| |
| |
| |
8
Op een vooravond zat ik in ons grote vertrek met Mekionike te dobbelen: een nieuw spel met kleine beschilderde poppetjes, dat in Temesa veel opgang maakte, toen er zachtjes op de kamerdeur werd geklopt, gevolgd door een kuchje, dat ten doel scheen te hebben het geslacht van de bezoeker kenbaar te maken. Ik riep, dat men binnen kon komen, stond meteen op, - en bleef aan de grond genageld staan, toen niemand anders dan Euthymos binnentrad, heel stil en bescheiden, met verontschuldigingen op het gelaat, en behoorlijk gekleed. Ook Mekionike keek naar hem, onbewegelijk. Euthymos sloeg geen acht op haar, en kwam met uitgestoken hand op mij af:
‘Ik had nog eens met u willen spreken, Plexippos.’ - Daarna reikte hij de zittende Mekionike de hand, zonder haar aan te zien.
‘Wij hebben niet op de buitendeur horen kloppen,’ zei ik, ‘we waren te veel in ons spel verdiept.’
Hij wierp een blik op de poppetjes, mompelde ‘dat spel ken ik niet,’ en stak zijn hand uit, als om ze aan te raken. Toen keek hij vlug op: ‘Er was een vrouw, hiernaast bij het huis, die zei, dat ik maar naar binnen moest gaan.’
‘Ja, die vrouw moet haar manieren nog leren,’ zei ik, ‘had ze geweten wie u was, dan had ze zich wel anders gedragen.’
‘Misschien,’ zei hij vaag, en toen gingen we zitten, en Mekionike bleef zitten, bij het spel, koel en waakzaam, de ogen niet neergeslagen. Ik dacht er niet aan om haar weg te sturen. In de eerste plaats om Euthymos nog iets beter aan het verstand te brengen, dat hij ons gestoord had. Maar bovendien zag ik er tegenop om met hem alleen te zijn. Zijn onverwachte komst had mij een schok gegeven, dat erken ik graag: de schok die men
| |
| |
ondergaat, wanneer iemand, over wie men de meest buitensporige geruchten heeft vernomen en over wie men dagenlang zijn gedachten heeft laten gaan, plotseling in de deuropening verschijnt. Daarbij had ik mij Euthymos onveranderlijk voorgesteld als tijdens zijn eerste bezoek: halfnaakt, roze, overdreven gespierd, en met de lome zelfgenoegzaamheid van een afgodsbeeld, - en als gevolg van zijn losbandigheid moede kringen om de ogen, een norse, weggetrokken mond, en misschien een snee boven zijn linkerwenkbrauw. De kleren slordig, de mooie chlamys bevuild, en veel minder gouden ringen en armbanden, want de rest was hem ontstolen. Maar zoals hij daar voor mij zat, de ogen nog steeds op het dobbelspel gericht, kon men alleen maar zeggen, dat zijn blik iets donkerder was dan toen, en dat zijn gekneusd oor vrij was van bloederige korsten. Was dan alles onjuist wat men mij over hem had verteld? Hij kon nog niet zeer diep gezonken zijn. Dit stelde mij teleur. Had ik tijd gehad om erover na te denken, ik zou vermoedelijk heel boos op Krokinas zijn geworden.
‘Bevalt het u in Temesa nog altijd even goed?’
Traag schudde hij het hoofd, met iets onwilligs, en toen zag ik hem een snelle blik op Mekionike werpen: een bewegen van de ogen alleen, een verschieten in haar richting. Ik was even vlug. Maar ze keek hem niet aan. Even te voren wel? Ze zat daar alsof ze nooit weg zou gaan: een fors en gezond, wat zwaar gebouwd meisje, bij zichzelf thuis. De dochter van haar vader: ze wist nauwkeurig wat ze doen moest. Ze wist, dat ik dit van haar verlangde. Maar hoe vond ze Euthymos?
‘In Temesa,’ zei hij, ‘en dat valt vooral op na Lokroi, wil iedereen alles van anderen weten. Ik ben hier gekomen om mijn wieken eens uit te slaan, maar sommige mensen kunnen mij niet met rust laten. En waarover spreken ze? Ik had vanavond behoefte eens met een ernstig man te spreken. Dit zeg ik niet om u te vleien, Plexippos.’
Ik wendde mij tot Mekionike. - ‘Dit is de grote overwinnaar bij de Olympische spelen van dit jaar, Mekionike. Hij heet Euthymos, je moet van hem gehoord hebben.’
