| |
| |
| |
2
De volgende ochtend begaven zich naar het prytaneion: Praxidamas, twee van de sprekers van de vorige avond, beiden oudraadsleden, en Euthymos, die zijn lijfwacht thuisgelaten had. Zij vroegen de archont te spreken, en het half uur, dat zij hadden te wachten, kortten zij met het bezichtigen van de haard van Hestia, de eetzaal, en ten slotte nog eens de agora, waar Euthymos de plek gewezen werd, waar bij het laatste oproer de pop aan het kruis door de lucht was gevlogen. Eindelijk verscheen Theagenes, en zij werden binnengeroepen. De beide Temesiërs voerden om beurten het woord. Zij vroegen, of de vuistvechter Euthymos, overwinnaar in Olympia, gezegend door de almachtige Zeus, hooggeëerd in Lokroi en waar niet, en op doorreis in Temesa, in staat gesteld mocht worden in deze stad een daad te verrichten, waarvan het welslagen voor ons allen een verlossing zou betekenen. Na het gezelschap eens goed te hebben opgenomen vroeg Theagenes om nadere toelichting. Hierop keken de oud-raadsleden elkaar aan, en de een zei:
‘Euthymos heeft aangeboden Temesa van een pest en een gesel te verlossen, en wel volkomen belangeloos. Het is een gedachte, waar niemand onzer ooit op gekomen is. Spreek niet te haastig, o Theagenes, overweeg alles rustig. Euthymos dan, zoals hij daar voor ons zit, heeft aangeboden de Held te verjagen. Spreek ik de waarheid, Euthymos?’
‘Gij zegt het,’ zei Euthymos, en plaatste de rechtervuist op de heup.
Theagenes moest op dit ogenblik niet zozeer oppassen om niet te haastig te spreken als wel om niet in lachen uit te barsten. Mijn vroegere schoonvader was als ik: hij had weinig belangstel- | |
| |
ling voor spieren, al zag hij het nut ervan in, en hoewel men hem van het bezoek van de Lokriërs op de hoogte had gesteld, was hij niet geneigd het belang ervan te overschatten. Nadat hij met de ogen Praxidamas had geraadpleegd, die de zijne zedig neersloeg, bracht hij de vingertoppen bijeen en spitste de mond. De rimpels in zijn voorhoofd liet hij nog niet spelen: dat zou al te veelzeggend zijn geweest, de gewezen raadsleden kenden dat van hem.
‘Wij zien, dat u ingespannen nadenkt,’ zei de ander, ‘ook wij hebben dat gedaan. Er zijn enkele moeilijkheden te overwinnen: wij zien dit in. Het belangrijkste is, dat Euthymos geen Temesiër is. Verdrijft hij de Held, na een eerlijk tweegevecht, dan gaat Temesa vrijuit. Euthymos neemt alle gevolgen op zich, dat heeft hij ons uitdrukkelijk verzekerd.’ - Euthymos knikte. - ‘Ik vraag mij af wat de bezwaren zijn.’
‘Vrienden,’ zei Theagenes met een zucht, ‘ik kan niet anders zeggen dan dat gij mij overvalt. Ik neem aan, dat het geen grap is. Daarvoor ken ik de meesten uwer te goed, en ik aanschouw uw gezichten, waarop de ernst wedijvert met de hoopvolle verwachting. Op uw laatste vraag kan ik u voorlopig geen ander antwoord geven dan dat er mijnerzijds geen bezwaren bestaan. Wanneer deze door Zeus gezegende jongeman uit Lokroi op eigen verantwoording de Held wil gaan bestrijden, dan is dat zijn eigen zaak. Hij zal wel zo verstandig zijn onmiddellijk na dit opzienbarend tweegevecht Temesa te verlaten, in welke toestand dan ook. Alleen zal hij dan nog in het reine moeten komen met Phoibos Apolloon, die naar ik meen ook in Lokroi wordt vereerd. Ook dat is zijn zaak. Mijn standpunt is, dat ik mij evenmin verzetten kan als toestemming geven.’
‘Maar dat is niet uw persoonlijke mening over dit aanbod.’ - Dit zei het eerste raadslid weer, en hij hield Theagenes scherp in het oog. Deze veroorloofde zich eindelijk te lachen. - ‘Mijn persoonlijke mening is, dat ik gerust mijn toestemming kan geven, omdat er tóch niets van terechtkomt.’
‘Dat staat te bezien,’ zei Euthymos.
‘Ik twijfel niet aan de moed en de spierkracht en de gezegendheid van wie ook. Maar om de Held te kunnen wegjagen moet men hem eerst ontmoeten. Wou Euthymos hem uitdagen? Wou hij in de onderwereld afdalen? Hier zijn wel grotten. Maar hoe
| |
| |
ver komt hij, en wat bereikt hij? Anders zou hij moeten wachten tot het eerstkomende offerfeest.’
