| |
| |
| |
4
Dat ik enkele dagen wachtte alvorens met Theagenes te gaan overleggen, was voornamelijk toe te schrijven aan de hoop, dat bij navraag Euthymos en zijn gevolg Temesa verlaten zouden blijken te hebben, om er nooit meer terug te keren. Dan was alles een dwaze droom geweest, meer niet. Dit betekende niet, dat binnen de grenzen van die droom de jonge vuistvechter voor mij de gedaante aannam van een snoever of een fantast. Ik zag hem nu ook niet meer als een misleide, doch veeleer als iemand die anderen had misleid: door dat roze vlees, dat geen vlees was, maar kracht, en meer dan kracht: dierlijke onverschrokkenheid. Wie zich eenmaal in het hoofd had gezet, dat tegen die puilingen niets bestand was, waarom zou die voor Polites een uitzondering maken? Natuurlijk was Theagenes iemand, die in beginsel niet misleid kon worden. Gebeurde dit een hoogst enkele keer, dan misleidde hij terug. Ik stelde mij voor, dat hij een ogenblik onder de indruk was gekomen van Euthymos' roem, en toen enkele vage toezeggingen had gedaan, waar hij allang weer spijt van had. Zijn zwakheid was namelijk, dat hij, in wezen nog veel nuchterder dan ik, de wereld ook met nuchtere lieden bevolkt waande, terwijl men ervan behoort uit te gaan, dat de wereld bevolkt is met gekken. In een hogere zin, en streng geredeneerd, was Euthymos ongetwijfeld stapelgek, en degenen die hem hadden opgestookt niet minder. Daar had mijn gewezen schoonvader zich niet voldoende rekenschap van gegeven. Hun gebazel had hij als een zakelijk voorstel opgevat, zoals hem er zoveel worden gedaan. Maar na twee of drie dagen zou hij zich wel van zijn tijdelijke verblindheid hersteld hebben.
Dus ging ik, en Theagenes bedroog mij grondig, en ik kan niet
| |
| |
eens zeggen, dat ik daar niets van heb gemerkt. Sedert lang had zich de overtuiging bij mij vastgezet, dat hij mij wel bedriegen kon, maar niet benadelen, of wel benadelen, maar dan juist niet bedriegen. Dit lijkt op bijgeloof, maar men bedenke maar eens wat ik met hem had meegemaakt. Door Anaxibia aan mij af te staan had hij mij in hoge mate benadeeld, maar niet bedrogen, want ik wist wat ik deed. En wanneer hij mij trachtte wijs te maken, dat Anaxibia in jonger jaren vijf of zes hofmakers had afgewezen, dan kon mijn goedgelovigheid mij in niets schaden, aangezien de hoop bij mij werd gewekt Anaxibia ook weer aan vijf of zes hofmakers af te kunnen staan. Het was dus altijd het een of het ander, en ik meende dit ook aan hem te kunnen merken. Zijn voorhoofdsrimpels waarschuwden mij. Bedroog hij mij, dan ging er rechts een rimpel in de hoogte, benadeelde hij mij, dan begon het links ergens te beven, of omgekeerd, - maar in elk geval had ik daar wel oog voor. Maar nu met Euthymos ging dat niet meer op. Waarmee hij mij om de tuin leidde was het kleine gezantschap, dat hij en zijn medesamenzweerders naar Delphi hadden gestuurd, en hier was hij gebonden door een belofte van geheimhouding, zodat zijn rimpels op hun plaats bleven. Ik werd niet zozeer bedrogen en benadeeld door Theagenes, als wel door Theagenes, Euthymos, Praxidamas en twee oud-raadsleden. Overigens zag hij er niet het minste bezwaar in toe te geven, dat het gezelschap hem bezocht had.
‘Ik heb nog geen tijd gehad met éen van hen erover te spreken,’ zei hij, toen wij, alweer in het prytaneion, rustig bij elkaar zaten, ‘Praxidamas is een vlindernatuur, en deze Euthymos een uitdagend jongmens, van wie ik nog geen hoogte heb kunnen krijgen, en de twee andere...’
‘Die zullen hem wel het hoofd op hol hebben gebracht.’
‘Dat denk ik ook.’ - Theagenes keek langs zijn grote, gebruinde neus olijk naar beneden, alsof er grappige dwergen aan zijn voet krioelden. - ‘Zij kunnen in elk geval laten gelden, dat zij op een oorspronkelijke gedachte gekomen zijn. Maar wat moest ik doen? Zeg jij mij nu eens, Plexippos, wat ik had moeten doen. Stel je in mijn plaats, en zeg het.’