‘Ik heb hem zelfs al gezien,’ zei Mekionike met de grootst mogelijke onverschilligheid, en meteen kreeg ze een kleur, omdat er nu aan háar manieren iets ontbrak.
Het gaf mij alweer een kleine schok: ze had Euthymos gezien,
| |
| |
en er nooit met mij over gesproken! Weliswaar had ik haar en Pherenike verboden mij nog langer te vervelen met hun kostbare bokser, maar zij kende mij als redelijk genoeg om eens een uitzondering te kunnen maken. En wanneer ze nu maar naar hem keek. Aan haar merken zou ik niets, maar ik zou haar later kunnen vragen hoe zij hem gevonden had, en of ook zij iets van die afkeer van zijn roze en hardgespannen vleselijkheid had bespeurd. Daar was nog genoeg van te zien. Het late licht, scherend over de rechterarm, grensde de spieren tegen elkaar af alsof ze bloot lagen.
‘Ongetwijfeld heeft u genoeg ernstige mannen te spreken gekregen in Temesa.’
‘Dat weet ik niet,’ zei hij, en keek mij opmerkzaam aan.
‘Om de toestemming te verkrijgen, waarover u de laatste keer met mij sprak, kon u toch alleen maar bij de ernst terecht, niet bij de vrolijkheid.’
Nu zei hij niets meer. Naar Mekionike keek hij ook niet meer, en ik moest toegeven, dat zijn uitspattingen zijn welopgevoedheid maar weinig geschaad konden hebben. Op dit beleefde zwijgen bleef mij niets anders over dan Mekionike te verzoeken ons alleen te laten. Toen zij met een korte groet verdween, had ik alweer spijt, en het was mij te moede alsof ik van haar aanwezigheid beter gebruik had moeten maken. Euthymos keek over zijn schouder, of ze werkelijk weg was, en zei:
‘Die toestemming krijg ik tóch niet. Al mijn hoop is op u gevestigd.’
‘Waarom houdt u mij nu opeens voor minder ernstig? Ons vorige gesprek kan u toch niet in twijfel hebben gelaten?’
‘Neen, maar toen wist ik alles nog niet,’ zei hij, en dempte zijn scherpe keelstem zoveel mogelijk, ‘ik heb veel nagedacht, Plexippos. Ik heb wat roekeloos geleefd, ik zou op dit ogenblik niet graag de strijd in Olympia aanbinden; maar onderwijl dacht ik voortdurend na over wat ik hoorde en zag. Dat deze stad van de Held, zoals men hem noemt, verlost wil worden, zult u toch niet willen ontkennen.’
‘Deze stad wil ook van de dood verlost worden, en van ziekte en ouderdom, en gebrek, en tegenslag in de handel, en als het kan ook nog van de aardbevingen.’
‘Dat is niet hetzelfde,’ zei hij, met een vleug van verontwaardiging.
| |
| |
‘Het is zelfs zo weinig hetzelfde, dat deze rampen juist over ons zouden komen, wanneer wij de Held niet gaven wat hem toekomt.’
‘Dat weet ik niet. Maar ik had niet over de stad met u willen spreken, maar over uzelf. Ik had u gevraagd, of u mij in die nacht in het heiligdom toe wilde laten, voor het geval dat de toestemming niet gegeven wordt. De toestemming zal misschien tóch gegeven worden...’
‘Zoëven zei u, dat de toestemming niet gegeven zal worden.’
‘Niet vrijwillig, maar gedwongen. Ik weet, dat het volk zeer ontevreden is. Maar op zoiets mag ik niet rekenen. Toen heb ik gedacht: ‘Plexippos moet beloven mij binnen te laten, want hij heeft er zelf belang bij.’ - Met deze woorden draaide hij zich weer om, heel langzaam, en bleef enige tellen naar de deur kijken.
‘O, is het dat,’ zei ik met een lachje, ‘maar nu vergist u zich toch. De dochter van de priester komt niet in aanmerking, dat is sinds onheuglijke tijden zo ingesteld.’
‘Niet in aanmerking?’ herhaalde hij, terwijl hij zich naar achteren boog, de rechterhand breed op de dij, ‘meent u dat werkelijk? Dat vind ik uiterst vreemd. Men had het mij wel eens kunnen zeggen, al is het waar, dat ik er niet naar gevraagd heb. Ik wist alleen, dat u een dochter had, die nu veertien jaar moet zijn.’