‘Daartoe is hij bereid. Hij wil hier nog twee maanden blijven, en het hoeft de stad niets te kosten, want hij is vermogend. Een beloning weigert hij bij voorbaat, het is hem alleen om de roem te doen. Niet waar, Euthymos?’
‘Alleen om de roem,’ bevestigde Euthymos.
Theagenes haalde de schouders op. - ‘De Held komt uit zijn graf, gaat rechtstreeks naar de tempel, en weer terug naar zijn graf. Om hem tot een tweegevecht te kunnen dwingen zou Euthymos in die nacht het heiligdom moeten betreden. Dit ligt buiten mijn bevoegdheid. Daartoe zou de priester, Plexippos, toestemming moeten verlenen. Die weigert hij zeker.’
‘De Apollopriesters,’ zei het eerste raadslid.
‘Die doen niet ter zake,’ zei Theagenes haastig. Na de poets, die zij hem op het Apollofeest hadden gespeeld, was hij nog steeds op Kallimachos en de zijnen gebeten. De raadsleden wisten dit.
‘Wanneer ik mijn stem mag verheffen,’ zei Praxidamas, die tot op dit ogenblik naar de grond gekeken had, ‘dan zou ik erop willen wijzen, dat de Apollopriesters alleen met de eredienst te maken hebben. Dit gaat veel verder. Hier zou de toestemming vereist zijn van Apolloon zelf. Waarom de Pythia niet geraadpleegd? Wanneer wij onmiddellijk mensen sturen, is daar nog alle tijd voor. Ik verklaar mij bereid...’
‘Delphi,’ zo viel Theagenes hem in de rede, tamelijk onwellevend voor zijn doen, ‘zal op een dergelijke vraag geen antwoord geven, of een antwoord waar niets mee aan te vangen is. Men heeft daar andere dingen aan het hoofd. Het is verloren moeite.’
‘Het zou toch te proberen zijn,’ zei het tweede raadslid, ‘alles hangt ervan af hoe wij de vraag inkleden. Praxidamas wil laten aandringen op een spoedige behandeling, hij wil zijn zegel meegeven. Wij hebben dit alles zorgvuldig overwogen, o Theagenes, en wij zijn ook nooit van plan geweest om Euthymos zonder Apolloons toestemming het heiligdom te laten betreden, en dan met zulke bedoelingen. Euthymos is het hier geheel mee eens. Wordt de toestemming geweigerd, of komt het antwoord te laat, dan keert hij onverrichter zake naar Lokroi terug, en het wachten is op het volgend jaar.’
‘Er komt geen antwoord,’ zei Theagenes.
| |
| |
‘Waarom dan toch niet? De kunst is de vraag zo te stellen, dat de Pythia met een eenvoudig ja of neen volstaan kan, en dan natuurlijk liefst ja.’
‘Overigens,’ zei Theagenes, ‘gaat dit alles mij niet aan. Iedereen kan naar Delphi gaan die dit wil.’
‘Maar bij de afloop heeft u toch wel enig belang.’
‘Mogelijk.’
‘Wij hebben ons het eerst tot u gewend, omdat wij meenden, dat u daar recht op heeft. Wij zijn tegenstanders van de dienst, dat weet u, en u van uw kant zou het nog eens aan willen zien. Maar wanneer wij van de Held af kunnen komen zonder zelf iets te doen, - ik spreek nu niet over Euthymos, - en zonder dat wij iets op het spel zetten, want na de toestemming van Apolloon, en na een eerlijk tweegevecht, zou de Held, ook wanneer hij nog bij machte was zich te wreken, weinig tegen ons kunnen uitrichten, - welnu, dan moet u dit in uw hart toejuichen.’
‘Misschien,’ gaf Theagenes toe, ‘maar van Delphi stel ik mij werkelijk niets voor, vrienden. Ik kan het niet verbieden, maar ik moet het afraden. Het zou toch veel eenvoudiger zijn, wanneer de Pythia de offers verbood en de dienst ophief? Dat is gevraagd, - met iets andere woorden, - en er kwam een antwoord zonder kop of staart. Waarom zou het nu anders zijn? Zo de Pythia de vragers al niet de tempel uitjaagt.’
