, op dergelijke verrassingen bedacht hadden moeten zijn. Ik heb hier later eens met Theagenes over gesproken, die toen al heel oud was, en wie ik alles allang had vergeven. Ook hij bekende door Xenokles' onbeheerstheid pijnlijk getroffen te zijn geweest, maar, voegde hij eraan toe: ‘Deze Euthymos had hun allemaal het hoofd op hol gebracht, mijn goede Plexippos, allemaal, de een meer de ander minder. Dit is heel zonderling, want hij had immers geen toestemming, en niemand geloofde, dat hij die ooit zou krijgen, - om verschillende redenen geloofden wij dat, maar dit is een punt, dat jij en ik niet meer zouden aanroeren. Er was een wind over Temesa gevaren, een of andere stem had gesproken en hoop gegeven. Verklaar het zoals je wilt, maar niemand geloofde nog in ernst, dat zijn dochter zou kunnen sterven. Zo is de menselijke natuur nu eenmaal. Met zijn verstand wist men, dat Euthymos de Held niet zou
| |
| |
kunnen verdrijven, maar het hart fluisterde, dat alles goed zou aflopen. Met zijn verstand wist men, dat er geloot werd en dat alles voortgang zou hebben, maar wie het lot trok, die zei: dat kan niet. Xenokles heeft wat erg luid geweend misschien, en hij had wat minder mensen snikkend in de armen kunnen vallen, maar of ik in zijn plaats flinker was geweest...’
Ik geloof, dat hij gelijk had. Xenokles is altijd mijn vriend gebleven, en ik heb nooit minder in hem gezien dan een man. Het kan ook zijn, dat ik toentertijd niet de juiste beoordelaar was; waarbij ik nu niet zozeer denk aan mijn priesterschap, en aan de veiligheid bij voorbaat van Mekionike, als wel aan mijn vermoedelijk gedrag, indien ik in de schoenen van Xenokles had gestaan. Ik schreef hier vroeger reeds over. Ik zou mij zeer waardig, of zo men wil onwaardig, doch koel en beheerst hebben gedragen. Ik zou met Mekionike gevlucht zijn, ik had iedereen overhoopgestoken die ons in de weg stond, en de goddelijke vergelding had ik blijmoedig gedragen. Wat wil men? Het is in tegenspraak met mijn gehele levensbeschouwing, in tegenspraak met alles wat in deze gedenkschriften aan bespiegeling en vermaan is neergelegd, maar ook een Politespriester is een mens. In het veronderstelde geval zou ik trouwens geen Politespriester geweest zijn: dat ik met twee maten meet, kan dus niemand van mij zeggen.
Ik was die dag thuisgebleven, Mekionike was bij een van haar tantes, en wie mij het nieuws bracht was de vervloekte Krotonse, met haar valse munten om de hals, goedhartig als een lam, krijsend voor deze gelegenheid als Tisiphone zelf: ‘Pherenike, o vader, Pherenike, het hartekind, o, o, en Mekionike, wat zal ze zeggen... Pherenike... Mekionike...’ Deze namen weergalmden door mijn rustig huis. Wat zij op mijn gezicht las deed haar nog luider jammeren, thans van schrik. Ik greep haar bij de schouder, en siste haar toe onmiddellijk naar de buren te gaan, waar zij altijd zo graag was, eerst tegen de avond terug te keren, en zich op de zweep en erger voor te bereiden, zo zij Mekionike lastig viel met haar geleuter. Ofschoon zij wist, dat ik niet iemand was voor de zweep, en zijzelf een vrije weduwe uit Kroton, met aanbevelingen van mijn eigen zuster, kalmeerde zij op slag, en ging naar de buren.
