| |
| |
| |
Tweede boek
| |
| |
1
Niet lang na de Olympische spelen verscheen bij ons een personage, wiens roep hem reeds vooruit was gegaan, en die zonder een toevallige samenloop van omstandigheden na enkele dagen weer vertrokken zou zijn. Het was de vuistvechter uit Lokroi, die dit jaar de spelen had gewonnen, en wiens buitengewone spierkracht en behendigheid op de door Temesa uitgezonden athleten een diepe indruk had gemaakt. Voor Lokroi was deze Euthymos, zoon van Atykles, niet minder dan een zegen. Na de slag bij de Sagra was deze Dorische stad, zonder dat men toch kon zeggen, dat zij op haar lauweren was gaan rusten, - dat deed veeleer het verslagen Kroton, - nooit meer op de voorgrond getreden, ook niet in Olympia, ondanks hardnekkige pogingen daartoe, waaronder naar het schijnt ook enkele overtredingen, bestraft met boete en geseling. Tegen de indrukwekkende overwinnaarsreeks van Kroton stak dit wel heel erg af, al was Lokroi dan ook kleiner. Wie erover nadacht vond het vreemd, en toch ook weer niet vreemd. Van Temesa bijvoorbeeld was zoiets heel natuurlijk. Onze athleten praten liever dan dat zij oefenen. Nauwelijks heeft de heraut hier de spelen aangekondigd, of er worden opgewonden bijeenkomsten gehouden van jongelieden, die het zelfs onder goede leiding nooit tot iets zullen brengen, en die dit ook niet verwachten. Mogelijk is onze lucht niet geschikt: de uitwasemingen der moerassen, in een dalengte, die onze stad ook haar eigenaardig voorkomen heeft verschaft, moeten wel een berustende loomheid in de hand werken; ieder die hier ook maar aan lichaamsoefeningen dénkt voelt zijn voorhoofd reeds met een geringe klamheid overtogen. Periphas was eens van de partij, en van hem weet ik, dat men aan het boksen niet eens toekwam,
| |
| |
het diskos werpen te afmattend vond, en voor het hardlopen het stadion ongeschikt achtte door de geringe gelijkenis met dat in Olympia. De leuze van onze strijders was altijd min of meer willekeurig, zij bereidden zich voor op een vrolijk reisje naar het moederland, en kwamen niet terneergeslagen terug. Misschien ontbrak ons een krijgshaftig verleden.
Lokroi niet, maar daar ontbrak iets anders, iets dat niet zo gemakkelijk te omschrijven is, maar dat iedereen scherp aanvoelde, en dat het best levensvreugde kan worden genoemd. De Lokriër is somber, verbeten, eenkennig, komt moeilijk los. Hij leeft onder een druk, en een Lokrische vuistvechter midden in het beslissende gevecht, zal altijd minder hard slaan dan hij kan, omdat hij niet weet, of Lokroi wel goedvindt, dat hij zo hard slaat als ze het hem in Lokroi niet hebben zien doen.
Behalve met de Dorische aard, - hoewel men werkelijk geen afstammelingen van Spartanen in dat nest moet zoeken, - moeten deze eigenschappen wel samenhangen met de oude wetten van Zaleukos, die tegenwoordig niemand meer in acht neemt, maar die toch de geest aldaar hebben bepaald. Dat deze Zaleukos omstreeks de 55e Olympiade een heerschappij van de rijke families in het leven riep, kan ik in hem waarderen. Maar zijn zedewetten waren zo streng en meedogenloos, dat een Pythagoreër ervan zou hebben gerild, en dat zegt wel iets. Is het niet veelbetekenend, dat Lokroi de enige stad is, die Pythagoras nooit heeft willen bezoeken? Wie onder Zaleukos in de raad een wet wilde afschaffen moest daar verschijnen met een koord om zijn hals. Werd zijn voorstel verworpen, dan trok men aan dat koord met vereende krachten. Iets voor Temesa, om de babbelzucht onder de raadsleden tegen te gaan! Een echtbreker werden de ogen uitgestoken. Toen Zaleukos zelf eens bij vergissing een wet overtrad, stortte hij zich in zijn zwaard, waarbij hij op het nippertje ook nog de wet overtrad, die zelfmoord verbood. Vóor die tijd miste hij al een oog, niet wegens half overspel, maar uit ingewikkelde trouw aan zijn zoon, die wegens heel overspel het andere oog miste (een nog ander oog had men hem geschonken). Zijn vrouw was op de agora gegeseld, omdat zij groenten was gaan inkopen met twee slavinnen in plaats van éen. In de loop der jaren heeft Lokroi genoeg gelegenheid gehad om ongestraft overspel te plegen of met twee slavinnen op de markt te verschijnen, maar de
| |
| |
stempel is er toch. De druk, de dood, de saaiheid, en ineens, schrikbarend oplaaiend, de moed, het heldenfeit, de uitspatting. Laat ik hieraan toevoegen, dat de bokser Euthymos redelijk wel aan dit doorsneebeeld beantwoordde. Naar verluidde woonde zijn familie daar pas een mensenleeftijd: welgestelde lieden uit Phokaia, die deze telg een goede opvoeding hadden laten geven, ook al moet hij reeds vroeg van de kunsten en wetenschappen zijn afgedwaald naar de zorg voor zijn bewonderenswaardige spieren.
