| |
| |
| |
17
Onder mijn ondeugden overtreft de nieuwsgierigheid de wraakzucht, en tevens verstoken van iedere hoogmoed tegenover ondergeschikten, besloot ik Krokinas anders aan te pakken dan ik vroeger zou hebben gedaan. Reeds de dag na de huiselijke twist over het zieke meisje riep ik hem bij mij, en gaf hem te verstaan, dat hij van mij niets te vrezen had, maar dat ik oprechtheid verwachtte zoals een zoon die verschuldigd was aan zijn vader, en hij maar eens beginnen moest mij alles te vertellen over het onderzoeken van lijken en het eigenmachtig optreden van stedelijke beambten. Meer nog: ik verwachtte, dat hij mij voortaan alles vertelde over alles, ook wanneer het hem niet van belang toescheen. Hiermee stelde ik hem vrijwel openlijk als mijn spion aan, en ik lette op zijn gezicht, of onwil dan wel geldzucht daar de boventoon zou voeren. Maar het was veeleer knorrigheid. Ik zag nu ook waarom: zijn neus was geschaafd, en onder zijn linkeroog was de huid blauw en opgezet.
‘Moeilijkheden,’ zei hij op mijn vragende blik en wijzende vinger, ‘hier in Temesa word ik nog steeds niet zo gewaardeerd als ik dat wel zou wensen, vader. Men heeft mij in een zijstraat van de agora verraderlijk overvallen.’
‘Wie waren dat?’
‘Misdadigers,’ zei hij losweg, ‘maar wanneer ik u alles moet vertellen, kan ik beter zeggen: tegenstanders. Ik hoef u dat niet uit te leggen, ú zeker niet, vader.’
‘Inlichtingen geven is niet hetzelfde als bang maken, Krokinas. Je hebt dat vroeger ook al eens geprobeerd. Zolang jij er bent, hoef ik nergens bang voor te zijn. Was je een beeldschone jongeman, dan was dit misschien anders. Ik beledig je toch niet? Zelf
| |
| |
ben ik ook niet zo mooi, met mijn rode haar. Maar nu weet ik nog steeds niet waar je aanranders voor opkwamen: voor het menselijk schoon, of voor iets anders.’
Hij trok een effen gezicht. - ‘Het een bij het ander, denk ik. Een pak ransel neem ik graag in ontvangst om u een dolk tussen uw ribben te besparen, of een zware steen op uw hoofd, vader, maar ik hoor meer wat er onder het volk omgaat dan u.’
‘Het volk doet niet ter zake, Krokinas,’ zei ik streng, ‘leer dat van mij. Hier in Temesa wel te verstaan, ik zeg niet: in Terina, of Kroton, of Metapontion. Maar dat zijn geen echte steden, al zijn zij gedeeltelijk groter, en zelfs veel groter dan Temesa. Temesa is een echte stad. Het uitvaagsel zit in de buurt van de haven, en de haven behoort niet tot de stad. Met de grootst mogelijke hooghartigheid verlengt Temesa zich van de haven vandaan tot diep in het gebergte, en daar zijn de mijnen. Werden de mijnwerkers ontevreden, dan zou ik je misschien gelijk kunnen geven. Maar dan zou ik mijn broers en mijn zwager van onbekwaamheid moeten betichten, want dan werden ze onvoldoende betaald. Onder de mijnwerkers, merendeels Oenothriërs en een enkele Sikeliër, is nog nooit een offer aangewezen, want zij zijn geen burgers. Zij wonen in kleine huisjes en hutten, en zij groeten mij op straat. Aan de haven word ik op straat gegroet door de vreemdelingen, de handelaars, de kapiteins, de matrozen, die in de Held geen belang stellen. Zij komen voor een deel uit landen, waar nog mensenoffers worden gebracht, al wil ik niet beweren, dat het allemaal boeren uit Arkadia zijn.’
‘Arkadia zei u?’ vroeg Krokinas onzeker.
