| |
| |
| |
3
Nadat ik reeds enkele malen Mekionike, en vooral Pherenike, vriendelijk verzocht had in mijn aanwezigheid het zwijgen te bewaren over de opzienbarende jonge Lokriër, kwam hij mij op de vijfde of zesde dag met zijn gehele aanhang in het heroön opzoeken. Die middag was het minder druk dan het een maand later zou zijn, even voor de dag van de loting, die vrome vaders en moeders altijd weer door offeranden meenden te kunnen beïnvloeden; en terwijl onder Krokinas' leiding het bedrijf rustig voortgang had, stond ik, ongeveer als Timokreon vroeger, met de handen op de rug in de voorhof voor mij uit te staren, denkend aan niets, en met mijn leven niet geheel ontevreden. Die dag, herinner ik mij, had ik bij mijzelf uitgemaakt, dat de grote stormen in iemands leven om de tien jaar komen; ik weet niet meer waar ik dit, of iets dat mij op deze gedachte bracht, gelezen had. De gedachte was zo geruststellend, dat ik niet eens de moeite had genomen mijn leven te doorzoeken naar bewijzen. Ik was al heel blij vierenveertig jaar te zijn; vijfenveertig had misschien toch iets bedenkelijks, zijnde het midden tussen veertig en vijftig.
Toen keek ik op, en op een der muren, tussen de zwartgeblakerde dierenschedels, zat een jongen, nauwkeurig zoals ikzelf daar had gezeten, toen ik mij niet door Timokreon had laten wegsturen. Alleen was ik toen jonger geweest, dit leek mij een vijftienof zestienjarige, een uit zijn kracht gegroeide, grijnzende slungel, die zich met beide handen losjes vasthield en met zijn sandalen tegen de muur schopte. Was hij niet zo rijk gekleed geweest, in een met gouddraad doorweven chlamys, zoals de fatten die dragen, ik had hem door een tempeldienaar laten verjagen, zonder er verder acht op te slaan. Eindelijk keek hij ook naar mij, staakte
| |
| |
zijn gegrijns, maar begon, onmiskenbaar om mij te tarten, harder tegen de muur te schoppen, zodat er gruis naar beneden viel. Was Krokinas, die niet ver vandaar een offer hielp beëindigen, niet opmerkzaam geworden, ik zou zeker hebben ingegrepen.
Maar toen werd mijn aandacht getrokken door kleur en beweging bij de poort, waar ook alweer zo pronkerig uitgedoste lieden naar binnen gluurden en elkaar opdrongen, alsof zij niet wisten wie het eerst naar binnen zou gaan. Zij mochten in geen geval binnenkomen, in zulke uitdagende gewaden. Toen ik vlak voor hen stond, hoorde ik een kreet, ik draaide mij om en nu zat Krokinas op de muur, donkerrood van woede, terwijl de jongen beneden stond, aan deze kant van de muur, dus in het heiligdom. Hij was naar beneden gesprongen, en had Krokinas op de muur gezet. Dit moest bliksemsnel in zijn werk zijn gegaan. Inmiddels had zich uit de groep fatten, of wat het mochten zijn, een halfnaakte gedaante losgemaakt, een nog jonge man met een bruin baardje; hij deed een paar stappen naar binnen, en riep: ‘Agesidamos!’ De toegesprokene, de baldadige jongen, naderde langzaam, - te langzaam, want de bruine jongeman deed een sprong, greep hem in het nekvel, en wierp hem naar de poortopening, waar hij door de anderen werd opgevangen. Er werd gelachen. Daarna trokken zij zich terug. Aan athleten dacht ik in het geheel niet, juist door die kleding.
Voor mij stond de jongeman, hij keek op mij neer, niet beschermend of neerbuigend, maar met een soort zakelijke aandacht, en toen wist ik plotseling ook wie hij was, en ik begreep, dat hij niet alleen om de warmte zo halfnaakt rondliep, de chlamys losjes over de schouder, de linnen chiton opengeslagen. Wat ik van hem zag, van hemzelf bedoel ik, maakte op mij de indruk van een roze wolk. Rond zijn polsen en enkels blonk het goud.