Lachend schudde ik het hoofd, ten teken dat deze taak mijn inlevingsvermogen te boven ging. - ‘Ik zou kunnen beginnen met u te vragen u in de plaats te stellen van de priester, die hier
| |
| |
voor u zit. Ik zou er niet op in zijn gegaan.’
‘Dat ben ik ook niet! Ik heb ze laten praten. Ik erken, dat zij daardoor een verkeerde indruk hebben kunnen krijgen. Maar dat is zo ongunstig niet. Werkelijk niet.’
‘Dat de archont dit de priester verklare.’
Hij stak zijn wijsvinger uit, en liet die een halve cirkel beschrijven, wat beverig en zoekend, als om mij er aanstonds mee te doorboren. - ‘Had ik deze mensen openlijk tegengewerkt, dan waren zij hun eigen gang gegaan. Van Praxidamas spreek ik nu niet, en die andere twee had ik wel in bedwang kunnen houden, maar die jongen met die vuisten, die Euthymos... Welke indruk maakt hij op jou?’
‘In de eerste plaats van iemand, die er niet in slagen zal ook maar een gebroken middelvinger tegen de Held van Temesa op te heffen.’
‘Maar die niet meer van die gedachte af te brengen zal zijn,’ zei Theagenes met schuddende wijsvinger, ‘koppig, Plexippos, uiterst halsstarrig. En over het paard getild door die overwinning van hem. Passen wij niet op, dan gaat hij op eigen gezag naar de tempel.’
‘Heeft hij u dat gezegd?’
‘Neen, maar ik acht hem ertoe in staat.’
‘Mij wel. Maar ik heb beloofd het aan niemand te zullen vertellen: houdt u daar rekening mee.’
Theagenes zuchtte bevredigd. - ‘Ook jij al geheimhouding... Ik heb van hem, en ook van de drie anderen, strikte geheimhouding geëist. Zij hebben het mij op handslag beloofd. Houden zij deze belofte, dan heb ik bereikt wat ik bereiken wil, en dat weegt ruimschoots op tegen het nadeel, dat zij mij kunnen beschouwen als een halve medeplichtige. Met verbieden was hier niets te bereiken. Ik kan deze jeugdige krachtmens ook niet de stad uit laten zetten, ik kan dat niet doen tegenover Lokroi, en tegenover de gehele bewoonde wereld niet. Wij moeten het doorzieken. Olympia is hem in het hoofd geslagen, maar dat gaat na een poos wel weer over. Ik heb wenken gegeven hem zoveel mogelijk af te leiden met feesten, spelen, lichaamsoefeningen, - hij moet 's avonds moe zijn, Plexippos, moe en tevreden. Misschien wordt hij verliefd. Ik kan geen vrouwen op hem af sturen, maar in het belang van de stad zou ik ook daartoe bereid zijn. Hoofdzaak is,
| |
| |
dat het hier rustig blijft, juist nu het offerfeest in aantocht is. Werk ik deze mensen tegen, - hij schijnt een hele bende bij zich te hebben, zelfs vrijgelaten slaven, heb ik mij laten vertellen, - dan gaan ze naar de agora, en dan gaan ze onze brave burgers vertellen, dat zij gekomen zijn om de arme jonge meisjes te redden, onsterfelijke roem te plukken, - ik hoor dat al, ik zie dat al. Die belofte van geheimhouding - die hij gestand zal doen: ik ken zijn soort - die belofte heb ik gekocht met een voorgewende tegemoetkoming; of niet eens voorgewend: met een tegemoetkoming, die zij uit mijn houding meenden af te lezen... Zeg nu eens eerlijk: zou je in mijn plaats anders hebben gehandeld?’
Weer schudde ik het hoofd. - ‘Zelfs in u kan ik mij niet verplaatsen, Theagenes... De fout lijkt mij, - maar ik geef graag toe, dat men onder deze omstandigheden niet anders had kunnen maken dan fouten, - dat deze oplossing alleen volstaat voor de eerste tijd, en zeker niet tot aan het offerfeest. Dan immers zal Euthymos zich met de Held willen meten. Het is zijn enige kans, van zijn standpunt beschouwd. Laat hij die voorbijgaan, dan moet hij een jaar wachten. Het is mij ook volkomen onduidelijk waarom deze lieden een dergelijke belofte hebben afgelegd, in ruil voor een vaag welwillende houding van de archont.’