‘Arkadia, Krokinas, zeker. Ga er maar niet heen, want ze bepalen zich daar niet tot jonge meisjes. Het is werkelijk waar, in Delphi is het dikwijls veroordeeld. Mensenoffers bij droogte, ziekte, hongersnood, - laten we hopen dat het helpt. Van de haven dreigt dus geen gevaar, - zolang wij betalen wat wij kopen, - van de mijnwerkers dreigt geen gevaar. Waar is het volk? Waar is nog plaats voor het volk op deze in drieën verdeelde rechte lijn? De slaven? Die wrijven zich in de handen, dat de burgers van Temesa hun maagden moeten afstaan. Maar volk? Ik weet van geen volk, Krokinas. Het zou je verbazen te horen hoe weinig vrije burgers Temesa naar verhouding telt in deze krioelende menigten. Zelf ben je burger van Temesa geworden:
| |
| |
dat is een groot voorrecht. Je zult zeggen: dat ik geen dochter heb, is een nog groter voorrecht. Maar had je een dochter, dan was je misschien minder kleinzerig. Mijn eigen dochter kan niet als offer worden aangewezen, maar daarom loop ik nog niet met een verheerlijkt gezicht door de straten. Winst brengt altijd verlies met zich mee. Ik zal ook nooit de voldoening smaken mijn dochter in waardigheid haar vonnis te zien aanhoren.’
Krokinas had aandachtig toegeluisterd, en ik meende wel, dat hij onder de indruk gekomen was van deze toespraak, bestemd om zijn vertrouwen te winnen. Maar nu schudde hij het hoofd:
‘Bij de moerassen, in de huisjes daar...’
‘Wat hoor ik van je? De moerassen? Die koortslijders, die in modder baden? Deze onbeduidende dwarse lijn, rechthoekig gezet op de zo doelmatige langwerpigheid van onze stad? Gebruik toch je verstand, Krokinas. Weet je hoe Pythagoras een rechthoekige driehoek berekende? Het is mogelijk, dat ik het je zal kunnen uitleggen. De scheve lijn, die hij de hypotenusa noemde: als je die met zichzelf vermenigvuldigt, dan krijg je een getal. Met de rechte lijnen moet je hetzelfde doen: dan krijg je twee getallen. Als je deze twee nu bij elkaar optelt, dan krijg je nauwkeurig het eerste getal. Stel je nu Temesa voor, zoals onze voorouders het gebouwd hebben. Trek de lijn van het uiterste punt van dat stinkende moerasdorpje recht door naar de kopermijnen, zoals de vogel vliegt. Wat zie je? De lijn snijdt het heroön, de plek waar wij op dit ogenblik staan. Wat betekent dit? Dat de Held al het andere beheerst: de lijn van de stad zelf, en de veel kortere lijn van de moerassen langs de kust... Maar Krokinas, dit is nu allemaal wel heel leerzaam en vermakelijk, maar nu verlang ik eerst te horen over die overtredingen. Je kunt jezelf zoveel mogelijk buiten schot houden.’
Hij hief de hand op. - ‘Ik zal u alles vertellen, vader, zoals u van mij verlangt, maar eerst moet ik nog de vrijheid nemen u tegen te spreken. Wat het volk betreft mag u gelijk hebben, maar het is het volk niet alleen. Eenvoudige mensen zeggen mij dingen, die zij nooit zelf hebben kunnen bedenken. Leer mij het volk kennen, vader, - ik heb er zelf toe behoord. Zij hebben een afkeer van de offers, en denken altijd aan bedrog bij de loting, maar dat bedoel ik nu niet. Wanneer zij zeggen, dat de Held misschien niet eens bestaat, dan weet ik, dat anderen spreken, ontwikkelden, lieden die hebben nagedacht.’
| |
| |
‘Vind je dat een bewijs van nadenken, dergelijke dwaasheden?’
‘Het volk zou er niet op komen, vader. Het volk zal hoogstens zeggen: de Held heeft al genoeg meisjes gehad, wat doet hij ermee, hij stelt er geen prijs meer op, hij verkracht ze niet eens, - dit zijn simpele gedachten, gedachen van een kind als het ware. Maar wat ze óok zeggen is: het is bijgeloof. Dat gaat mij te ver.’
‘Mij ook,’ zei ik, ‘maar bijgeloof is hier niet de goede uitdrukking. Bijgeloof zou zijn dingen te doen die de Held niet van ons vraagt, bijvoorbeeld al onze kinderen slachten bij de geboorte.’
‘Wanneer het volk zegt, dat de zonden niet aan de nakomelingen worden bezocht, zodat Temesa niet hoeft te lijden onder wat het vroegere Temesa heeft misdreven, dan heeft het dat ergens opgevangen, en niet bij de haven.’