‘Ik bied u mijn verontschuldigingen aan,’ zei hij met een scherpe keelstem, ‘voor het wangedrag van mijn jonge vriend, die hier in Temesa wat ongezeglijk wordt. Hij is Agesidamos, en ik ben Euthymos.’
Ik monsterde hem van het hoofd tot de voeten. - ‘Dat zegt mij niets. Uw verontschuldiging aanvaard ik, ik wil u er alleen op wijzen, dat dit geen kledij is om in een heiligdom te verschijnen.’
‘Ach, is het hier een heiligdom,’ zei hij verstrooid, en meteen wees hij op een paar slangen, die bij de muur rondkropen: ‘Kijk,
| |
| |
gifslangen, zal ik ze voor u doden?’
Zijn donkerbruin oog vloog over mij heen, niet spottend, maar scherp keurend in het voorbijgaan. Toen ik hem streng verbood de slangen ook maar te naderen, stak hij met een goedmoedig gebaar de hand uit, - het gebáar goedmoedig, zelf maakte hij die indruk in het geheel niet.
‘Geen kwaad bedoeld. U bent toch de priester hier? Ik had u willen spreken. Mijn vrienden wachten wel.’
Na de handdruk herinnerde ik er hem nogmaals aan, dat in een tempel de bezoekers eenvoudig gekleed dienden te zijn; maar toen zijn blik met goedgespeelde verlegenheid langs zijn gestalte omlaaggleed, vond ik een uitweg, en stelde hem voor naar het kamertje van Timokreon te gaan. Hij kwam míj bezoeken, niet de tempel, en het kamertje hoefde daar geen deel van uit te maken, voor deze gelegenheid. Dat zei ik hem natuurlijk niet; ik dacht er ook niet over na wat dit bezoek te betekenen kon hebben; en terwijl ik hem, na de opgewonden Krokinas met een gebaar te hebben gerustgesteld, voorging naar het kamertje, met zijn afzonderlijke deur, was eigenlijk het enige dat mij vervulde dat merkwaardig roze of rozige van zijn vlees, - merkwaardig voor iemand van zijn bruine haarkleur, die blijkbaar graag onbedekt in de zon rondliep. Misschien poederde hij zich. Dit gaf mij een flauw gevoel van weerzin; maar ik besloot mijn eindoordeel op te schorten totdat wij tegenover elkaar zouden zitten.
Terwijl hij bezig was mij uit te leggen wie hij was en hoe belangrijk de Olympische spelen waren voor alle Hellenen, ook buiten Hellas, sloeg ik hem ongemerkt gade, en kwam aldra tot de ontdekking, dat het roze wolkgevaarte niets anders was dan een tamelijk zachte, satijnige huid, passend gezalfd, waaronder de meest geduchte spiergroepen zwollen, die ik ooit bij een man had waargenomen. En evenals een wolk waren zij voortdurend in beweging: glijdend, glippend, verspringend in een gelukkige doelmatigheid zonder doel. Fraai gebouwd was hij niet, maar hij had een mooi en zelfs fijnbesneden gezicht, dat mij aan barbaarse afgoden deed denken, waarvan Theagenes mij wel eens afbeeldingen had laten zien. Hem was iets eigen van het starende en wezenloos glimlachende van die beelden, het starre en ondoorgrondelijke, dat toch niet nalaat indruk te maken. Maar lette men dan weer op dat roze vlees, dan dacht men veeleer aan een buiki- | |
| |
ge Seilenos, - iedere spier een buikje, - of zelfs aan een veile vrouw, die weinig in de zon kwam. Hij geurde ook erg. Wij zijn dat wel gewend, in Temesa, maar met al dat vlees - terwijl hij eerder slank was - had het toch iets terugstotends, terwijl zijn gezicht mij te mooi leek voor geur en spieren beide. Zijn platgeslagen linkeroor, met de zwartrode korsten er nog op, boezemde mij bepaald walging in. Ook miste hij een paar voortanden. Maar daar had hij mij al over verteld.