‘Zij vroegen wel iets meer,’ zei Theagenes, ‘maar dat kon ik hun niet geven.’
‘De toestemming soms? Daar heeft Euthymos ook met mij over gesproken. Maar hij was volstrekt niet op de hoogte. Hij was er niet eens zeker van, of hij daarvoor niet bij de archont moest zijn. Dat ú hem niet beter heeft ingelicht, is te begrijpen. Zelfs van Praxidamas is dat niet zo vreemd. Maar de andere twee...’
‘Wie zegt je, dat die hem niet hebben ingelicht?’
‘Dat heeft hij dan tegenover mij verzwegen; of het moet de laatste dagen gebeurd zijn. Ik ken die oud-raadsleden vrij goed, en zij zijn alleen dom op dat ene punt, dat zij de Held weg willen hebben. Zodra Euthymos met zijn plan voor de dag kwam, moeten zij gezegd hebben: goed, dat is een kostelijk plan, maar het is alleen uitvoerbaar, wanneer de Pythia van Delphi haar toestemming geeft.’
‘Ja...’ - Theagenes liet al zijn voorhoofdsrimpels spelen, links en rechts. - ‘Of neen. Ik had moeten zeggen: neen. Denk eens
| |
| |
goed na. Deze twee mentors zullen hem dat alleen gezegd hebben, wanneer zij er voordeel in zagen. Gaan zij naar Delphi, of sturen zij iemand, - gesteld al dat die op tijd terugkomt, wat ik betwijfel, - dan bestaat de mogelijkheid, dat de Pythia zegt: geen sprake van. Voor ons beiden is dat een zekerheid, maar wij proberen nu te redeneren zoals zij. De Pythia zegt: neen, Euthymos mag de Held niet bestrijden, of hij mag hem pas bestrijden na zijn vijfde Olympische overwinning, of wanneer hij dood is en wij hemzelf tot Heros hebben verheven. Je weet hoe die antwoorden zijn. En dat zijn dan nog de minst ongunstige antwoorden, want zij kan de vrager evengoed de huid volschelden. Wat hebben ze dan bereikt? Dat de dienst in nieuwe glorie hersteld is, en dat hun kansen voor onafzienbare tijd verkeken zijn. Daarom hebben zij dadelijk bij zichzelf besloten: niet de Pythia, nooit. En brengt een ander Euthymos op die gedachte, dan zullen zij alles doen om het hem uit het hoofd te praten.’
‘Hij is in staat zelf naar Delphi te gaan.’
‘Ach neen... En dan is er toch weer tijd gewonnen. Tijd winnen, Plexippos, daar draait alles om in de wereld. Tijd heeft geen waarde, het is niets, het is een zucht, maar tijd winnen, nu, ik zou haast zeggen: dat is hetzelfde als geld winnen.’
‘Een opmerkelijke wijsgerige gedachte, zoals ik die niet van u gewend ben... Het is niet mijn bedoeling u te vermoeien, Theagenes, maar het voorkomen van het ingrijpen van de Pythia kan toch onmogelijk het enige voordeel zijn, dat zij van Euthymos verwachten. Alles wat u zoëven zei lijkt mij onweerlegbaar juist: zoiets zullen zij inderdaad wel overwogen hebben. Nu komt de belofte van geheimhouding, aan u. Daarmee hebben zij zich aan handen en voeten gebonden. Strikt genomen kan Euthymos niet eens naar Delphi gaan, want ook tegenover de Pythia is de geheimhouding van kracht. Zij kunnen bij niemand terecht, ook wanneer zij het in hun hoofd zouden krijgen de Apollopriesters om toestemming te vragen, of wie dan ook. Alleen bij u zouden zij terecht kunnen. Of u zou hen telkens van de belofte moeten ontslaan. Wat hebben ze dan nog aan Euthymos? Hij kan de Held niet overwinnen, nu, dat zou hij in geen geval kunnen; maar hij kan verder helemaal niets. Zij kunnen hem nergens voor gebruiken. Hij kan de jongelingen hier boksen leren.’