Na zoveel moeilijk gedragen nederlagen had Lokroi dus eindelijk zijn zegepraal, en niet in het hardlopen of worstelen, zoals Kroton, maar in het mannelijk en dodelijk vuistgevecht. Onze Olympische reizigers waren niet over Euthymos uitgepraat, maar ik had slecht naar deze loftuitingen geluisterd, en wist alleen, dat hij minder sterk was dan Milon in zijn goede tijd, maar oneindig veel schranderder en vuriger, hetgeen ook wel het verschil weergaf tussen boksen en worstelen, tenminste zoals Milon dat deed, die zich alleen nog maar bovenop zijn tegenstander liet vallen, daarbij niet zozeer partij trekkend van zijn spieren als wel van de kolossale maaltijden, die hij placht te verzwelgen. Om Lokroi het hoofd geheel op hol te brengen was er zelfs nog een tweede overwinnaar, de jonge Agesidamos, die met de olijfkrans was gekroond bij het boksen voor jongens.
Met deze vijftienjarige knaap en een klein gevolg van athleten en leegloopers reisde Euthymos nu onze steden rond, om zich te laten bekijken en het geld te laten rollen. In Lokroi had men hem gevierd tot hij niet meer kon: zijn reis was ook een vlucht. Na zijn intocht op een wagen met vier witte paarden, waarvoor de stadsmuur was opengebroken, had men een straat naar hem genoemd, hij zou een marmeren standbeeld krijgen in de tempel van Zeus, hij was bezongen en geldelijk beloond, en dan waren er nog de vrije maaltijden in het prytaneion, zoals gebruikelijk. Ook in Kroton was hij geweest. Niet met onaangename bedoelingen, maar om een goed woord te doen voor Astyalos, wiens bedrog en verder lot ik reeds verhaalde. Euthymos had dit in Olympia allemaal zelf meegemaakt, en het leek een aardige trek van hem het voor een in moeilijkheden geraakte medeathleet te willen opnemen. Al deze bijzonderheden vernam ik van Xenokles. Onze dochters, Mekionike en Pherenike, de laatste tot een alleraan- | |
| |
valligst nimfje opgegroeid, minder blond van haar dan zij beloofd had te zullen worden, stelden meer belang in de beroemde bezoeker dan wij, en men verbaast er zich wellicht over, dat wij aan deze jeugdige Lokriër - hij was overigens al zesentwintig - ook maar enige aandacht schonken. Anderzijds was zijn overwinning iets dat als een eer kon worden beschouwd voor geheel Groot-Griekenland, zoals een dichterlijke geest onze streken eens heeft genoemd; en men weet hoe vaders zijn: dwepen de dochters ergens mee, dan gaat er plotseling een wereld voor hen open.