‘Die tanden,’ had hij gezegd, met de nagel tegen de resten tikkend, ‘die heb ik niet ingeslikt, zoals daar gebruik is. Of misschien is het ook geen gebruik, maar ze hadden het mij gezegd. Ik vind zoiets kinderachtig. Het bloed van mijn oor kon ik ook niet inslikken; en met mijn gebroken middelvinger kon ik helemaal niets doen,’ - hij toonde mij die vinger, de lichte kromming ervan, - ‘ik kon er alleen nog mee slaan, met de andere mee. Mijn tegenstanders hebben zich zeer moedig gedragen, er was iemand uit Elis, en iemand uit Thessalia, een zeer jonge man nog.’
‘Er vallen wel eens doden, heb ik gehoord.’
Hij dacht na, en schudde langzaam het hoofd, met iets dromerigs en kinderlijks, dat mij toch weer voor hem innam. - ‘Het is mogelijk, ik dacht alleen bij het pankration, dat is worstelen en boksen tegelijk, of vlak na elkaar, daarbij is zowat alles geoorloofd. Ik was voor het eerst in Olympia, vergeet u dat niet. Over vier jaar ga ik er opnieuw naar toe, de Pythische spelen heeft men mij afgeraden, omdat de Perzen zeker in Hellas terug zullen komen, maar ik ga misschien ook naar de Pythische spelen. Ik moet alleen nog meer oefenen. Mijn leraar is Ilas, de zoon van Peisilas, die heeft ook Agesidamos opgeleid, die zoëven op de muur zat. Daar kan wat uit groeien, uit Agesidamos. Maar Ilas is nooit tevreden: dat is zijn kracht. Hij was erg boos, omdat ik mijn wieken heb uitgeslagen, en vooral toen wij langer in Temesa bleven dan afgesproken was.’
‘Heeft u in Olympia het standbeeld van Milon gezien?’
‘Milon?’ - Hij haalde de schouders op, berustend.
‘De beroemde worstelaar uit Kroton, die dit bronzen beeld zelf naar de altis gedragen moet hebben. Ook droeg hij een stier, die vroeger het kalf was geweest waarover hij een weddenschap had aangegaan. Hij zou dit kalf dragen tot zijn dood, dat wil zeggen tot de dood van het kalf. Maar voordat het doodging wou het kalf eerst nog een stier worden.’
| |
| |
‘Er wordt zoveel verteld,’ zei hij, en wendde het gezicht af, ‘ik heb daar zo weinig mogelijk geluisterd, het is toch alleen maar om de deelnemers bang te maken.’
‘Milon zelf was overigens meer een vette os, die zich bovenop zijn tegenstanders liet vallen en daarom altijd won.’
‘Dan had hij gegeseld moeten worden. Ik heb iemand zien geselen, dat was een diskoswerper uit Phokis, die klei op de diskos van zijn tegenstander had gesmeerd, om hem zwaarder te maken, ik geloof met stukjes ijzer erin. Had ik het voor het zeggen, dan werd zo iemand met een knots doodgeslagen. Zulk een belediging van Zeus.’
‘Bevalt het u in Temesa?’
Weer haalde hij de schouders op, en bleef wat dommelig voor zich uitstaren. Toen hij eindelijk de stilte verbrak, viel mij op, dat zijn toon zich had gewijzigd. Dat kinderlijk opsommende van de goede boksersleerling, die Olympia had gezien, was vermoedelijk alleen maar het gevolg van de eindeloze vragen, steeds dezelfde, die hij na zijn overwinning in stad na stad te verduren had gehad. Thans sprak hij heel anders, en zijn ogen leken waakzamer, en zelden in rust.
‘Ze hebben mij gezegd, dat u degene bent die hier alles regelt. Ik heb hierover nagedacht, en het leek mij goed alles van te voren met u te overleggen. Mag ik u eerst om geheimhouding verzoeken? Hand erop?’ - Wij wisselden onze tweede handdruk. - ‘Er moet niet over gesproken worden, ook mijn vrienden spreken er niet over... Ik kwam hier in Temesa, en ik had natuurlijk wel eens van Polites gehoord...’
‘Wij spreken hier van de Held.’