‘Het is misschien wat overdreven wat je daar zegt,’ zei
| |
| |
Theagenes, die de hand naar het voorhoofd gebracht en enkele malen diep, doch niet al te nadrukkelijk gezucht had, ‘tegenover de Apollopriesters bijvoorbeeld zou ik een schending van de belofte wel kunnen billijken, want die bewaren het stilzwijgen wel, - ze doen zelfs niets anders dan dat... Maar weet je wat ík geloof? Hun berekening gaat verder, dieper, - heel diep, Plexippos. Het is maar een veronderstelling van mij, maar het is geen onzinnige veronderstelling. Kijk eens. Toen ik zei, dat deze zelfbewuste jongeman de belofte van geheimhouding niet zou schenden, lag daarin opgesloten, dat hij niet het gevoel moet krijgen door iedereen voor de gek te worden gehouden. Binnen niet al te lange tijd moet zijn zaak voortgang hebben, anders geeft hij er de brui aan. Houden die twee hem nu aan de praat, met Delphi, en de Apollopriesters, of nieuwe onderhandelingen met mij, die op niets uitlopen, dan verliest hij ten slotte zijn geduld, en schendt, in een geweldige uitbarsting van gerechtvaardigde trouweloosheid, zijn belofte. Dan krijgen we hier een schandaal zoals we dat niet eerder hebben gehad. Dan hebben zij hun zin. En ik ook, want dan zet ik hem onmiddellijk buiten de stad.’
‘Een hele omweg om zoiets te doen,’ zei ik.
‘Tien man zal ik nodig hebben om hem te overmeesteren,’ zei Theagenes, zijn lachrimpels vrij spel latend, ‘tien ijzersterke kerels, bij Herakles, en een beloning in zicht om hun krachten te vermeerderen. Die betaal ik uit mijn eigen zak. Het is míjn spel, ten slotte.’
‘En driehonderd man om de oproerige bevolking in toom te houden.’
‘Zo ver zijn we nog niet,’ zei Theagenes, die voor de uitbarsting van Euthymos en de onmiddellijke gevolgen daarvan een verschillende tijdberekening in acht scheen te willen nemen.
Zo had dat nog uren door kunnen gaan. Hoewel voor iedere stap in zijn redenering wel iets te zeggen was geweest, kon de eindindruk enkel maar een ongunstige zijn, ook al vermoedde ik toen nog niet, dat hij mij opzettelijk op een dwaalspoor had willen brengen. Het was mij niet ontgaan, dat hij zijn uitvluchten vaak op het ogenblik zelf had bedacht, maar dat lag nu eenmaal in zijn aard, die hem voorschreef aan kromme lijnen de voorkeur te geven boven rechte, omdat zij zich ten slotte tot een cirkel, de meest volmaakte aller wiskundige figuren, samensloten. Mensen
| |
| |
als Theagenes zien niet, dat hun cirkels wat kartelig zijn uitgevallen, en misschien ligt daarin ook hun kracht, want als staatsman slaan zij er zich beter doorheen dan Pythagoras, die van de zuivere cirkel alles afwist.
Hoewel hij mij wat vermoeid leek, stuurde hij mij nog niet weg, en een tijdlang zaten wij zwijgend door het venster te turen, naar waar de koopvrouwen op de agora hun vruchten aanboden en voor de tempel van Hermes een kleine menigte te wachten stond op het eerstkomende offer. Jongelieden in kleurige gewaden slenterden rond. Ik zou het wel merkwaardig hebben gevonden, wanneer ook Euthymos daar voorbij was getrokken met zijn troep, joelende kinderen en schooiers achter zich aan, hijzelf gebonden door twee beloften: een om te doen, een om te laten. Theagenes' verhaal leek mij al ongerijmder. Maar de agora maakte een ordelijke indruk, zoals altijd bij ons.
‘Ik ben de langste tijd archont geweest,’ zei Theagenes, ‘maar ook daarna zal mijn invloed niet geheel verdwijnen. Ik verlang geen eerbetoon, ze hoeven mij later niet de wijze Theagenes te noemen, - met de handige Theagenes ben ik al tevreden.’
‘De listenrijke,’ stelde ik voor.
‘O neen, mijn vriend, dat is te veel eer. Het verschil tussen Odysseus en mij bestaat hierin, dat hij listig was in zijn eigen belang en door sommige goden werd geholpen, terwijl ik het belang dien van Temesa, en niet weet welke goden mij helpen. Rekent men dat allemaal nauwkeurig na, dan ben ik dus minder listig dan hij... Er is veel dubbelzinnigs in de goden, Plexippos, veel onvatbaars en zelfs onbestaanbaars, in mijn jeugd was dat, geloof ik, anders dan tegenwoordig. Neem Apolloon, iedereen is het erover eens, dat hij de dienst zou moeten opheffen, maar het gebeurt niet. Op den duur zal hij zijn goddelijke wil toch kenbaar moeten maken. Eens zal de Held hier niet meer vereerd worden. Een zonderlinge, een beklemmende gedachte, maar het zal niet tegen te houden zijn. Ik zal het niet meer meemaken, jij misschien wel.’