Dit trof mij zeer onaangenaam. Het was alsof hij over nog persoonlijker dingen gesproken had dan alleen maar over Mekionike's leeftijd. Maar ik beheerste mij.
‘Dat vind ik volkomen onbegrijpelijk,’ herhaalde hij hoofdschuddend, ‘maar wat ik nu wel begrijp is dat het u onverschillig kan laten, dat deze eredienst maar blijft voortbestaan.’
‘En vergeet de inkomsten niet: ik ben schatrijk geworden door de Held,’ zei ik, in mijn handen wrijvend.
‘Dat heb ik niet gezegd. Dat zou mij als bezoeker niet voegen. Maar dat uw dochter dit voorrecht geniet... Dan is het zeker ook niet waar, dat uw eerste vrouw door de Held vermoord is?’
Het bloed steeg mij naar de wangen. - ‘Daarover wordt niet gesproken.’
‘Ik heb u niet willen kwetsen. Ze hebben het mij gezegd. Het kon waar zijn en het kon onwaar zijn. Maar, Plexippos, voelt u er dan zelf niet iets afschuwelijks in, in deze eredienst? Zoiets komt toch nergens meer voor.’
| |
| |
‘Neem aan, dat ik afgestompt ben,’ zei ik.
‘Afgestompt? Hoe kan men dat zijn, wanneer ieder jaar een meisje wordt gewurgd? Ik moet u eerlijk bekennen, dat mijn angst voor de Held sterk gedaald is, sinds ik daar beter over ben gaan nadenken. Niet dat ik bang was, maar ik ben gaan begrijpen, dat er ook geen reden is om bang te zijn. Een Held, een heilige Heros uit de oude tijden, die ieder jaar naar een tempel toegaat, waar een meisje voor hem klaarligt, vastgebonden, bedwelmd, om haar te wurgen. Weet u hoe ik zo'n Held noem? Ik wil u niet kwetsen, ik wil toegeven, dat ik misschien niet alles begrijp, maar zo'n Held noem ik een lafaard. En de priester er vlak naast, óok in slaap! Nu, dat hebben ze me uitgelegd: dat is, opdat het meisje geen leed zal geschieden door de hand van anderen, - wat óok vreemd is, want de prieter is in slaap, en door een gesloten deur kan tóch niemand. Behalve de Held. Weet u, Plexippos, ik maak mij sterk, dat deze Held, als hij mij daar ziet staan, de armen over de borst gekruist, het zwaard aan mijn zij, dat ik nog niet eens heb leren hanteren zoals ik dat zou willen, dat hij het dan niet eens brengt tot die gesloten deur. Dat is niet omdat ik zo sterk ben of zo moedig ben, maar dat is omdat hij zo laf is. En dan moet ik nog zien, of hij in staat is aardbevingen of andere rampen te verwekken. De goden alleen al zouden dat niet toelaten.’
‘U zult niet in de gelegenheid worden gesteld daar te staan,’ zei ik.
‘Dat weet ik. En tóch zal ik daar misschien staan, u doet misschien goed u daarop voor te bereiden. Niet als iemand, die een overtreding begaat, maar als iemand, die gemachtigd is door het volk van Temesa. Ik zeg niet, dat dit gebeuren zal, het zal misschien ook niet nodig zijn, maar ik zeg, dat u zich misschien met die gedachte vertrouwd zou kunnen maken.’
‘Mits ú dat doet met de gedachte, dat de Held u in dat geval in de Sabbatos werpt om af te koelen. Ik herhaal nog eens wat ik al eerder zei, Euthymos: ga naar Lokroi terug. Ik heb het goed met u voor, en wanneer ik u al eens verwaten heb gevonden, dan dacht ik aan mijn eigen jeugd, toen ik óok zo bescheiden niet was, en óok mijn grenzen niet kende. Het kan tot niets leiden, geloof me toch.’
Hij zweeg een tijd. - ‘Ik had gedacht, dat u misschien in het
| |
| |
geheim mijn voorspraak zou willen zijn. Dan hoeft u zich niet bloot te geven, niemand weet ervan, en u helpt mij...’
‘Ik ben niet laf,’ zei ik.
‘Dat zeg ik ook niet, Plexippos. Dat is toch geen lafheid? Wanneer u uw hart laat spreken? Uw eigen dochter is gevrijwaard, maar heeft u dan nooit aan al die andere meisjes gedacht, en aan die ouders, en broertjes en zusjes, dat gejammer in huis? Voor zó ongevoelig zie ik u niet aan.’