‘U heeft gelijk,’ zei hij beleefd, ‘neem mij niet kwalijk, ik dacht er niet aan. Maar het eigenlijke wist ik niet. Het bleek veel erger te zijn dan ik had gedacht. Ik had gedacht: eens in de tien jaar, of iets dergelijks, - ik had eigenlijk helemaal niet gedacht. Maar toen vertelden ze mij van de meisjesoffers, ieder jaar, en dat ze hier in Temesa daar graag een eind aan zouden maken...’
‘Sommigen,’ verbeterde ik, ‘enkelen.’
‘Maar ze weten niet hoe. Deze Held zou verdreven moeten worden, hebben ze mij gezegd. Het ene woord haalde het andere uit, ik zei misschien meer dan ik verantwoorden kon, maar nu het gezegd is blijft het gezegd. Wanneer deze Held verjaagd moet
| |
| |
worden, heb ik gezegd, dan zal ik dat doen. Een vreemdeling kan het doen, dan gaat Temesa vrijuit. Daarom ben ik bij u gekomen.’
Laat ik bekennen, dat ik niet de minste lust bespeurde om in lachen uit te barsten, zoals Theagenes enkele dagen te voren. De omstandigheden waren ook geheel anders. In het prytaneion was Euthymos niet alleen geweest, Theagenes had hem samen gezien met anderen, die het woord voor hem deden, en hij zat daar in de nuchtere uitoefening van zijn ambt, waarbij het geen gebruik is zich in de menselijke waarde van bezoekers te verdiepen. Ik daarentegen kende Euthymos eigenlijk al. Ik wist, dat hij niet waanzinnig was, en niet oliedom, en niet zonder bescheidenheid. Na mijn eerste verbazing was ik vooral bezield door medelijden, omdat hij zich kennelijk door tegenstanders van de dienst op sleeptouw had laten nemen; maar het was niet het medelijden met een onmondige, en ik kan bezweren, dat het mij die eerste ogenblikken verre lag de spot met hem te willen drijven.
‘Maar u moet toch inzien, dat het onmogelijk is,’ zei ik op milde, overredende toon.
‘Dat weet ik niet. Dat zou moeten blijken. Ik kan niet alles zeggen, maar in elk geval is de archont van mijn plannen op de hoogte.’
‘De archont? Dat is belangwekkend. Wat zei hij?’
‘Hij stond er niet geheel afwijzend tegenover. Maar iedereen heeft mij gezegd, dat u de man bent...’
‘Om toestemming te verlenen?’
‘Om inlichtingen te geven. Toestemming verleent, meen ik, de oudste Apollopriester, ik heb dat niet helemaal begrepen. De archont niet, meen ik.’
‘Alleen het orakel van Delphi. Heeft men u dat niet gezegd?’
‘Ze hebben zoveel gezegd,’ zei hij, terwijl hij langzaam het hoofd afwendde, ‘als vreemdeling kan ik moeilijk alles beoordelen en uit elkaar houden. Geeft men toestemming, dan doe ik het: dat is alles wat ik kan zeggen.’
‘Doen? Wat doen?’
‘Polites... de Held overwinnen. Ik ben zeer sterk, Plexippos, zo heet u immers? Ik laat mij daar niet op voorstaan. Ik zal het alleen met de hulp der goden tot een goed einde kunnen brengen, de hulp van Zeus vooral, aan wie ik de belofte heb afgelegd mij niet uit het veld te laten slaan. Temesa zal mij dankbaar zijn,
| |
| |
maar ik verlang geen beloning. Ik wou alleen weten hoe u erover denkt.’
‘Dat is in twee woorden gezegd. Ik denk dat het onmogelijk is, en ik denk dat u geen toestemming krijgt. Lieden met verantwoordelijkheidsgevoel hadden het u moeten afraden, en ik vermoed, dat de archont dat ook heeft willen doen, maar zich niet duidelijk genoeg heeft uitgedrukt. Zet u dit uit het hoofd, Euthymos. Het eert u, dit voornemen, maar ik geloof niet, dat uw moed toereikend zou zijn.’