‘Het is inderdaad mogelijk, dat de mensen napraten wat zij niet begrijpen,’ zei ik, ‘ik wil zelfs aannemen, dat zij niets anders doen dan dat. Maar dergelijke meningen leggen geen gewicht in de schaal, omdat zij nooit worden uitgesproken door invloedrijke personen. Wanneer - een veronderstelling - een Apollopriester zegt, dat de Held niet bestaat, dan bedoelt hij daar misschien iets mee, maar hij bedoelt er in geen geval mee, dat de offers gestaakt moeten worden. Ik heb jou wel eens van dit ongeloof verdacht, Krokinas.’
Langzaam schudde hij het hoofd. - ‘Kwam die gedachte bij mij op, dan zou ik haar niet ten einde durven denken, want het zou mijn werk kunnen beïnvloeden. Neen, daar heeft u zich in vergist; ook van Timokreon geloof ik het niet, al is dat vroeger wel eens beweerd... Maar ik geef u een ander voorbeeld. Laatst zei een der beambten mij, - zijn naam noem ik liever niet...’
‘Dat is tegen de afspraak.’
‘Later dan, nu nog niet, het gaat allemaal zo vlug... Hij zei: Krokinas, er zijn twee dingen mogelijk: óf de Held is in zijn graf, zoals het volk altijd geloofd heeft van alle helden, óf hij is een schim in de onderwereld, zoals men dat bij de goddelijke Homeros kan lezen. In het laatste geval is hij te krachteloos om door zijn graf heen zijn weg naar boven te vinden en een meisje te wurgen. Ik wierp tegen; het bloed, en ik dacht aan u, vader, zoals u offert, met nog sneller en keuriger sneden dan Timokreon. Bovendien zei ik, dat hij volgens de beambte dan altijd nog in zijn graf kon zijn. En weet u wat hij antwoordde? Dat kan niet, want
| |
| |
er wordt geleerd, dat hij in de onderwereld is; was hij in zijn graf, dan kwam hij er wel eens uit om te spoken en kwaad te doen op ongeregelde tijden. Praat daar maar eens tegen. Maar dat had hij niet zelf bedacht, - een eenvoudige beambte, die in het prytaneion de schalen neerzet en de wijn inschenkt...’
‘Ik weet al wie het is. Maar genoeg: we gaan nu door over het wurgen.’
Ofschoon ik niet de indruk had, dat hij mij van dit onderwerp had willen afbrengen, duldde ik nu geen uitweidingen meer, en hij vertelde mij alles wat hij wist. Bij het vervoer van het lijk was de doek losgeraakt, en de beambten hadden niet kunnen nalaten een blik op het meisje te werpen. Zonder dat er van omkoperij sprake was geweest, hadden zij toen aan de broer verteld, dat het meisje gewurgd was en waarschijnlijk niet aan haar ziekte was gestorven. De buil en de andere mishandelingen hadden zij verzwegen, maar later wel aan Krokinas verteld, die echter ontkende de geruchten in de wereld te hebben gebracht. Dat moesten de beambten zelf gedaan hebben. Misschien hadden ze zijn naam genoemd, in een of ander verband, en zo was ten slotte het verhaal, sterk misvormd, bij Anaxibia terechtgekomen.
Wat mij vooral bezighield was het losraken van de doek. Volgens de overlevering werd stilzwijgend aangenomen, dat Polites wurgen kon, mishandelen, doodsteken zelfs, maar dat hij, schim immers, en in staat om door een gesloten deur te gaan, niets beroerde wat niet ter zake deed, dus ook niet de doek. Was het nu de eerste keer geweest, dan had ik kunnen denken, dat de doek door mijn toedoen los was geraakt. Aanvankelijk geloofde ik dat ook. Maar toen herinnerde ik mij, dat ik de tweede keer niet eens was gaan kijken. Overigens had ik de stellige indruk, dat Krokinas oprecht was, zij het misschien niet helemaal wat zijn eigen aandeel in de praatjes betrof; en wat hij er ten slotte nog aan toevoegde kon mij alleen maar in die mening stijven.
