| |
| |
| |
21
Op een regenachtige ochtend zat ik in het verlaten heroön in Hesiodos te lezen, meer en meer mijn lievelingsschrijver, al miste ik wel eens de avonturen van de Odyssee, de strijdlust van de Ilias. Maar Homeros is ongetwijfeld een veel oppervlakkiger geest, en dat Hesiodos alles te somber inziet lijkt mij sterk overdreven, aangezien hij zoveel voorschriften geeft voor de mens om naar te leven, dat deze zelfde mens geen tijd overhoudt om somber te zijn. Het is waar, dat men langer achtereen in Homeros kan lezen dan in Hesiodos, en na enkele uren besloot ik mij wat te gaan vertreden, de spaarzame regendruppels aan mijn gezicht te voelen, en het verre ruisen van de Sabbatos te beluisteren. Toen ik zo enkele ogenblikken had gestaan, viel mijn oog op een meisje, met de rug naar mij toe op het grasveld gehurkt, niet ver van de tegenovergelegen muur. Ik naderde, zij keek om, en ik herkende Mekionike, die daar met een paar slangen aan het spelen was. Blozend liep zij naar mij toe. In het heroön was zij alleen als klein kind geweest, toen zij nog niet begreep. Begreep zij nu? Ik herinnerde mij Anaxibia, die, nog een paar jaar jonger dan Mekionike nu was, Periphas en mij de loef had afgestoken in kennis van de Politesdienst, al was het er de kennis naar geweest.
‘Oom is gekomen,’ zei zij, toe zij voor mij stond, en daarna pas reikte ze haar hand, die warm en vochtig in de mijne bleef rusten. - ‘Ik dacht, dat u in de tempel was, ik wou u niet storen.’
‘Welke oom?’
‘Die uit Syrakuse. Wijn wou hij niet hebben, maar ik heb hem van de honigkoek gegeven.’
‘Waarom ging hij niet met je mee?’
Hierop schudde ze het hoofd, niet als een onwetende, maar om
| |
| |
mij te beduiden, dat ik beter niet vragen kon. Dat was zo haar manier van doen. Zij gaf niet graag toe, dat zij iets niet wist. Terwijl ik met de voet de slangen opzijschoof, die haar gevolgd waren, maar thans hun machtige melkgever hadden ontdekt, zei ik op zorgeloze toon:
‘Het is vandaag de vijfde van de maand, een ongeluksdag, en nu komt mijn eigen broer. Ik las zo juist in Hesiodos, die kent weinig anders dan ongeluksdagen... Het is beter, dat je hier niet meer komt, Mekionike.’
Ze liet mijn hand los, maar wanneer ik zou zeggen, dat ze mij vragend aankeek, zou ik mij aan overdrijving schuldig maken.
‘Vaders maken zich meestal belachelijk, wanneer ze hun dochters iets uitleggen. Maar ik zal je aan de tand voelen. Het is beter, dat je hier niet meer komt, omdat dit een ongeluksplek is, behalve voor degene die hier niet mag komen. Een raadsel.’
‘U moet het niet te moeilijk maken,’ pruilde ze, de kin koppig naar voren, ‘dat het hier een ongeluksplek is, weet ik allang... Neen, werkelijk, ik weet alles.’
‘Ook dat jij de enige bent... Het is beter, dat je dáaraan denkt dan aan de andere dingen. Nu gaan we naar je oom.’
Glimlachend nam ik haar bij de hand om samen in de lauwe zomerregen het heiligdom te verlaten, en wanneer zij die hand niet aarzelend had teruggetrokken, had ik haar misschien langs een omweg, wéer als raadsel, deelgenote gemaakt van die vroegere gedachte: dat ik, met een dochter als zij, Politespriester geworden zou zijn om haar niet te verliezen. Mekionike wisselde in deze tijd even gemakkelijk tussen aanhankelijkheid en stuursheid als tussen kind en volwassene. Ze zag er ferm en gezond uit, wat te snel gegroeid misschien, en altijd nadenkend. Echt mooi was zij niet, op de ogen na. Weer een raadsel: welke man, die een vrouw zolang mogelijk bij zich wil houden, verheugt er zich over, dat zij niet mooi is? Antwoord: een vader. Gewoonlijk dacht ik toch weinig aan haar.
Mijn broer stond op de drempel met de handen op de rug naar mij uit te zien. In zaken was hij de voortvarendste van ons allemaal, en hij mocht het dan niet het verst hebben gebracht, hij was wel het verst gegaan. Bovendien was hij de enige, die door een rossige gloed in de baard bewees, dat hij werkelijk mijn broer was. Getrouwd met een Syrakusische, was hij van Temesa geheel
| |
| |
vervreemd, en hij had alleen de beschikking over een deel van ons geldelijk bezit, zonder zich om de mijnen of de wapensmederij verder te bekommeren.