Lang staarde hij mij aan, en langzaam werd zijn voorhoofd rood: alleen dat voorhoofd maar, alsof alles daaronder, zijn ogen vooral, dat scherpe, keurende, eenzelvige en wat wezenloze staren, er vrij van moest blijven. Ik had hem niet willen beledigen, en nu scheen hij tóch beledigd te zijn. Hij bekeek zijn hand, met de gebroken middelvinger, en vroeg op slepende toon:
‘Is die Held dan zo verschrikkelijk?’
‘Ik heb hem nooit gezien.’
‘Heeft u hem nooit gezien? Dat begrijp ik niet. U moet er toch bij zijn, wanneer hij hier komt om de meisjes te vermoorden?’
‘Het voorschrift wil, dat zowel het offer als de priester in slaap zijn. Van te voren nemen wij een bedwelmende drank in.’
‘Ja, het meisje, dat weet ik, maar de priester: dat vind ik onbegrijpelijk. Dan zou hij er evengoed niet bij kunnen zijn. Maar het zal wel voorschrift zijn, daar twijfel ik niet aan. Men heeft soms heel vreemde voorschriften. Waren er onder de vroegere priesters soms, wier moed niet toereikend was?’
Ik had moeite om een glimlach te bedwingen. Het was voor het eerst, dat hij van werkelijke slagvaardigheid blijk gaf. Het enige ongewone was, dat hij zijn tegenzet zo lang had kunnen uitstellen.
‘Wat is er voor verschrikkelijks aan hem? Ze hebben mij gezegd, dat hij een zwaard draagt. Ik zal lessen in het zwaardvechten gaan nemen, zoveel mogelijk in het geheim, anders komt men op het spoor...’
‘Gaat u naar Lokroi terug,’ zei ik.
‘Daar heb ik aan gedacht. Ik zou evengoed daar op de toestemming kunnen wachten, als hier, en mij ongemerkter kunnen oefenen in het zwaard vechten. Maar ik voel, dat ik hier moet blijven. Ben ik weg, dan vergeet men het, of men bedriegt mij. Men
| |
| |
zegt dan: Euthymos is jong, hij vergeet, laten wij ook hem vergeten. Maar dat is een vergissing, Plexippos. Ik ben jong, maar ik vergeet niets, nooit.’
‘Dan zal ik u enkele dingen vertellen, die u inderdaad beter niet kunt vergeten. Uw jeugd is voor mij geen punt van overweging, noch uw moed of uw spierkracht. U bent een mens, zoals wij allen. Wat denkt u tegen deze schim te kunnen uitrichten? Hij vertoeft in de onderwereld, komt uit zijn graf, en gaat door een gesloten deur. Uw zwaard kan hem vermoedelijk niet eens raken, laat staan uw vuist. Hij laat zich niet bang maken door u. Hij is in een wolfsvel gehuld, en in het strenge en machtige gelaat onder de helm gloeien, dood en verderf zaaiend...’
‘In Lokroi hebben wij óok demonen,’ zo onderbrak hij mijn schildering van Polites, ‘daar jagen de moeders de kinderen mee naar bed. Maar dat hij een geduchte held is, dat wist ik. Anders was ik niet in Temesa gebleven. Ik wou alleen bijzonderheden van u weten. Maar als u hem niet gezien heeft...’ - Zijn toon was nu rondweg minachtend.
‘Hij stinkt: een andere bijzonderheid. Wellicht slaagt u erin hem te overvleugelen, maar u zou er zich op moeten voorbereiden, dat hij heel erg stinkt.’
Nu had hij kunnen zeggen: ‘Bedwelmend stinkt zeker,’ en dan had ik weer iets anders kunnen zeggen. Maar hij bleef mij ernstig aankijken, met iets van belangstelling. Eerlijk gezegd was ik blij, dat hij de woordenstrijd niet voortzette. Hij wist nu wat hij aan mij had, en hoe ik over zijn dolzinnig voornemen dacht, dat een priester als ik, dat moest hij toch begrijpen, moeilijk anders kon beantwoorden dan met bedekte spotternijen. Daarin was ik nog zeer gematigd geweest.