Euthymos bleef dus langer in Temesa dan hij zich had voorgenomen, en het zal nu mijn taak zijn de gebeurtenissen te schetsen, die tot dit uitstel hadden geleid. Daarbij zal men enkele gissingen voor lief moeten nemen, en geen drie verhalen willen horen in plaats van éen. Ik volg de lezing, die mijzelf het waarschijnlijkst voorkomt, en ga daarbij uit van de veronderstelling, dat Euthymos begonnen was van zijn twee dagen vier of vijf te maken in verband met feestelijkheden in kleine kring, die hem werden aangeboden. Hij maakte een gunstige indruk, zijn lijfwacht gedroeg zich behoorlijk, en van de jonge Agesidamos waren vooral de vrouwen verrukt, iets dat hij tot overmaat van tedere vreugde ganselijk niet scheen op te merken. Onder degenen, die de bokser het ijverigst naliepen, bevond zich de Delphische exegeet Praxidamas, van nature een bewonderaar van athleten, en als steeds met zijn tijd geen raad wetend. Met zijn kleine, sierlijke pasjes volgde hij Euthymos overal waar die maar ging, toonde hem Temesa, lachte om zijn opmerkingen, peinsde over zijn spieren. Zijn smal, jongensachtig gezicht werd door een Apollinische glans overgoten, wanneer deze spieren zich verwaardigden te trillen, of een weinig te schokken, en men kon er zich over verbazen, dat hij Euthymos niet afdroogde, oliede, schoonkrabde, in doeken wikkelde, in slaap zong, de borst gaf, - alles bij uitstek Delphische werkzaamheden, zoals een iegelijk weet. In het heroön zijn zij toen niet geweest; op weg daarheen was er altijd wel het stadion om bij Euthymos het verlangen wakker te roepen de verzamelde jongelingschap te verbazen en te onderwijzen in zijn kunst. De indruk van een snoever maakte hij niet, - in zijn omstandigheden was dit ook niet goed mogelijk, - wel van iemand met een onbegrensd vertrouwen in de eigen lichaamskracht, en - min of meer in tegenspraak daarmee - bezeten door de wil die
| |
| |
steeds weer opnieuw te bewijzen. In Olympia had hij de nectar geproefd van het neerslaan van tegenstanders, maar hoe kort had Olympia niet geduurd.
Bij een nachtelijk feest bij Praxidamas aan huis lagen ook tegenstanders van de Politesdienst aan, en het kon niet missen, of zij brachten het gesprek op dit onuitputtelijke onderwerp. Zowel als vertegenwoordiger van Delphi, die met Temesa eigenlijk niets te maken had, als door zijn eenzijdig gerichte belangstelling liet Praxidamas dit onverschillig, en ik stel mij voor, dat hij pas opmerkzaam begon te worden, toen Euthymos enkele krachttermen bezigde, waarvan de zin niet was mis te verstaan. Dat hij nog nooit van de Politesdienst had gehoord, valt niet aan te nemen; dat hij er nooit over had nagedacht, was vergeeflijk van iedere buitenstaander. Ofschoon hij niet dronk, begon hij zich hoe langer hoe meer op te winden over wat hij te horen kreeg, - een der meest geliefkoosde bezigheden trouwens van Politesvreters, die aan de door hen uitgelokte verontwaardiging van vreemdelingen de voorkeur gaven boven een openlijke verdediging van het eigen standpunt. Euthymos balde de vuist, en zei iets over het lot van arme meisjes. Praxidamas luisterde dromerig toe, het reebruin oog half geloken. Een ander gaf te kennen, dat deze pest nog moeilijker te verdrijven was dan de echte, die tenminste uit zichzelf verdween, wanneer Apolloon er genoeg van had. En inderdaad, dit was het waar alles om draaide: hoe kreeg men de Held weg? Hierop balde Euthymos beide vuisten, en verklaarde, dat híj daar wel raad op zou weten. Het was niet zijn bedoeling de Temesiërs lessen in moed en onverschrokkenheid te geven, hij was hier gast, maar wanneer híj... Praxidamas, nog steeds toeluisterend, kreeg de stellige indruk, dat zijn tijdelijke afgod bezig was zichzelf te overschatten, en achtte het gewenst er op milde toon aan te herinneren, dat het offeren aan de Held onder toezicht geschiedde van Delphi, dus eigenlijk onder zíjn toezicht, al was dit misschien koddig om te bedenken. Níet omdat hij maar een eenvoudig man was, zonder aanmatiging, maar omdat hij een
even grote afkeer had van nutteloos bloedvergieten als Euthymos en alle aanwezigen, - en Delphi, voegde hij er onvoorzichtigerwijs aan toe.