‘Plexippos,’ zei hij na de begroeting, en nadat ik Mekionike had weggezonden, ‘ik wens je geluk met dit aardige dochtertje, en verder met niets. Beschouw dit niet als een onvriendelijkheid van mijn kant, ik ga vanmiddag door naar Kroton, en zo naar Kaulonia en Lokroi, en over Rhegion weer naar huis, mijn vrouw laat je groeten, wij spreken wel eens over je, en ik heb veel over je nagedacht. Je zit hier verkeerd. Geef dat priesterschap eraan, en kom bij ons. In Syrakuse verandert alles binnenkort, en dan gaan wij de Karthagers verpletteren, - niet jij en ik natuurlijk, met het zwaard in de vuist, maar er zijn wapens nodig, veel wapens, Plexippos, en jij moet de verbindingsman zijn met hier. Jij hebt ze hier altijd om je vinger gewonden, door niets uit te voeren, - daar kunnen we gebruik van maken. Je zult heen en weer moeten reizen: dan zie je meteen wat van de wereld. Je dochtertje, hoe heet ze ook weer, die voed ik op samen met mijn eigen kinderen. Jij leeft hier als een kluizenaar, heb ik gehoord.’
‘Wou je daar verandering in brengen door mij Mekionike - zo heet zij - te ontnemen?’ zei ik gekscherend, want ik had reeds besloten niets te weigeren of te weerleggen en hem te laten praten tot hij weer wegging.
‘Gelon is een groot man,’ zei hij, na zich gewichtig de keel te hebben geschraapt, waarna hij zijn baard over zijn hand spreidde, als om die aan de doorbrekende zomerzon aan te bieden, ‘je weet, dat ik hem met geld gesteund heb. Neen? Ben je enigszins op de hoogte van de gebeurtenissen daar?’
Ik haalde de schouders op. - ‘Niet meer dan een ander. Ik weet, dat in Syrakuse de rijke families zijn weggejaagd, en dat ze naar Gela zijn getrokken. Gelon zou van plan zijn ze weer terug te brengen. Dat kan ik alleen maar toejuichen. Verder weet ik, dat hij de vorige Olympische spelen heeft gewonnen met het vierspan, en dat zijn vader indertijd in Delphi onaangename waarheden heeft moeten aanhoren over hem en zijn twee broers, die toen nog in de windselen lagen.’
‘Rustig, rustig, niet te veel tegelijk,’ zei hij, en deed zijn baard wippen op zijn hand, ‘in Olympia staat een levensgroot standbeeld van hem, met vierspan en wagenmenner, Glaukias uit
| |
| |
Aegina heeft het gemaakt, de prijs ben ik vergeten. Ik bedoel: dat had je er nog bij kunnen vertellen. Delphi heeft er niets mee te maken. Of bedoelde je de Pythische spelen? Daar is Gelon niet geweest, maar hij is wel van plan erheen te gaan, desnoods onder Perzische overheersing. Maar de Karthagers. Daarover wou ik met je spreken.’
‘In Delphi heeft de vader van Gelon te horen gekregen, dat zijn drie zoons, toen nog niet geheel zindelijk, tyrannen zouden worden.’
‘Juist, tyran,’ knikte mijn broer haastig.
‘Toen zei de vader: dat zal dan tot hun ongeluk zijn. En toen zei de Pythia: daar ben ik het mee eens, en de uitlating van de vader werd aan het orakel toegevoegd.’
‘Je bedenkt dat allemaal maar,’ zei mijn broer ontevreden, ‘maar tyran is juist. Een dezer dagen laat Gelon zich in Syrakuse tot tyran uitroepen, en de aanzienlijken, die hij zelf teruggebracht heeft, de grote landeigenaars, de vervloekte nietsdoeners, die legt hij aan banden. Geen vijanden in mijn rug, dacht Gelon, ik doe of ik ze help: ik neem ze mee. Dat is staatsmanschap. Ze mogen nu voor hem vechten tegen de Karthagers. Hoe vind je dat?’ - En toen ik een twijfelend gebaar maakte: ‘Alle steden moeten helpen. Niet alleen bij ons, ook hier bij jullie. Op zijn minst door zedelijke steun. De Karthagers doen, zoals je weet, aan mensenoffers. Het zijn barbaren. Nu wij hen gaan verdelgen, wil Gelon daar gebruik van maken. De gehele Helleense wereld moet van woede koken over mensenoffers. Je begrijpt me. Onze kansen dalen in de mate waarin de Karthagers twijfel kunnen zaaien aan onze oprechtheid. Wanneer zij ons op het slagveld kunnen toeroepen: in Temesa gebeurt het ook, dan raken onze soldaten hun zelfvertrouwen kwijt, zij gaan met hun duimen draaien en met de vijand dobbelen. Daarom ben ik bij je gekomen, Plexippos. Wij zijn broers.’
