| |
| |
| |
6
Was ik inderdaad een bedreigd man, dan wilde ik ook zelfstandig te werk gaan, zonder Theagenes nog eens in de arm te nemen. Ook had het geen zin Euthymos ter verantwoording te roepen, want ik had hem niets te verwijten. Ik had hem geheimhouding beloofd, hij mij niet. Diezelfde dag berichtte Krokinas mij trouwens, dat niet hij, maar een van de leden van zijn gevolg zijn mond voorbij had gepraat, en hij wist zelfs wie en waar en wanneer. Een der worstelaars was het geweest, en Euthymos moest gezegd hebben, dat alle worstelaars schorpioenen waren, en dat alle boksers alle worstelaars dood moesten slaan. Krokinas wist opeens ontzaglijk veel, en wat hier volgt, over Euthymos en de zijnen, berust grotendeels op zijn inlichtingen, waarvoor ik hem nu ook voor het eerst beloonde. Zelf stelde ik deze eerste dagen alleen belang in de vraag hoe ver Theagenes het zou laten komen voor hij Euthymos de stad uitjoeg.
Er valt niet aan te twijfelen, dat de jonge vuistvechter, wachtend immers op berichten uit Delphi, en weinig gesteld op luidruchtige openbaarheid, alles gedaan heeft om het lopend vuurtje te doven, terwijl zijn trawanten veel te bang voor hem waren geworden om hem hierin tegen te werken. Hij vertoonde zich weinig meer op straat, gaf onze jongelingschap kosteloos les in het stadion, waar geen andere bewieroking werd geduld dan op het stuk van gebroken neuzen, en weigerde ieder feestelijk eerbetoon waar hij de lucht van kreeg. Zijn lessen in het zwaardvechten nam hij in het geheim. Hij woonde in een van onze twee grote herbergen, in de bovenstad, waar hij de leraar, een houwdegen uit vele oorlogen, gestrand in Hipponion, op ongeregelde tijden ontving; en voor de deur van zijn kamer had hij altijd wel iemand
| |
| |
staan om korte metten te maken met andere bezoekers, nu eens een worstelaar, dan weer de man met het strottehoofd, en ook wel eens de jonge Agesidamos, die zich in Temesa vreselijk liep te vervelen, en die graag gebruik maakte van de keur ven Lokrische scheldwoorden waarover hij beschikte. Ging hij wandelen, dan liep hij in het midden van zijn lijfwacht, Agesidamos bij wijze van waakhond beurtelings voor- of achteraan meeslenterend.
Het was geen aangenaam bestaan voor een jongeman, die ook wel eens van het leven wil genieten. Maar er bleef hem geen andere keus. Wantrouwend van aard, ondanks zijn kinderlijkheid, begreep hij maar al te goed, dat Theagenes, gebelgd reeds over de woordbreuk, geen ernstige ongeregeldheden zou dulden; en om iedere schijn te vermijden ging hij zelfs zo ver Praxidamas te verzoeken zich als schaduw iets onzichtbaarder te maken. De exegeet had hier veel verdriet van, hij begreep het niet helemaal. Hij sloot zich in zijn huis op, raadpleegde zijn lijst van vuistjes, rondjes en kluwentjes, en kwam na enige slapeloze nachten tot de slotsom, dat Euthymos hem verdacht van tegennatuurlijke neigingen. Nadat hij een paar vrienden had ontboden om bij hen uit te huilen, begon hij zich weer in het openbaar te vertonen, de ogen neergeslagen, een droeve glimlach om de lippen. Al met al was deze episode zo potsierlijk als iets, waarbij iedereen van iedereen gescheiden is door de ingewikkeldste misverstanden, maar zijn kan. Zelfs Krokinas maakte hierop geen uitzondering, want hij verkeerde in de mening, dat Euthymos zich opmaakte om in een van de grotten buiten de stad naar de onderwereld af te dalen. Daar ging hij niet alleen de Held bestrijden, maar ook een aantal monsters. Vermoedelijk hadden Euthymos' bewakers hem dat wijsgemaakt.