Ik ging naar mijn slaapkamer, en sloot mij op. Wat had ik anders te doen dan voor mij uit te staren, de nagels in de handpal- | |
| |
men gedrukt, en te ademen, te ademen in een leven dat voortgang had, half verstikt in de leegte der schuldeloosheid? Ja, zo was het: het was mijn schuld niet; en toch had het veel beter mijn schuld kunnen zijn, zo nauw betrokken was iedere vezel van mijn lichaam bij iets dat voorkomen had moeten worden, zo er nog een zweem rechtvaardigheid in de wereld bestond voor Politespriesters. Het noodlot was zeer ver gegaan. Nu het mij mijn eigen dochter niet had kunnen ontroven, strekte het de hand uit naar wie daar het dichtst bij kwam, en die door de heugenis aan bepaalde maanden in mijn leven de dochter zelfs nog overtrof: een kleine gezellin van het hart, heel ver en vaag, nog een kind toen, en sindsdien onherkenbaar veranderd, al was ze bekoorlijk genoeg. Een kind dat blond was geweest evenals Orseïs, een kind dat ik had liefgehad, kort maar, heel kort, toch scherp en onmiskenbaar. Nu, ik zaaide blijkbaar doden om mij heen, wanneer ik beminde: na Orseïs Anaxibia, van wie althans de goddelijke instelling van het huwelijk deed veronderstellen dat ik haar niet had gehaat, en na Anaxibia de kleine Pherenike.
Maar wat kon ik doen? Ik kon toch niet met twee meisjes tegelijk gaan vluchten, met Pherenike om haar te redden, met Mekionike om haar niet alleen achter te laten? Het was de meest ondoorgrondelijke, om niet te zeggen kwaadaardige zet van het noodlot, die mij ooit ter ore was gekomen. Iphigeneia, genoopt haar eigen broer te offeren, was hierbij vergeleken een door de goden gezegende. Iedereen begreep immers, dat dit geen voortgang zou hebben: de afloop stond bij voorbaat vast, en de handeling was door de goden bevolen, omdát de afloop vaststond. Dat zou zeker ook het geval zijn geweest, wanneer ik als priester Pherenike de keel had moeten afsnijden. Dan was Hermes van de Olympos neergedaald om mijn hand tegen te houden. Maar ik moest er alleen maar bij zijn: zij op het ene rustbed, ik op het andere. En ik was er niet eens helemaal bij, want ik was in slaap. Het werd mij niet moeilijk gemaakt... En wat moest ik doen? Steeds die vraag. Nam ik mijn ontslag, dan ging er een ander bij liggen. Men benoemde haastig een invaller, een jonge Apollopriester, of een van de Hermestempel op de agora; er waren er genoeg om Temesa uit de verlegenheid te helpen. Ik merkte zeer bitter te denken over mijn stad, en dit was niet mijn gewoonte. Maar het was waar: hadden de oude Temesiërs Polites niet geste- | |
| |
nigd, dan hadden wij dit nooit met ons allen hoeven door te maken. Men kon zelfs nog verder teruggaan, naar een nog oorspronkelijker schuld. Odysseus had Polites nooit naar Temesa mee moeten nemen, want sinds het avontuur met Kirke wist hij wat hij aan hem had. Bovendien had hij de steniging niet moeten toestaan. Zonder het toeval van eilanden en stromen waren zij nooit in Temesa terechtgekomen, en ook niet wanneer de Charybdis hen verzwolgen had. Waarom zwierven zij eigenlijk op zee, deze roekeloze helden? Door het beleg van Troje: toen dit eenmaal was verwoest, moesten zij weer naar huis terug, en niemand die hun dat kwalijk zal nemen. Maar waarom dan
toch werd Troje belegerd? Omdat Paris de schone Helena had ontvoerd, en omdat de goden, en vooral de godinnen, in twee kampen waren verdeeld. Door de tegenwoordige geschiedschrijvers wordt dit nauwelijks nog geloofd, en zij menen zelfs te weten, dat Homeros het zelf niet geloofde. Níet omdat Helena minder mooi was dan zij heette te zijn, of omdat goden niet op aarde mogen vechten en van pijn brullen, - wanneer een god dit niet mag, wat mag hij dan wel? - maar omdat de mens van onze tijd enige ervaring heeft van de ware oorzaken van zulke geruchtmakende twisten. Men herleze mijn beschrijving van de oorlog tegen Sybaris, en de voorgeschiedenis daarvan. Waarom viel Kroton deze al te weelderige stad aan? Uit naijver: omdat het minder machtig was, of meende te zijn. Zo de Grieken Troje. Het ging altijd om handel, om goud, om macht en beschaving; misschien waren de Trojanen wel aan het verwekelijken, evenals de Sybarieten; misschien had Paris Helena tot overspel verlokt door middel van onbekende reukwerken. De Grieken, die zich toen Achaïers noemden, konden dat slecht hebben. Strikt genomen, en met overslaan van enkele tussenschakels, zou ik dus tot slapende beulsknecht van Pherenike worden, omdat oude Achaïers, duistere stammen, halve barbaren nog, die ik, van Spartaanse en Ionische afkomst, niet tot mijn voorouders reken, zich wilden toeëigenen wat de Trojanen hadden en zij niet. Hier in de handeldrijvende koloniën doorzien wij deze dingen beter dan in het moederland.
