| |
| |
| |
22
Het was iets dat nooit eerder was gebeurd, dat ook niet had kunnen en mogen gebeuren, en waarvan de toedracht mij in bijzonderheden nog steeds niet helemaal duidelijk is. Kort en goed: het was een verwisseling van het offer, een schurkenstreek, die in de gehele stad bekend werd, nadat de schuldigen zich aan hun verantwoordelijkheid hadden onttrokken door de vlucht. Men zal mij vragen waarom van deze uitweg niet vaker gebruik was gemaakt, vooral door welgestelde lieden, - zoals in dit geval, - die elders gemakkelijk een nieuw bestaan konden opbouwen. Zij behoefden maar naar Kroton te gaan, dat het bedreigde meisje nooit zou hebben uitgeleverd. Moeilijkheden met het ongemerkt te gelde maken van bezittingen waren er om overwonnen te worden. Nu, in oude tijden is het misschien ook wel eens geprobeerd, al schijnt juist vroeger de bewaking, zodra het lot het meisje aangewezen had, veel strenger geweest te zijn dan in mijn tijd. Maar geboekstaafde gevallen zijn mij niet bekend. Men zou zich voor Polites tóch nergens veilig hebben gevoeld, en, vergeet niet, evenmin voor de toorn der goden. De jaarlijkse offers waren een instelling van Apolloon, welbeschouwd. Daarom was vlucht alleen denkbaar in een goddeloze tijd, zoals die waarin ik gedwongen ben te leven.
Deze mensen kende ik, het meisje zelfs zeer goed, althans van gezicht. Had ik, voor het slapen gaan in de cella, een blik op het offer geworpen, ik had de verwisseling terstond ontdekt. Die door Polites' hand werd gewurgd was het dochtertje van een Oenothrische slaaf uit Terina, die haar aan de rijke familie verkocht had, vermoedelijk niet onkundig van het lot dat haar wachtte. Toen de beambten kwamen, met Krokinas om de drank
| |
| |
te reiken, zat dit kind rijk uitgedost op een drievoet, zwijgend, doodsbleek, de ogen gesloten, - bedwelmd reeds? door dreigementen beïnvloed? - terwijl de ouders weeklagend door de kamer liepen en zich de haren uit het hoofd trokken. Het meisje eenmaal in de tempel, Temesa in diepe rust, de straten verlaten, scheepten deze volleerde toneelspelers zich met hun vijftienjarige dochter en nog wat kinderen aan de haven in, en ontkwamen naar Elea, de stad der goddeloze diepdenkers, bij wier levensstijl de vader zich aanpaste door een honds schrijven te richten tot de archont, waarin hij zijn spijt betuigde de stad - let wel: de stad, meer niet - enige last te hebben veroorzaakt. Hij moet een ijdele vlerk geweest zijn, want in de brief had hij zijn list met het dochtertje van de Oenothriër uitvoerig toegelicht. Had hij dit nagelaten, dan had het schandaal wellicht nog voorkomen kunnen worden. Na afloop vertelde Theagenes mij, dat hij gemakkelijk had kunnen zeggen, dat er een pop naar het heroön was gesmokkeld, in de plaats van het meisje; dan was er gelachen, maar geen oproer uitgebroken, iets waar Theagenes, al was hij dan geen voorstander van de Politesdienst, niet het minste belang bij had. Ook zou hij zeker rekening met mij hebben gehouden. Maar het was reeds te laat: op het prytaneion was de briefin zijn afwezigheid geopend, drie mensen wisten ervan, toen dertig, toen driehonderd, en diezelfde avond begonnen de ongeregeldheden, ter wille van het dochtertje van een onbekende slaaf uit Terina, dat door rijke schelmen was vermoord. Van de honderd man, die aan de opstootjes deelnamen, waren er geen tien uit Temesa, laat ik dit erbij zeggen.