Dat Krokinas zoveel wist, had een zeer eenvoudige oorzaak, en wel het verlangen van Euthymos om veel te weten te komen van Krokinas. Daarbij zorgde hij er wel voor, dat alles in het verborgen geschiedde, want had men hem en de tempeldienaar samen gezien, dan had dit de stad alleen maar onrustiger kunnen maken. Voor zover dat was na te gaan, gaf Krokinas hem inlichtingen die ieder ander had kunnen geven, maar het is heel goed mogelijk, dat hij ons allemaal bedroog, te meer omdat hij bovendien tijdelijk als verklikker schijnt te hebben gewerkt voor het prytaneion
| |
| |
(niet voor Theagenes, maar voor een eerzuchtig ambtenaar, die de lucht had gekregen van de zending naar Delphi; dit is later nooit opgehelderd). Van wat hij mij over Euthymos overbracht herinner ik mij twee dingen: dat de jonge athleet gezegd zou hebben, dat hij mij geen kwaad hart toedroeg, want dat ik niet verantwoordelijk gesteld kon worden voor gruwelen waar ik mee was opgegroeid; en het verzoek, dat hij Krokinas had gedaan, of had laten doen, om de tempel van binnen te mogen zien in mijn afwezigheid. Men had hem een hoge beloning aangeboden, zei Krokinas. Maar ik verhoogde de mijne niet. Reeds zag ik de dag naderen, waarop ik, althans wat de stad betrof, niet meer op zijn inlichtingen aangewezen zou zijn.
Inderdaad, en zonder dat ik er zelf ooit in gemengd ben geraakt, schoof met een door onbekende wetten beheerste geleidelijkheid de nieuwe of nieuwste waanzin als een vloedgolf steeds hoger, steeds merkbaarder door Temesa's straten, alleen nog in smalle beddingen gehouden door onze steile langwerpigheid, onze aangeboren zelfbeheersing, en de stokken en speren van Theagenes' sterke mannen, - en dan nog door de zo juist beschreven terughouding van de grote sterke man zelf, die met de moed der wanhoop vocht om de bevolking kalm te houden totdat de boden uit Delphi terug zouden zijn. Ten slotte verraste de vloed ook hem, en het zou belangwekkend zijn te weten hoe dit alles zich in bijzonderheden heeft ontwikkeld, hoe een fluisterend stroompje zich met een tweede stroompje verenigde, hoe kleine watervallen zich van de haven uitstortten in de benedenstad, hoe, eveneens tegen de zwaartekracht in, de bovenstad werd verzwolgen door een plotseling leegstromend meer vol bakerpraatjes, hoe de agora, schandelijk maar waar, soms blank stond, hoe Tritonen werden gezien, uit hun gedraaide kinkhorens kwade taal uitbrakend tegen de Held van Temesa, hoe Nereïden, stinkend naar vis, de haren los, het schuim der golven voor de mond, de veiligheid eisten van de kleine Nereïden, hoe Proteus verscheen om te voorspellen, Nereus zijn wijsheid vergat, Poseidoon zijn tempel verliet om met zijn drietand aanwijzingen te geven, hoe afschuwelijke monsters, tot de Hippokampos toe, door de afgrond werden uitgeworpen, om brullend gedood te worden door Jasoon, Theseus, Perseus, Euthymos, of hoe de veelbelovende knaap verder heten mocht. Een aardbeving ontbrak er nog maar
| |
| |
aan. O, er waren rotsen, waarop men betrekkelijk veilig was. In het heroön kwam niemand; de Sabbatos, ons eigen plaatselijk monster, werd niet aangemoedigd buiten zijn oevers te treden en stelde zich tevreden met het uitzenden van een aanzienlijk aantal zomermuggen. Op offerdagen hoefde Krokinas niet eens een dreigende bochel op te zetten. Ook het bouleuterion was zulk een rots, en in het prytaneion zat Theagenes met een zuurzoet glimlachje zijn berekeningen te maken, veilig, zijn tijd zou het wel duren. De hooggelegen tempels bleven hoog. De Apollopriesters wisten van niets. En, het meest verbazingwekkende, en dat ik zeker niet verzwijgen mag: er werd in deze dagen handel gedreven in Temesa. De mijnen gaven, de haven nam. De wapensmederij: alweer een rots. Schepen in en uit net zoveel als anders. Mijn broers kwamen mij vragen wat al die opwinding toch te betekenen had. Er waren zelfs lieden, die helemaal niets merkten.