Opmerkelijk welke verre vluchten de verbeelding neemt van wie moet vluchten voor zichzelf. Ik zat daar op mijn slaapkamer met de handen voor het gezicht, en al mijn overleg bestond uit
| |
| |
het betwijfelen van de inhoud van de Ilias. Men mete daar de diepte van mijn wanhoop aan af, de starre ontzetting die geen uitweg meer wist. En steeds die stem in mij: red haar, zij moet te redden zijn, voor uw eigen dochter zoudt gij alles hebben opgeofferd. Maar ik wist, dat ik niets zou doen. De vogel, door de aanblik van de slang verlamd, is niet zo machteloos als de priester, gebonden aan het heilig gebruik. En laat ik eerlijk zijn: wat mij het meest beklemde was het duister vermoeden, dat van dit ene offer, het offer van het liefste van mij, de priester zelf, de Politesdienst zich nooit meer herstellen zou, dat de dienst verdwijnen zou, zoals Theagenes dat had aangekondigd, - verdwijnen nu of later, Euthymos of geen Euthymos, - hoe weinig dacht ik nog aan deze Lokrische snoever! Beklemming, - misschien ook hoop? Ja, een vale, door de dood getekende hoop, een hoop die latere meisjes zou kunnen baten, maar niet Pherenike, nooit meer. Pherenike was het offer, niet alleen aan Polites, maar ook aan Temesa, om het in staat te stellen Polites op den duur van zich af te schudden.
Ik bleef maar zitten, ik at niet, Mekionike kwam niet. Vermoedelijk werd zij door mijn schoonzuster tegengehouden. Dat was wel goed. Tevergeefs spitste ik de oren naar rumoer op straat, al was het maar het geraaskal van de Krotonse, die weer iets nieuws had gehoord. Voetstappen gingen voorbij, te rustig; in de verte rolden de wagens met ons kopererts, en heel flauw drong het getinkel uit de wapensmederij tot mij door, dat hing altijd erg af van de richting van de wind. Later speelden er kinderen, werd er geroepen naar kinderen. Kwam de Krotonse nu maar terug, dan kon ik mij weer boos op haar maken. Ik probeerde te slapen, ik zou iets van mijn maankopdrank in kunnen nemen, bewaard in een hoek van mijn kamer. Toen sliep ik werkelijk even. Het werd later en later, en Mekionike kwam niet, en de schaduwen werden langer. Tegen de avond, heb ik gemerkt, gaat men na een verschrikkelijke dag altijd weer hopen. Ik niet, toen. Men kan ook in zijn wanhoop behagen scheppen: ook dat heb ik gemerkt. Maar ik niet, ik niet. Toen het donker werd, besloot ik uit te gaan, onverschillig waarheen. Misschien Mekionike halen. Na zonsondergang konden veertienjarige meisjes beter niet op straat lopen.
|
|