Er was iets onechts in zijn spreektrant gekomen, iets huilerigs en zalvends, dat niet bij hem paste. Ik begreep hem te hebben onderschat. Hij kon toch wel iets meer dan boksen alleen.
‘Ze hebben mij gezegd, - maar dat leek mij te erg, ik ben ook helemaal onvoorbereid in Temesa gekomen, ik had nooit over die dingen nagedacht, - ze hebben mij gezegd, dat de meisjes eerst nog verkracht worden, voordat ze gewurgd worden.’
‘Daar heeft u vermoedelijk heel lang over nagedacht,’ zei ik, ‘vooral in slapeloze nachten. Mag ik weten wie u dit verteld heeft?’
‘Wie mij dit verteld heeft? Verschillenden, geloof ik. Er is mij ontzaglijk véel verteld, Plexippos, en ik heb geen hoofd, dat alles maar zo ineens bevatten kan.’
‘Doe dan nog even uw best. De meisjes, met wie u zo'n medelijden heeft, zijn gewijd aan de Held, en hij kan er naar goeddunken over beschikken. De overlevering spreekt herhaaldelijk van verkrachten, en dat ligt ook in de rede, want hij is hier in Temesa gestenigd, niet omdat hij een meisje had willen wurgen, maar omdat hij, belust op vrouwen als hij was, een meisje had aangerand.’
‘En zulk een Held vereert u.’
‘Dienen, Euthymos, dienen. Ik ben bereid toe te geven, dat de Held tijdens zijn leven een even grote schavuit is geweest als u of een ander. Maar hij had waarschijnlijk niet gestenigd moeten worden, - in elk geval was dit de mening van Phoibos Apolloon. Verder voegt mij geen oordeel. Ik vind verkrachten even laakbaar als u, maar wanneer u mij goed gevolgd heeft, zult u het met mij eens moeten zijn, dat men zich, strikt genomen, meer over het wurgen moet verbazen dan over het verkrachten. Hoe dit zij, in onze tijd is dit laatste toch wel uiterst zeldzaam geworden. Het zou niet iets zijn om het volk van Temesa mee op te winden.
| |
| |
Overigens kén ik geen volk van Temesa. Ik ken alleen burgers, slaven en vreemdelingen en ik meen te weten, dat dit in Lokroi niet anders is.’
‘Lokroi,’ mompelde hij, en staarde voor zich uit in het vallende duister, ‘hoe kan ik daar ooit terugkomen? Mijn vrienden, die daar nu rondvertellen, dat ik de Held van Temesa ga doden of verjagen. Hoe kan ik mij daar ooit nog vertonen, wanneer ik het niet doe? Men zal mij uitlachen, en ik verdraag zo slecht beledigingen, Plexippos... Kunt u mij niet helpen?’
‘Van alles wat ik vanavond van u gehoord heb klinkt deze vraag mij het aangenaamst in de oren,’ zei ik, terwijl ik opstond, welk voorbeeld onmiddellijk door hem gevolgd werd, ‘het bewijst, dat u aan uzelf denkt, iets dat u van het begin af aan had moeten doen. Aan uzelf zoals u bent, niet zoals u zou willen zijn. Het is geen goede weg, die u heeft ingeslagen, Euthymos, maar u kunt nog terug. Deze raad is de enige hulp die ik u kan bieden. In Lokroi zal men niet zo onredelijk zijn u te laten boeten voor een vergissing.’
Terwijl hij zich naar de deur gewoog, hoorde ik hem nog prevelen: ‘Dan kent u Lokroi niet,’ en om hem te bemoedigen legde ik op weg naar de buitendeur de hand op zijn schouder, hetgeen hij mij vergold met een boze blik, en een afscheid dat geen naam mocht hebben. Een verdoolde geest, dacht ik, terwijl ik terugliep om Mekionike te gaan halen, - hij ís al bij Polites in de onderwereld, hij is door schaduwen omringd... Ik vroeg mij af welke geheime schuld hem noopte de werken van Herakles met éen te willen vermeerderen. Had hij soms een overtreding begaan bij de beslissende eindstrijd in Olympia?... Toen ik voor de kamerdeur stond, hoorde ik dieper in het huis Mekionike een bekend oogstliedje zingen, dat zij met haar lage stem keurig in de maat ten gehore bracht, alsof zij voor iemand zong die zekere eisen stelde. Ik was nieuwsgieriger dan ooit.