‘Apolloon is voor mij even ondoorgrondelijk als voor u,’ zei ik, ‘maar ik verzeker u, dat bij mijn leven de dienst niet zal verdwijnen tegen zijn wil.’
‘Dat eert je,’ zei Theagenes, ‘maar je weet hoe het is: de van verre treffende houdt ervan om de uitvoerders van zijn besluiten aan het denken te zetten. Wij hebben ons vaak geërgerd aan de
| |
| |
raadsels van de Pythia, wij hebben de Delphische priesters verdacht gemaakt, grapjes verzonnen op feestgelagen, maar het lijkt mij heel goed mogelijk, dat Apolloon het zo wil. Niet omdat hij niet weet wat hij wil, maar omdat hij ons wil leren te willen wat wij weten.’
‘Alweer zo wijsgerig,’ zuchtte ik.
‘De gedachte is niet van mij, maar van Lampriskos. Je moet hem toch eens opzoeken. Die meningsverschillen over de dienst zijn niet van belang, met zo iemand. Ik heb niet de minste moeite met hem, als vertegenwoordiger. En hij is zijn gezelschap waard. Hij bewijst alles, draait alles om, het is zeer vermakelijk om aan te horen. Hij spreekt bijvoorbeeld over het onbegrensde, waarin de aarde zweeft in de vorm van een cylinder, men voelt zich duizelig worden, wanneer hij dat op zijn manier uitlegt.’
‘Ik heb al genoeg te doen met de begrensdheden,’ zei ik lachend, ‘maar wat bedoelt hij daarmee: leren te willen wat wij weten?’
Met een ruk stond Theagenes op, recht, slank, ongebroken, hij klopte mij op de schouder, en zei op luchtige toon: ‘Dat moet je hem zelf maar eens gaan vragen,’ waarna wij hartelijk afscheid van elkaar namen.
Inderdaad heb ik Lampriskos een keer bezocht, maar mijn aandacht werd toen reeds zozeer opgeëist door de nieuwe keer die de gebeurtenissen hadden genomen, dat ik mij, behalve zijn stille beminnelijkheid en onthevenheid aan wereldse zaken, betrekkelijk weinig van de ontmoeting herinner. Een opmerkelijk man was hij zeker, ook uiterlijk, met zijn mager, lijkbleek gezicht, waarin vriendelijke peinsogen de kleur vertoonden van zeer donkere bosviolen. Aan zijn voeten zat een heel klein, bijna dwergachtig vrouwtje, dat hij nauwelijks scheen op te merken. Zijn vrouw, zijn dochter, een aangenomen kind, een nichtje? De stemmen waren verdeeld hierover. Soms mummelde zij, het kan zijn, dat zij ietwat achterlijk was, het kan ook zijn, dat zijn wijsgerige bespiegelingen vat op haar hadden gekregen. Dan legde hij de hand op haar hoofd, en dan was ze stil. Het zonderlinge was, dat sommigen beweerden, dat hij helemaal niet zo'n vrouwtje bij zich in huis had. Zó klein was ze nu ook weer niet, en aan een geestverschijning zal niemand willen geloven, maar mogelijkerwijs was het een kracht, die van Lampriskos uitging, en die
| |
| |
voor de niet al te opmerkzame toeschouwer alles in zijn omgeving uitwiste.
Zijn benoeming tot zaakgelastigde van Kroton had hij, behalve aan zijn persoonlijke vriendschap met Demokedes, daaraan te danken, dat sinds enkele jaren de Pythagoreërs in die stad weer in genade waren aangenomen, na allerlei bemiddelingspogingen, waarbij voorname Temesiërs een rol hadden gespeeld. Lampriskos zelf was eigenlijk geen Pythagoreër meer, maar zo nauw nam men het niet, en in elk geval had men de voldoening iemand te hebben aangesteld, die minstens zo ongeschikt was voor zijn ambt als Praxidamas voor het zijne, maar dan om geheel andere redenen, want Lampriskos had een scherp en veelomvattend verstand, was niet lui, daarbij doorkneed in staatszaken, en van Temesische toestanden reeds voordat hij bij ons kwam goed op de hoogte. De moeilijkheid was evenwel, dat er geen gesprek met hem te voeren was, dat niet na de eerste twee of drie zinsneden door de filosofie werd opgeëist, onverschillig tegen wie hij het woord richtte, terwijl met name geldelijke zaken in zijn mond altijd onherkenbaar werden gemaakt door rusteloze toepassingen van de getalsymboliek. Zo moet hij eens tegen een weggelopen Krotonse slaaf, die terug wou naar zijn vrouw en kinderen, gezegd hebben: ‘Goede vriend, je leeft hier in volstrekte harmonie, net als het getal éen, waarom zou je je vrijheid in dubbele zin willen opgeven door aan het getal vijf weer een overwicht te gaan toekennen?’ Het getal vijf was bij de Pythagoreërs het getal van het huwelijk.