Dat was niet zo moeilijk. Een willekeurig groepje praters voor een huis hoefde nog niets met de vloedgolf te maken te hebben. De inzet van een vechtpartij, eindigend met een gebroken dit of dat, was waarlijk niet altijd de kans op welslagen van onze Theseus, die op datzelfde ogenblik zich op zijn kamertje mokkend de spieren liet wrijven door andere helden. Een bedelaar aan mijn deur, door de Krotonse weggebabbeld, zou nooit zeggen: ‘Hij heeft anders genoeg geld, van al die meisjes,’ en zei hij het bijgeval, dan was het een verzinsel van de Krotonse. In niemands oog was te lezen: ‘De langste tijd, de langste tijd,’ want de meeste mensen, die ik op straat tegenkwam, sloegen de ogen neer, uit eerbied en ontzag. Mijn vrienden vermeden iedere toespeling. Wie waren die tamelijk slecht geklede lieden, die de archont Theagenes op zijn rots onzinnige vragen kwamen stellen? Het waren vaders. Welgeteld eenentwintig vaders van veertien- of vijftienjarige maagdelijke dochters, zich tijdelijk verenigd hebbende tot een broederschap, een soort demos, zoals ze die in Athene hebben, een eerwaardige stam van schaapskoppen, een beroep doend op de ernst en de gemeenschapszin van mijn gewezen schoonvader, die reeds als vijftienjarige knaap geleerd had hoe men zulk vee van de ene wei naar de andere krijgt. Hoe het ermee stond. Of deze jeugdige vuistvechter hun dochters zou redden. Hoe de archont daarover dacht. Goed, zei Theagenes, goed, het stond goed, hij drukte eenentwintig deels vereelte
| |
| |
handen, en ook dit stroompje was weer in zijn bedding teruggeleid. Het is niet overdreven te zeggen, dat de vreemdelingen nog het lastigst waren. Bij de zaak zelf hadden zij geen belang, maar hun moest zoveel worden uitgelegd.
Aan de lezer overlatend dit beeld te vervolledigen, en zich een vergadering van verontruste huismoeders af te schilderen, rest mij alleen nog te verhalen hoe Euthymos een nieuw stukje van de geschiedenis van Temesa inluidde door iets te doen waar geen mens op verdacht had kunnen zijn. Waarop wij verdacht waren, op vier welingelichte geesten na, was datgene wat Theagenes voorgegeven had half te duchten, half te hopen: de grote uitbarsting, zodra eenmaal de gedwarsboomde jongeman, geprikkeld tot het uiterste, zich in plaats van tegen Polites tegen de lieden zou keren die hem aan de praat hielden. Ik verwachtte dit iedere dag. Het enige dat niet klopte, en Krokinas was hierin zeer beslist, was dat Euthymos ook niemand bezocht die hem aan de praat zou kunnen houden. Toestemming om datgene te doen waarvoor hij in Temesa was scheen geen betekenis meer voor hem te hebben. Krokinas wist zeker, dat hij de twee raadsleden, die zijn zaak hadden behartigd, evenmin ontmoette als hij een geheim onderhoud had trachten te verkrijgen met Kallimachos of een andere priester van diens rang, of Lampriskos, of een der oudste raadsleden, hogere ambtenaren of oud-archonten. Hulp scheen hij te versmaden, voor het volk sloot hij zich af, de machtigen der aarde bestonden niet voor hem, wellicht had hij zelfs de goden afgezworen? Het leek even onnut als heldhaftig, en ook Krokinas verbaasde zich. Naar zijn gevoelen wachtte Euthymos op een bevel uit Kroton, dat inmiddels door Lokroi schrik was aangejaagd. Dat was groot gezien van Krokinas, maar het leek mij niet de juiste verklaring.