Hierop vatte Euthymos vlam, al zijn spieren spanden zich, men keek zijn ogen uit, en hij riep met de stem van Stentor zelf:
| |
| |
‘Hoe nu, Delphi ertegen, - en Delphi heeft het gelast, - hoe is dit met elkaar te rijmen?’ Praxidamas probeerde het hem uit te leggen. Anderen namen die ondankbare taak van hem over. Euthymos werd al verontwaardigder, al verhitter, hij voelde wel, dat men het heerlijk vond, dat hij zo te keer ging, hij wist toen vermoedelijk nog niet tot welk dolzinnig einde dit gesprek zou leiden. De tegenstanders voerden verder het woord: Delphi was ingesluimerd, men had het geprobeerd, maar Delphi dacht alleen nog maar aan de Perzen. Misschien wanneer men de Pythia een heel simpele vraag voorlegde, met ja of neen te beantwoorden... Bijvoorbeeld: moet de Held verjaagd worden? Dan was er alle kans, dat ze ja zei. Maar dan? Dan moest het ook gebeuren. Wie zou dat moeten doen? De Held verjagen, - hoe kon dat? Doen alsof de Held er niet meer was en de offers staken? Dat was al zo vaak overwogen, en dat was ook geen verjagen, dat had de Pythia niet bevolen... (Ik voeg hieraan toe, dat de tegenstanders van de dienst vaster van Polites' werkelijk bestaan overtuigd waren dan de weifelaars, de middenpartij.) Hierop riep Euthymos uit: ‘In Olympia heb ik Delphiërs gezien, had ik alles geweten, dan had ik hen erover aangeklampt. Deze schande stinkt ten hemel. Gij vraagt mij: wie zal dat moeten doen? Wanneer de Pythia toestemming geeft, dan zal ik het doen.’ Hierop viel een langdurige stilte in.
Het waren geen domoren, de mannen die daar gesproken hadden. Zelfs Praxidamas was dat niet helemaal. Ik heb mij wel eens trachten te verplaatsen in hun gemoedstoestand na deze schandelijke godslastering door een verhit jonkman, die men in Olympia te veel op zijn spieren had leren vertrouwen. Het enige, dat mij daarbij behulpzaam kan zijn, is de overweging dat deze mannen die spieren ook zagen, degene die hun gedrag achteraf beoordeelt niet. O, ik heb Euthymos' spieren wel gezien, later, ik heb ook gezien, dat er iets van te verwachten viel, maar ik zie ze niet zoals die anderen ze zagen, toen, op dat verschrikkelijke ogenblik, waarop het monster van de hybris de kop opstak, afstotend en verlokkend tegelijk. De hybris goot zijn glans over de spieren, en de spieren schenen mogelijk te maken waarvan de kleine pochende mens had durven reppen. Al deze mannen waren verzot op athleten, vergeet dit niet, - niet alleen Praxidamas. Anders waren ze daar niet bijeen geweest. Ze zullen veel gedronken
| |
| |
hebben. Toch heb ik later kunnen vaststellen, dat de meesten hunner enkel nog maar dachten aan een goede grap, - met de bijgedachte: was het géen grap, deze spieren zouden het kunnen...
Er werden enkele besluiten genomen, en Praxidamas beloofde zo nodig zijn medewerking te zullen verlenen. Ik vergat nog te zeggen, dat behalve de jonge Agesidamos, die zijn leefregel van vroeg naar bed gaan nog te veel in de leden had, alle trawanten van Euthymos aanwezig waren, zonder zich in de beraadslagingen te mengen anders dan met een zwak gejuich, waarvan het werktuiglijke deed bevroeden, dat hun beroemde stadgenoot de laatste maand al vaker onwaarschijnlijke heldendaden had aangekondigd. Voor het merendeel waren het onbeschaafde lieden, wier ingetogenheid niet verder ging dan het voorbeeld dat Euthymos hun gaf. De eerste dagen schijnt ook de leermeester, van Euthymos en Agesidamos beiden, van de partij geweest te zijn, maar die was alweer naar Lokroi terug. Ik stel hem mij altijd voor als een godvrezend man, maar dat zal wel niet zo zijn.
|
|