In zoverre waren zijn uitspraken nieuw voor mij, dat ik ze van andere Pythagoreërs nimmer had vernomen, maar ik weet niet, of men Lampriskos mag houden voor een zelfstandig denker. Hij toonde mij zijn bibliotheek: tientallen rollen; het kan zijn, dat hij meer las dan dacht. Natuurlijk vroeg ik hem naar de betekenis van de woorden, die Theagenes mij had overgebracht. Zij hadden, al weer, op de Politesdienst betrekking. Naar zijn zeggen wisten wij in Temesa reeds enkele geslachten lang, dat mensenoffers ontoelaatbaar waren, in iedere vorm, en in weerwil van ieder voorschrift of gebod, hoe goddelijk ook. Vroeger was dit anders geweest: men had de wet vervuld, met de offers, en daarvoor zou niemand ook ter verantwoording worden geroepen. Maar de wet was veranderd, en in zijn hart wist iedereen dat.
| |
| |
Alleen had dit inzicht zich nog niet in het willen, in de daad kunnen omzetten, en dit was dikwijls ook een lange en doornige weg, te meer omdat de goden, wellicht uit schaamte omdat ook zij de wetswijziging hadden moeten leren (maar veel sneller dan de mens), er behagen in schepten ons in verwarring te brengen. De fout van Temesa was niet meisjes te laten vermoorden, maar te doen alsof er sinds het beleg van Troje niets veranderd was op de wereld. Alles veranderde, onophoudelijk, daar kwam Lampriskos steeds weer op terug; alle dingen werden wat zij even te voren niet waren geweest, en tussen die twee verschijningsvormen bestond ook wel degelijk een samenhang, maar de mens had de gewoonte ervan te schrikken, of het eenvoudig niet op te merken, net zomin als hij de veranderingen opmerkte in zichzelf. Haast zou men menen, dat deze laatstgenoemde veranderingen hem zo blind maakten. De ene verandering hief de andere op: zo was het. Wie de beweging van een schip aan de horizon gade wilde slaan moest niet in dezelfde richting langs het strand hollen, want dan stond het schip stil.
Toen ik hem vroeg, of de algemene verandering ook gold voor het bestaan van Polites, zweeg hij enige ogenblikken, en zei toen: ‘Een wijsgeer is nog geen kenner van de onderwereld, vereerde vriend. Vraagt gij mij naar mijn persoonlijke mening, dan moet ik het ervoor houden, dat op dit tijdstip uw beroemde Held vrijwel tot niets is vergaan, en dat de moorden - gij houdt mij het woord ten goede - in zijn naam door anderen worden gepleegd, duidelijk misdadige demonen, wat híj nooit geweest is. De weg naar beneden heeft hij bijna tot het eind toe afgelegd, over enkele jaren is hij niets meer. Alles wijst erop, dat dit voor Temesa de beslissende jaren zijn. Verzuimt het thans de gelegenheid zich van de dienst te ontdoen, dan is het mogelijk, dat zijn bestaan van lieverlede weer toeneemt, en dat op deze weg naar boven - oneigenlijk uitgedrukt, want het is een weg naar de diepste schande en ellende - Temesa nooit meer tot zichzelf komt, of eerst na tijden en tijden. Weet gij hoe lang zulk een kringloop duren kan?’ En hij noemde mij een getal, dat ik vergeten ben.
Ik redetwistte niet met hem. Het was voor mij een nieuwe ervaring, wijsheid aan te horen van iemand, die maar twee of drie jaar ouder was dan ikzelf, en een tastbaar bewijs, dat ik de leeftijd was ingetreden, waarvan ook voor het grootste zelfver- | |
| |
trouwen en de bloeiendste inbeelding geen terug meer mogelijk is. De jonge vuistvechter, die in het heroön tegenover mij had gezeten, had mij hetzelfde kunnen leren.
|
|