Maar het was als altijd: ik kwam niets te weten. Het enige dat zij over Euthymos zei was dat hij, behalve bokser, ook een goede heraut moest zijn, met die doordringende stem. Dat kon men opvatten zoals men wou. Ik had nu de keus uit twee mogelijkheden: óf Pherenike was altijd de geestdriftige geweest van de twee, en had Mekionike alleen maar meegesleept, óf Mekionike verzweeg haar ware gevoelens, die zojuist door Euthymos' levende
| |
| |
aanwezigheid op de proef waren gesteld. Door vragen, door aandringen zou ik niets bereiken; maar ik kon mij toch niet weerhouden haar erop te wijzen, dat eindeloos gezeur over een jonge athleet, gevolgd door bokkigheid als van een dienstmaagd, zodra de man zijn neus om de deur stak, voor een vader niet alleen teleurstellend was, vanwege de welgemanierdheid, maar ook onbegrijpelijk. Dat was scherp gezegd, en eigenlijk had zij in snikken moeten uitbarsten, of boos weglopen. Maar zij liet mij rustig mopperen.
Des te hulpelozer voelde ik mij tegenover deze geslotenheid, omdat er voor mij iets tegenstrijdigs in school. Waar zij in haar gedrag, zodra het om belangrijke dingen ging, mij altijd met een half woord scheen te begrijpen, daar hield zij haar gevoelens even zorgvuldig verborgen als in de dagen dat zij met de koele onbewogenheid van een kleine rechter partij had weigeren te kiezen in een verscheurd gezin. Het was heel goed mogelijk, dat zij bij zichzelf dacht: ik doe de dingen zoals u, omdat ik voel zoals u, dus is het niet nodig deze gevoelens ook nog te tonen. Maar deze avond hinderde het mij toch. Niet dat ik mij kon voorstellen, dat Euthymos behalve in het diepste schemerduister, indruk kon maken op welke vrouw ook; maar met veertienjarige meisjes was men nooit zeker; en het was een feit, en ook niet onverklaarbaar, dat de laatste maand vrouwen van alle leeftijden zich aan zijn hals zouden hebben gehangen bij de geringste aanmoediging van zijn kant. De twee meisjes, die hij verleid had, waren welbeschouwd maar een povere tegenzet geweest.
Een paar dagen liep ik nog rond met het beeld van een dochter met hartsgeheimen, en meer dan eens stond ik op het punt de vaderlijke domheid te begaan van een eerlijke, rondborstige vraag. Niet dat ik de oneerlijke middelen verwaarloosde. Mekionike nam in dit jaar les in het weven, bij een verarmde weduwe, die een kunstenares in haar soort kon worden genoemd, en die alleen begaafde meisjes als leerlingen aanvaardde; zo was Pherenike al te slordig door haar bevonden, iets dat Mekionike er bijna toe gebracht had de lessen evenmin te willen volgen. Eerst nadat Pherenike haar snikkend om de hals was gevallen, had zij van deze zelfopoffering afgezien. Op haar kamertje lagen al deze weefprobeerselen dooreen, en zij had mij al eens patronen laten zien van vissen en andere zeedieren, die ik mooier vond dan der- | |
| |
gelijke figuren op vazen. Zij werden afgewisseld door scheepjes, helmen, harten, letters, guirlanden en wagentjes met luipaarden ervoor. Harten en letters dus. Op een middag, toen zij bij die weduwe was, doorzocht ik de hoop. Een hart samen met een letter zou een prachtige vondst zijn geweest, maar ik vond niets. Toen viel mijn oog op het parelmoeren doosje, dat ik haar gegeven had. Het lag wat achteraf, en het te openen was het werk van een ogenblik, en een vader wel toegestaan. Het bevatte een haarlok, een plukje haar liever gezegd, door een lintje saamgehouden. Dat mocht wel een hartsgeheim heten, helaas zonder letter. Van wie was het haar? Ik dacht aan Pherenike, aan Anaxibia, - ik dacht niet aan mijzelf, daar was de kleur niet naar, - en aan Euthymos te denken zou natuurlijk dwaasheid zijn geweest. Ten slotte nam ik de lok weg, en sloot het doosje. Die avond lag de lok op de vloer, waar zij hem zou moeten zien. Zij zag hem inderdaad, en in het voorbijgaan schopte zij het ding voort met haar sandaal, in die meesterlijke onverschilligheid, waarvan geen macht ter wereld had kunnen zeggen of zij geveinsd was of niet.
|
|