Nog steeds zat hij naar mij te kijken, rustig en gelijkmatig ademend, als met de deinende zee in zijn overdreven gewelfde borstkas, waarop de spierwolken door de rozenvingerige Eoos werden beroerd. Eindelijk zuchtte hij diep:
‘Ik zie, dat u mij niet helpen wilt. Wordt de toestemming verleend, dan zult u zich wel moeten schikken, maar ik had het graag anders gewild.’
‘De toestemming wórdt niet verleend,’ zei ik.
‘In dat geval... Luister, Plexippos.’ - Er was iets dromerigs over hem gekomen, iets geheimzinnigs en zangerigs in zijn anders
| |
| |
zo scherp en doordringend stemgeluid. Toen stak hij opeens zijn naakte rechterarm uit: ‘Betast die.’
‘Waarom?’ - Voor geen goud had ik die arm willen aanraken, maar om hem niet opnieuw voor het hoofd te stoten deed ik alsof ik een beetje bang was, deinsde achteruit, hield het hoofd scheef, stak de hand op.
‘Die arm doet u niets.’
‘Ik ben een zwak man.’
‘Dat weet ik niet. Maar wanneer de toestemming niet wordt gegeven, zou u mij hier dan in het geheim binnen willen laten, in de nacht dat hij verwacht wordt?’
‘Neen,’ zei ik,
‘U bent in slaap. De deur is gesloten. Niemand verhindert mij trouwens over de muur te klimmen, zoals Agesidamos dat zoeven heeft gedaan.’
‘Dan zou u zich aan een halsmisdaad schuldig maken. Wanneer ik weet, dat u zoiets van plan bent, geef ik u aan. Nu zal ik er nog het zwijgen over bewaren.’
Weer zuchtte hij, en verhief zich toen langzaam en waardig, alle spieren loom spelend, van zijn drievoet. Zo keek hij over mij heen, en zei:
‘Men had mij hierop voorbereid, men schilderde u af als koppig. Zou ik het binnenste van uw tempel mogen zien, daar waar het gebeurt?’
‘Neen,’ zei ik, ‘dat is verboden. En dan uw kledij, al dat goud...’
‘Wanneer ik dat goud voor de Held achterlaat, ook niet? Het is niet dat ik u omkopen wil...’
Ik schudde het hoofd, stond eveneens op, hij zei: ‘U bent onvermoeibaar in het weigeren,’ en toen bracht ik hem naar de uitgang, waarbij ik er goed op lette, dat hij de slangen niets deed. Eerst dacht ik, dat zijn trawanten verdwenen waren, maar zij stonden rustig buiten de poort te wachten, terwijl Krokinas, daar in de buurt bezig met schijnwerkzaamheden, zich met een rug hoger dan ooit op een inval scheen voor te bereiden. Hoog opgericht in flonkering en roze vleselijkheid, schreed Euthymos voor mij uit, nagestaard door een paar late offeraars, die de hand voor de mond hielden. Krokinas kreeg een goudstuk van hem, en mij reikte hij de hand met een wellevendheid, die een goede opvoe- | |
| |
ding verried. Hij hield de ogen neergeslagen, zonder glimlach, en er werd geen woord meer gewisseld.
Daarna probeerde ik mij nog een overzicht te verschaffen van zijn kornuiten, bij wie ik een paar gebroken neuzen opmerkte. Vooral werd mijn aandacht getrokken door een lange, magere man met een sterk vooruitspringend strottehoofd, die enige gelijkenis vertoonde met een roofmoordenaar, die in mijn jeugd in Temesa ter dood was gebracht. Hij leek mij alles eerder dan een athleet, hij maakte veeleer de indruk van een gids, die zijn klanten rondleidt en bij elkaar drijft, het hoofd ver over hen heengebogen, de mond open, ijverig en slap en los in de gewrichten. Later bleek hij van het Lokrisch gezelschap toch deel uit te maken. Nadat zij Euthymos in hun midden hadden genomen, verdwenen zij. De jonge Agesidamos was nergens te bekennen. Misschien zat hij in een boom.
|
|