‘Luister, o Theagenes. Wij hebben het zorgvuldig overpeinsd. In Delphi wil men van de eredienst af, daaraan twijfelt geen verstandig mens. Maar van oudsher zijn ze daar afkerig van het opheffen van erediensten, en ook weet niemand, of de schim van de Held door onze offers reeds verzoend is. Men zou haast zeggen van wel, maar in Delphi wil men in die gevallen zekerheid. Anders zou het zijn, indien er in het geheel geen Held meer bestond, tenminste niet hier. Tegen een eerlijk tweegevecht kan Apolloon Pythios geen bedenkingen hebben, dat is vaak genoeg gebleken. Daar komt nog iets bij. Het is bekend hoe groot in Delphi de eerbied is voor overwinnaars bij de Olympische spelen. Niet waar, Praxidamas?’
‘Ik dacht, dat ze hun eigen Pythische spelen boven alles stelden,’ zei Theagenes.
‘Maar daar gaat Euthymos óok heen. Is het niet, Euthymos?’
‘Later,’ zei Euthymos.
| |
| |
‘Er is aan athleten na hun dood wel heroïsche eer bewezen, en Euthymos heeft door zijn kracht en behendigheid in Olympia sterk de aandacht getrokken. Onder de toeschouwers waren Delphiërs, heeft hij mij verteld. Hij is van goede familie en van onbesproken gedrag. Wanneer wij het zo voorstellen, dat hij met het lot der arme meisjes begaan is, dan zie ik niet in waarom onze kansen er slecht voor zouden staan. Zelfs zouden we kunnen zeggen, dat hij voor het offer liefde heeft opgevat, er zijn daar voorbeelden van bekend, ik weet niet meer welke; maar dat kan nu niet meer, dan zou het te laat worden.’
‘Beter ook geen leugens tegenover de Pythia,’ zei het andere raadslid.
‘Ik bemoei mij er niet mee,’ zei Theagenes, maar het was de anderen niet ontgaan, dat hij opmerkzaam had toegeluisterd.
‘Dat is jammer, want wij hebben uw hulp nodig. Dat Praxidamas zijn naam wil lenen is misschien toch niet voldoende. Dit is ook zijn eigen mening. In Delphi zal men vragen: heeft geen voorname Temesiër, niet eens de archont, belangstelling voor deze zaak? Wij hebben ook uw zegel nodig. Dit is belangrijk. Wij hebben eerst overwogen in uw plaats de Apollopriesters te vragen, maar wij vreesden een jaar te zullen moeten wachten.’
‘Als het er geen veertien geweest zouden zijn,’ bromde Theagenes.
‘Om u iedere onaangenaamheid te besparen blijft alles geheim totdat het toestemmend antwoord uit Delphi komt. Weigert men daar, dan wordt het eveneens geheimgehouden. Het vertrek der boden kan ongemerkt geschieden. Wij spreken er geen van allen over. De Apollopriesters hoeven niet te weten, dat u er de hand in heeft.’
Theagenes had de ogen gesloten. Men was vrij ver gegaan. Wat het raadslid met zijn laatste zinsnede had bedoeld was niets anders geweest dan: ‘Apollopriesters zullen van woede koken, zo zij later horen, dat u er de hand in heeft gehad.’ Het onaangename was, dat men er blijkbaar volkomen zeker van was dat hij de woorden zo had opgevat en reeds half en half besloten was toe te geven. Men moest vooral geen wraakzuchtig man in hem gaan zien. Om hem van deze gedachte af te brengen, alsmede ten teken dat zij enige hoop konden koesteren, bracht hij het gesprek op iets anders:
| |
| |
‘Euthymos is een vuistvechter. Volgens de overlevering en de meest betrouwbare berichten draagt de Held een zwaard.’
‘Ik ga mij oefenen in het zwaardvechten,’ zei Euthymos.
‘Dan zal men u vragen waarom. In Olympia gaat men elkaar niet met zwaarden te lijf, voor zover mijn geringe kennis strekt.’ - Het was de eerste maal, dat Theagenes rechtstreeks het woord tot hem richtte.
Dat dit gesprek in het prytaneion woordelijk aan mijn vruchtbaar brein is ontsproten, moge de lezer niet nopen het over te slaan, of er niet meer waarde aan toe te kennen dan aan een gedicht. Ongeveer in deze vorm moet het gevoerd zijn, dat bewijzen de latere gebeurtenissen. Het belangrijkste was, dat de ruil tussen het vooruitzicht om de Apollopriesters te kunnen tergen en de toestemming om in naam van de archont van Temesa de Pythia van Delphi lastig te vallen met de oogmerken van een krachtig gebouwde kwajongen inderdaad werd aangegaan, en dat de geheimhouding, die men elkaar plechtig beloofde, door geen der aanwezigen geschonden is. De boden vertrokken, er werd een of andere willekeurige bestemming opgegeven, en niemand schonk er aandacht aan. Zonder onvoorzien oponthoud in Delphi en bij een niet al te onvoorspoedige reis konden zij op tijd terugzijn. Ik wist dus van niets, en Theagenes moet zich wel erg schuldig tegenover mij hebben gevoeld, want de eerstkomende dagen was hij zo vriendelijk tegen mij als zijn druk bezette tijd het maar toeliet. Hij sprak ook over Euthymos, dat was nogal arglistig van hem: ‘Deze vuistvechter, Plexippos, je moet van hem gehoord hebben, schijnt de lucht in Temesa goed te bevallen. Of is hij verliefd geworden op een van onze meisjes?’ Ik had de jongeman toen nog niet gezien.