De vrouwen waren het ergst: hun moederbloed sprak, bij Zeus! Als Erinyen joegen zij twee van de vier zogenaamd schuldige beambten tot in de tempel van Hermes, waar zij de priesters krabden en de beambten van het altaar trokken en in de onderbuik trapten. Daarna kwam een vernuftige geest op de gedachte, dat de eigenlijke schuldigen de bewakers waren, dus andere beambten; waarbij men zich vergiste, en een volmaakt onschuldige schrijver van het bouleuterion in het oor beet. Onderwijl werd Krokinas, die merkwaardigerwijs nog van niets wist, in de havenwijk, waar hij aan Aphrodite was gaan offeren, door dronken schepelingen achtervolgd, die hem in stukken gesneden zouden hebben, zo hij niet gevlucht was in het huisje van een visserswe- | |
| |
duwe, een eerzaam vrouwtje, en mijn Thersites niet onwelgezind, want zij verborg hem achter een roer, waarvan het hout boven een vuurtje in de rook werd gehard. De rook sloeg in zijn ontstoken ogen, hij kuchte en proestte, en de matrozen sloegen de boel kort en klein, mishandelden de oude vrouw, en ten slotte ook Krokinas, maar zonder hem als Krokinas te herkennen, zodat hij het leven eraf bracht. Die weduwe moet een edele inborst hebben gehad, want toen ze Krokinas vonden achter zijn roer, krijste zij: ‘Mijn zoon, mijn zoon, spaar hem, goede lieden, hij heeft nog nooit een kind kwaad gedaan!’
Midden in de nacht werd ik gewekt, omdat het heroön in brand stond. Op weg erheen haalde ik twee tempeldienaren uit hun bed, en éen van hen ging de poortwacht waarschuwen, voor het geval dat wij zouden moeten vechten. Ik had een mes, en verder mijn blote handen, waarmee ik in mijn leven meestal heb kunnen uitkomen. Maar bij het heroön was niemand meer. De brand was erg onhandig gesticht, wellicht omdat men zich voornamelijk op vernielingen had toegelegd; zo was het bronzen beeld van Polites omvergetrokken en het grote asaltaar ingetrapt. De brand slaagde er niet eens in onze bluswerkzaamheden te verlichten. Gelukkig hadden wij altijd fakkels in de tempel; en ten slotte was het nog aan éen daarvan dat ik mijn hand verbrandde. Daar het wasvat, de bekers en de melkschoteltjes voor de slangen niet voldoende waren om het water aan te voeren uit de dichtstbijzijnde bron, moesten de tempelvaten worden ontwijd. Een der helpers struikelde in het donker en verwondde zich aan zijn gezicht. Hoe goed herinner ik mij nog het gedrag der slangen. De volgende ochtend lagen zij in een grote kluwen tegen de muur zover mogelijk van het nasmeulende gebouw vandaan, volkomen onbewegelijk, en sissend wanneer wij naderbij kwamen. Eerst tegen de middag kregen wij hen met melk in beweging. Zeg mij niet, dat de dieren niet fijner bewerktuigd zijn dan sommige mensen.
Op de agora ging het die tweede dag zo grof toe, dat niemand een uitvoerig verslag van mij mag verwachten. Ik schaamde mij diep voor mijn geboortestad, en heb dit later ook aan Theagenes gezegd. Maar wat kon hij doen? Het was misschien toch de beste oplossing de oproerkraaiers naar het marktplein te laten stromen, en daar voor afleiding te zorgen in de vorm van redevoeringen
| |
| |
van volijverige raadsleden, die alles beloofden wat zij nooit waar zouden kunnen maken, en alles uiteenzetten wat zij niet begrepen. Langs de kant stond de wacht met stokken en speren klaar om in te grijpen, maar dit is slechts éenmaal nodig geweest, namelijk toen brooddronken jongelieden, die een aan het kruis genagelde pop, voorstellende de Held Polites, op de agora mee hadden gebracht, dit toestel een der redenaars naar het hoofd wilden werpen. De pop heb ik later in het prytaneion gezien: het was een zeer slechte nabootsing. Over de redevoeringen zelf wil ik het stilzwijgen bewaren. Had Xenokles zich aan deze ogendienst schuldig gemaakt, ik zou hem de vriendschap hebben opgezegd. Hij bracht mij die avond trouw alles over, en toen wij genoeg samen gezucht hadden, ging ik Krokinas bezoeken, die naar het zeggen van deze of gene op sterven lag, met een ingedeukte borstkas. Maar die had hij al van nature. Op zijn weeklachten spoorde ik hem aan, de vissersweduwe een groter beloning te geven dan hij zich kon hebben voorgenomen. Daarna ging ik slapen, mijn hand in een verband en doffe woede in het hart, en de volgende ochtend kwam er een dienaar met het verzoek om zo spoedig mogelijk bij de Apollopriesters te komen.