De grote uitbarsting werd niet teweeggebracht door Euthymos' ongeduld, maar door een troep zotten, die hem in het stadion lastig kwamen vallen. Daar, waar hij iedere middag onze jongeren tot Spartanen opvoedde, hingen ook altijd toeschouwers rond, en uit de aard der zaak was hij daar minder onbereikbaar dan op straat tussen zijn bewakers, die de gewoonte hadden aangenomen iedere voorbijganger, die ook maar naar hem keek, met scheldwoorden te overladen. Het leek soms een echte roversbende, en de stadswacht moet de vingers wel eens hebben ge- | |
| |
jeukt. Maar in het stadion kon men heel goed naar Euthymos toegaan om hem de hand te drukken, mits men maar geen pijnlijke vragen stelde. De bezoekers, die middag op het terrein verenigd, waren dit laatste ook niet van plan. Zij wilden hem alleen maar eren als held; zo hij dit toeliet, wilden zij hem met kreten aanmoedigen; verder ging hun eerzucht niet. In een havenkroeg waren zij feestelijk bijeen geweest; er hadden zich wat leeglopers aangesloten; het was misschien een halve grap, zonder enige bedoeling hem tot bekentenissen te dwingen; maar toen Euthymos hen op zich af zag komen, werd hij schichtig, en zij hadden nog geen woord gezegd, of hij las in hun ogen het bevel: ‘Verlos ons van de Held.’ Hij weigerde hen te woord te staan, hij weigerde handen te drukken. Toen in de achterhoede een dronkelap huilde: ‘Nu heb ik hem tenminste gezien, over een maand, vrienden, is Temesa een andere stad, helemaal een andere stad,’ begon hij te stampvoeten, waarop de trawanten gehoorzaam kaakslagen uitdeelden. Er ontstond een vechtpartij, waarbij krachtige matrozen de eer ophielden van het havenkwartier. Euthymos kon zich daar onmogelijk in mengen; hij stond er werkeloos bij, de tranen in de ogen om de bezoedeling van het stadion, deze verre herinnering aan Olympia, waar hij gelukkig was geweest. Er werd vrij zwaar gevochten, ook de athleten liepen schade op, en de jonge Agesidamos vergiste zich, en
sloeg de man met het strottehoofd tegen de grond. En in een flits trokken alle vragende gezichten in alle straten van Temesa aan Euthymos' geestesoog voorbij: moeders die hem aan hun kinderen wezen, dankbare grijnzers, voorname heren die hem peinzend opnamen, en steeds weer vrouwen, vrouwen, jonge meisjes, nauw de kinderschoenen ontwassen; en wanneer de straten voorbij waren, dan kwam de belegering van zijn kamer, de eindeloze scheldpartijen in de gang, vaak tot diep in de nacht.
Toen hij merkte, dat er niet meer gevochten werd, nam iets in hem een besluit. En toen overwinnaars en overwonnenen, de mogelijkheid van misverstand erkennend, aanstalten maakten om zich te verbroederen, stond dit besluit vast. Hij zou nergens veilig zijn dan in Temesa zo ver mogelijk van Temesa. Dat was de haven. Die nacht werd daar een nieuw feest gevierd, een goed feest, een geldverslindend feest, in het bontste gezelschap. Euthymos was er goed voor. En toen eenmaal de Lokriërs, na alles
| |
| |
kort en klein geslagen te hebben, over elkaar heen waren gerold in hun eigen vuil, zag hij, bij het ontwaken, de rozenvingerige Eoos vertegenwoordigd door een hem onbekend vrouwspersoon, van wie hij met zekerheid kon aannemen, dat zij hem niet over haar dochter had gesproken.
|
|