Na zijn eerste vreugde om de ongezochte gelegenheid wraak op Kallimachos te kunnen nemen moet Theagenes de voor- en nadelen van deze waanzinnige onderneming zijn gaan overwegen. Van nadelen voor zichzelf zag hij geen ander dan dat de orakelpriester in Delphi hem voor een zot zou kunnen verslijten. Maar zelfs dat was niet zeker. Indien men daar aan athleten een zeker belang toekende, zou alles wel eens anders kunnen lopen dan het verstand verwachtte. Verreweg het waarschijnlijkst leek hem, dat de Pythia de toestemming zou weigeren. Zo niet, wat dan? Dan ging Euthymos vechten tegen Polites. Nu staat het vast, dat
| |
| |
Theagenes in diens bestaan geloofde. Hij had dit vaak genoeg ontkend, zelfs in het openbaar, maar daar moest niemand zich door laten overbluffen. Theagenes was een dier velen, die ten aanzien van de nadere gesteldheid van de Held bij uitstek tweeslachtige denkbeelden koesterden. Volgens de oude opvatting zou hier sprake zijn van een gevecht, zoal niet met gelijke kansen, dan toch tussen tegenstanders van eenzelfde natuur. Polites was een gewezen mens, had een tastbaar lichaam, was kwetsbaar, - wurgde bovendien op een tastbare wijze zijn offers; waaruit tevens blijkt, dat men helemaal niet zo ouderwets hoefde te zijn om deze zienswijze aan te hangen. De nieuwlichters daarentegen, voor zover ze niet tot volstrekt ongeloof waren vervallen, beschouwden Polites als een geest, of een demon, wellicht een halfgod, iets onstoffelijks in elk geval met bovennatuurlijke vermogens, die ook aansprakelijk gesteld konden worden voor de rampen, over Temesa komend bij verwaarlozing van de eredienst, iets dat volgens de oude voorstelling eerder het werk zou zijn geweest der goden, met name van Apolloon, de hoeder van recht en wet. Tegen zoiets had Euthymos natuurlijk niet de minste kans. In het eerste geval had hij evenveel kans als de ene sterke man tegenover de andere; maar Theagenes was wel geneigd Polites als sterker te beschouwen dan wie ook, - echter ook weer niet als zo sterk, dat hij Euthymos als een klein kind met een paar klappen naar Temesa terug zou jagen. Dan werd het al te belachelijk. Euthymos zou hem ietwat moeten kunnen schaden, en een eervolle nederlaag moeten lijden. Er zou wat bloed van Polites aan Euthymos' zwaard moeten kleven: dat zou prachtig zijn. En was Polites bijgeval een echte demon, dan zou Euthymos wel van verschrikkelijke gruwelen mogen berichten, hoe meer hoe beter, maar niet al bang mogen worden. In dit opzicht had hij nog geen duidelijke indruk gekregen van de jonge kampioen.
Onder al deze voorwaarden en nog enkele andere bestond voor Theagenes het voordeel hierin, dat er in de grote zaak weer eens iets gedaan werd, en dat hij verder tot aan het eind van zijn ambtsperiode rust zou hebben. Daarna mocht men de Politesdienst afschaffen, hoe, wanneer en door wie men maar wou. Maar nu vergeet ik nog de mogelijkheid, dat Euthymos zijn tegenstander inderdaad zou overwinnen en uit Temesa verdrijven. Theagenes geloofde hier niet in, maar hoe stond hij ertegenover?
| |
| |
Gunstig, maar nu ook weer niet al te gunstig. Hij zag zich als archont deze gespierde vlerk de hand al kussen en Temesa's schatten en vrouwen aan zijn voeten leggen! En dan een vreemdeling... In de loop der jaren was Theagenes wat naijverig geworden op al wat het licht der openbaarheid vlak naast hem bescheen, iets dat men vaker ziet bij oude mannen van zijn soort, die hun leven lang met grote bewegelijkheid het algemeen welzijn en hun eigen belangen hebben gediend.
|
|