Men dient te bedenken, dat ik deze mensen persoonlijk kende, en nog nooit over iets te klagen had gehad, evenmin als zij over mij. Dat zij bang waren geworden door de opstootjes, kan ik niet aannemen. De verwisseling van het offer kan hun misvormd of aangedikt zijn overgebracht, maar ten slotte bleek dit ongehoorde feit niet eens een rol te spelen, hetgeen alleen de verbazing kan wekken van degene die niet weet wat Apollopriesters zijn, in Temesa wel te verstaan. Veeleer had het de schijn alsof zij, wakker geschud door enig onbeduidend rumoer in de benedenstad, die dag de laatste hand hadden gelegd aan een ingespannen denkwerkzaamheid, die hen vrijwel op de dag af veertien jaar in beslag had genomen. Toen ik voor hen stond, drie bejaarde mannen met borstelige wenkbrauwen, was het mij te moede als Odysseus, toen hij met offerbloed de schimmen moest wekken. De oudste, Kallimachos, vroeg mij:
‘Is het wel eens voorgekomen, o Plexippos, dat uw tempeldienaar Krokinas het offer te veel van de bedwelmende drank heeft gegeven?’
‘Neen, o Kallimachos,’ zei ik eerbiedig, ‘nimmer. Zojuist heeft
| |
| |
hij de drank aan de verkeerde gegeven, maar dat was zijn schuld niet.’
Zij staken de hoofden bij elkaar, fluisterden, keken mij lang aan. Eindelijk zei Kallimachos:
‘Volgens onze inlichtingen heeft Krokinas te veel van de drank gegeven op aansporen van Timokreon.’
‘Timokreon is dood, o Kallimachos,’ zei ik.
Hij hief de hand op. - ‘Wij willen niet zijn nagedachtenis bezoedelen. Wij willen alleen weten, of Krokinas de zoenoffers aan Phoibos Apolloon heeft verricht, die in zo'n geval voorgeschreven zijn.’
‘Dat weet ik niet meer, o Kallimachos,’ zei ik, ‘het is veertien jaar geleden. Wat ik nog wel weet is dat ik sterk de indruk kreeg, dat Krokinas, even voordat ik het geval ontdekte, ergens geweest was waar men hem het verrichten van deze offers nog beter had kunnen opdragen dan ik.’
Armzalige wraak, waar ik veertien jaar mee had rondgelopen!... Weer de hoofden bij elkaar, weer gefluister, toen zei een van de anderen:
‘Die indruk kan juist of onjuist geweest zijn, maar u had er toch op moeten toezien. Hij is tempeldienaar bij u, niet ergens anders.’
‘Hij heeft met de drank geknoeid als tempeldienaar van Timokreon,’ zei ik.
‘Inderdaad,’ viel Kallimachos in, ‘en eigenlijk had ook Timokreon zoenoffers moeten verrichten. Misschien laat zich hier nog iets op vinden. Heeft u nooit andere klachten over Krokinas gehad, o Plexippos?’
Ik dacht na. - ‘Nooit, o Kallimachos, of het zou moeten zijn, dat zijn terugstotend uiterlijk de dienst benadeelt. Dat is zijn schuld niet. En verder, wellicht, dat hij achter mijn rug wel eens dingen heeft gedaan met medewerking van anderen die hetzelfde deden en die meer redenen hadden om het niet te doen dan hij.’
‘U kunt gaan, o Plexippos,’ zei Kallimachos, ‘het was geen berisping.’