‘Wanneer je er last mee krijgt, zou je mij altijd kunnen verloochenen,’ zei ik.
‘Zoons van éen vader. Wij moeten naast elkaar staan. Denk erover na, en bericht mij per bode. Ook als je niet bij ons komt, neem dan toch ontslag als priester, doe dat. Het kan tóch niet lang meer duren. Ik heb hier vanmorgen mijn oor te luisteren gelegd.’
| |
| |
‘Ik waardeer je goede bedoelingen,’ zei ik, ‘maar vertel eens: laat Gelon Gela dan aan zijn lot over?’
‘Daar komt een van zijn broers.’
‘Een van die onzindelijke jongens uit Delphi?’
‘Het hele eiland moet éen worden: eerst jagen we de Phoeniciërs weg... Delphi zei je? Delphi heeft afgedaan, dat wordt Perzisch.’
Met deze woorden stond hij op, zijn ogen begonnen vochtig te glanzen, ik voelde zijn arm om mijn schouder en zijn baard tegen de mijne, hij nam afscheid, hij was weg.
Hoewel in ons stoere Temesa deze wervelwind op éen ochtend moeilijk onrust kon hebben gezaaid, maakten sombere voorgevoelens zich van mij meester, berustend op een kennis van plaatselijke verhoudingen, die voor de zijne niet onderdeed, al was ik van de laatste ontwikkelingen onkundig gebleven. Deze Gelon van Gela, en eerlang van Syrakuse, was inderdaad een machtig en hoogst avontuurlijk man, sprekende tot de volksverbeelding, en in dit bijzondere geval met het voordeel, dat hij zich als belangeloos kon voordoen. De oude Pythagorese gedachte van een vereniging van alle Griekse steden, op Sikelia en op het vasteland, en dan onder zijn leiding, leefde ongetwijfeld in hem. Maar dat was iets voor de verre toekomst; voorlopig zou hij bij ons nog partij kunnen trekken van het verschil tussen een Demokedes, die zich als Krotoniër met onze zaken had bemoeid, en een Gelon, die in naam van alle Grieken de barbaren ging bestrijden. Ik voorzag een opvlammen van de twistgesprekken in de raad.
Het verliep enigszins anders. Een treffen tussen Syrakuse en Karthago vond pas vijf jaar later plaats, ten tijde van de zeeslag bij Salamis, en na een gevaarlijke inval van de Karthagers op het eiland, dat Gelon inderdaad grotendeels onder zijn heerschappij had weten te brengen. Ik weet niet, of hij toen nog aan het stuitende van mensenoffers dacht, of zich een andere leuze had aangeschaft; in elk geval werden de Karthagers verslagen. Vrij kort daarop stierf Gelon. Voor mijn levensgeschiedenis is dit alles zonder belang, tenzij om duidelijk te maken, dat de aanvallen op Polites, waarop het gesprek met mijn broer mij had voorbereid, niet van de kant kwamen van een voor edele zielen arglistig ontworpen beeld van strijd en zelfopoffering in dienst der beschaving, maar van slecht begrepen praatjes, die ons havenkwartier
| |
| |
binnendruppelden. Oneindig veel werkzamer dan de voorgenomen tuchtiging van de Karthagers was namelijk, dat Gelon het als tyran voor het volk had opgenomen, iets dat geen verstandig mens geloofde, maar dat door onze vissers en matrozen rauw werd geslikt. Het verzet tegen Polites kwam Temesa dit keer de verkeerde kant binnen, en met een verkeerd voertuig: niet op vleugelen der reine, bespiegelende gedachte, maar op de knoflookadem van varensgezellen, die in andere havens iets hadden opgevangen over ‘mensenoffers.’ Karthago en Temesa waren voor deze wijsgeren broertjes. Polites bestond al evenmin als de Karthaagse afgoden. In een volgende haven vergaten zij het weer, maar inmiddels was het kwaad geschied. Toch geloof ik niet, dat wij er veel van zouden hebben gemerkt zonder het grote, nu werkelijk grote en noodlottige Politesschandaal van dat jaar, dat mij een brandwond aan de duimmuis bezorgde, en Krokinas bijna het leven kostte.
|
|