Neen, dat was het zeker niet. Wat dan wel? De oningewijde in priestermanieren - een tamelijk onhandige nabootsing van Delphi in dit geval - zal geneigd zijn het verstand van deze grijsaards te beklagen en mijn geduld te bewonderen. Maar zij wisten heel goed wat zij deden. Dit onnozele hameren op iets van veer- | |
| |
tien jaar te voren had alleen maar ten doel gehad mij duidelijk te maken, dat zij zich misschien, heel misschien, wel eens bij de tegenstanders van de Politesdienst zouden kunnen aansluiten. Behoedzamer kon het niet. Hadden zij mij om inlichtingen gevraagd over de gebeurtenissen van de laatste dagen, dan had ik moeten aannemen, dat zij op het punt stonden rekening te houden met zoiets als een volksmening, en dat wilden zij tot iedere prijs voorkomen. Zouden zij zich ooit tegen Polites keren, dan moest dit op grond zijn van een rituele overtreding, die zij zo lang hadden bestudeerd, dat de overtreding even eerwaardig was geworden als de ritus. Wanneer ik dit niet begreep, dan was dat mijn zaak.
Enige tijd later schoot mij te binnen, dat er nog iets anders achter school, iets veel gevaarlijkers. Dat ik bij de Apollopriesters was geroepen, bleef uiteraard niet onbekend, en waar zij van hun kant de inhoud van het gesprek geheim zouden houden, daar kon ik er onmogelijk van reppen zonder mij belachelijk te maken. Men moest dus de indruk krijgen, dat zij mij op zijn minst de aanstaande opheffing van de Politesdienst hadden aangekondigd. Niemand zou mij geloven, wanneer ik zei: ‘Ik ben bij Kallimachos geroepen, o, het was niet van belang, het ging over iets van veertien jaar geleden.’ Ik nam de proef met Theagenes, die ik als de sluwste man van Temesa beschouwde. Toen ik hem het gesprek woordelijk had overgebracht, begon hij te lachen en klopte mij beschermend op de schouder. Het kostte mij heel wat moeite hem tot beter inzicht te brengen. Ik geloof, dat hij verrukt was er op het stuk der doortraptheid weer iets bij te hebben geleerd.
In éen opzicht hadden Kallimachos en de zijnen zich misrekend. Mensen als Theagenes, machtige zakenlieden, bestuurderen met oneindig veel belangen, grote en kleine, om tegen elkaar af te wegen, houden niet van dit soort dingen; zij voelen er iets in van al te dodelijke ernst, en vooral van tijdverspilling. De zakenman zal de priester nooit begrijpen, - ik ben beide geweest, waarmee niet gezegd wil zijn, dat ik mijzelf niet begrijp, - en zal hij de priesterlist ook kunnen bewonderen, het slachtoffer ervan zal hij in bescherming nemen, openlijk of listig, al naar het uitkomt. Dat deze winter, en het voorjaar, en nog enige maanden van de zomer, in dat laatste jaar van de 73e Olympiade, voor mij en de Held verder alles rustig bleef verlopen, dank ik grotendeels aan
| |
| |
mijn vroegere schoonvader, en daar wordt ook geen verandering in gebracht doordat hij mij later in de steek heeft gelaten. Maar hij was nu eenmaal erg op mij gesteld, en mijn huwelijk had hem wellicht enig schuldgevoel bezorgd. Zo had ik dit halve jaar toch nog aan Anaxibia te danken. Het is weinig. Maar nu vergeet ik Mekionike.
De pop aan het kruis en de vernielingen en brandstichtingen stelden Theagenes in de gelegenheid een scherpe koers te sturen, waarbij het ‘volk’ de stuurman geen ander belang inboezemde dan als voorwerp van stokslagen. Van huis uit is onze bevolking niet woelziek, en vreemdelingen liet hij aan de haven scherp in het oog houden door zijn verspieders. Aan priesters werd niet meer om raad gevraagd. Een zienswijze brak zich baan, die Polites aanvaardde als een noodzakelijk kwaad, waarbij ieder voorstel tot verbetering of verandering zich met brede en vermoeide armgebaren liet verjagen. Er trad oververzadiging in, iets van de wijze ouderdom. De raad was tegen alles: tegen Polites, tegen opheffing of verloochening van Polites, tegen de pop, tegen de offers, tegen de verwisselde offers, en tegen de afschaffing van de offers. De raad bracht het ten slotte zo ver vrijwel in éen adem het bestaan van de Held te betwijfelen en zijn eredienst te verdedigen als een kostbaar goed, - daarmee zich tot een standpunt opwerkend, dat ik reeds jaren te voren, nog in de tijd van Timokreon, erkend had als voor de gemiddelde mens niet het meest ongeschikte. Bestond Polites niet, dan waren de offers zinloos; maar misschien waren zinloze offers altijd nog beter dan zich in bochten te wringen om aan een werkelijk bestaande Polites te ontkomen. Over de steniging sprak niemand meer, of hoogstens in de vorm van kwinkslagen. Dit alles in de raad, wel te verstaan; daarbuiten werd gezwegen over Polites. Veel over hem te spreken had bij ons nooit tot de goede toon behoord.
Blijken van geslepen staatsmanschap gaf mijn gewezen schoonvader nog bij de ontvangst van afgezanten van Gelon, een onderneming waar mijn voortvarende broer wel de hand in zal hebben gehad. Gelon zelf had wel iets anders aan zijn hoofd. Theagenes zelf zweeg over de onderhandelingen, maar volgens Xenokles had hij iedere vergelijking met de Karthaagse mensenoffers bij voorbaat afgesneden door erop te wijzen, dat levend verbranden niet hetzelfde was als bedwelmen en zacht wurgen, en offeren aan
| |
| |
woeste en wellustige afgoden iets anders dan zinrijke uitingen van schuldgevoel omdat men een oude Griekse held gestenigd had. Bovendien, had Theagenes gezegd, zouden de Karthagers nu werkelijk wel begrijpen, dat de Politesdienst om zo te zeggen te hunner eer werd afgeschaft? Zouden hun soldaten er minder goed om vechten? Om de Syrakusiërs van het on-Karthaagse onzer instelling te doordringen nam hij hen mee naar het heroön om de beelden en altaren en dierenschedels te bezichtigen. Daar ik die dag met buikloop in bed lag, moest Krokinas voor gastheer spelen. De slangen waren nogal hinderlijk geweest, vertelde hij mij later.
Ook tegenover de Apollopriesters deed Theagenes het nodige om hen tot stilzwijgende erkenning te dwingen, dat alles bij het oude kon blijven. Toen hij mij aankondigde dit keer een onnoemlijke list te baat te zullen nemen, stond ik op het punt om het hem af te raden, maar ik wou zijn genoegen niet bederven, en was ook nieuwsgierig naar de afloop. Op het Apollofeest met eerstkomende nieuwe maan wilde hij door een gehuurde rhapsode alle weldaden laten bezingen, die de van verre treffende god door de tijden heen aan de stad Temesa bewezen had; dit zou geschieden op het voorplein van de tempel; en hij had ervoor gezorgd, dat de geschiedenis van het zoenoffer niet vergeten was. Er was zelfs sterk de nadruk op gelegd, en aangezien de tekst eerst door Kallimachos goedgekeurd moest worden, kwam die voor een moeilijke keuze te staan. Maakte hij aanmerking op het gedeelte over Polites, dan leverde hij zijdelingse kritiek op Phoibos Apolloon; liet hij alles zoals het was, dan verklaarde hij zich voor instandhouding van de Politesdienst. Welnu, Kallimachos zei niets, en Theagenes zegevierde. De dag brak aan, de offers waren verricht, het gedicht zou worden voorgelezen, er was nogal wat volk verzameld, de gehele raad, heel wat vreemdelingen en Krotoniërs; en toen de Apollopriesters zouden verschijnen, kwam een tempeldienaar zeggen, dat er boven het voorgebergte zo juist een wilde zwaan was waargenomen, zodat de plechtigheid het zonder hun aanwezigheid moest stellen. Wichelaars van de tempel hadden de vlucht opgetekend van dit behulpzame dier, en het was voorschrift, dat de opperpriester zich zonder verwijl aan de uitlegging had te wijden. Niemand anders had de zwaan gezien. Theagenes keek op zijn neus, en wreekte zich door die
| |
| |
avond aan Kallimachos te laten vragen welk lot Temesa in de 74e Olympiade te wachten stond. Het antwoord was bevredigend: het was een gunstig lot.
|
|