‘Weet u, vader,’ zei hij, met een peinzende blik langs mij heen, ‘weet u wat mij bevreemd heeft? De wurging zelf. Vroeger heb ik u voorgelogen. Ik erken dit eerlijk, en ik vraag u op mijn knieen nederig om vergiffenis. U zult mij niet verraden, - u zou het ook toen niet gedaan hebben, geloof ik; maar ik was te bang. Ik heb de meisjes altijd vergiftigd, - soms op het randje, maar echt leven deden ze meestal toch niet meer, wanneer ze hier eenmaal
| |
| |
lagen. Timokreon had mij dit niet bevolen, maar ik wist in zijn geest te handelen. Ik geloof ook, dat het vroeger altijd zo gegaan is. Vóór Timokreon: dat wil ik niet zeggen, dat is ook al zo lang geleden, Timokreon is hier bijna zestig jaar priester geweest; maar ik zeg wél: voordat ik hier kwam. Werden ze toen gewurgd? Dat vraag ik mij wel eens af. Het was toch niet meer nodig? Maar nu, sinds ik uw bevel heb opgevolgd, - en dat heb ik eerlijk, - nu worden ze gewurgd: tenminste de laatste keer, en de keer daarvoor zal het ook wel zo geweest zijn. Maar dan vraag ik mij af: hoe wéet de Held, of ze nog leven, of een heel klein beetje leven? Is hij alwetend? Dat kan ik mij niet voorstellen.’
‘Waarom niet?’
‘Neen, vader. Want dan wist hij ook van te voren, dat ik de meisjes vergiftigde, en dan was ik er met een buil en een paar uitgeslagen tanden nog niet afgekomen.’
‘Misschien,’ zei ik met een glimlach, ‘waren die mannen, die je op straat hebben toegetakeld, zijn handlangers. Maar je moet het niet te ver zoeken, Krokinas. Raadsels zijn er niet altijd om doorgrond te worden, zelfs niet door iemand met jouw vorsende geest. Het is ook heel goed mogelijk, dat de buil op het voorhoofd van dat meisje een gevolg was van haar ziekte.’
‘Maar de tanden,’ zei hij somber, en daarbij lieten wij het die dag, en ik nam hem alleen nog de belofte af mij over alles in te lichten, wat hem over de toestand der geofferden ter ore kwam, deze inlichtingen echter niet opzettelijk uit te lokken, en verder strikte geheimhouding te betrachten. Aan dit laatste heeft hij zich gehouden, dertien jaar lang.
Het spreekt vanzelf, dat ik, Krokinas de les lezend over het volk van Temesa en de driehoek van Pythagoras, niets anders beoogde dan hem met vermakelijke onzin te overbluffen. Had hij mij in mijn gezicht uitgelachen, ik zou het hem niet eens kwalijk hebben genomen. Maar er kwam nog iets bij: ik wilde wat ik gezegd had zelf graag geloven. Want er was geen sprake van, dat de toestand in Temesa zo gunstig was als ik het had voorgesteld; en twee of driejaar later zou ik niet meer de moed hebben gehad dit spelletje van geen wolkje aan de hemel te spelen tegenover wie dan ook. Voor iemand, die zijn oor te luisteren legde, was het maar al te duidelijk, dat er ieder jaar iets afbrokkelde. Zelden noodlottig, nooit beslissend, ook nooit tegen mij persoonlijk ge- | |
| |
richt, maar altijd zo, dat men voor een ommekeer moest vrezen in de verre toekomst. De botte redeneringen, door Krokinas overgebriefd, werden inderdaad gevolgd, en nog heel andere, gevaarlijkere, en wat het onmondige volk ervan kon napraten was niet het allergevaarlijkste. En dit niet alleen onder de erkende tegenstanders, maar ook bij de middenpartij, waar de geesten te vinden waren, die voor iedere nieuwlichterij openstonden, bewegelijke twijfelaars, die van Xenophanes hadden gehoord en wat hij aan goddeloze zaken leerde nog aandikten. Het bestaan der goden onzeker, omdat zij machten boven zich moesten dulden, - de verhalen over jaloerse of wellustige goden onwaardig en belachelijk, - Homeros veroordeeld, omdat hij deze verhalen had verspreid, - de ondenkbaarheid, dat een god, een werkelijke god, zich als een mens gedroeg, - en hoeveel te meer gold dit laatste dan voor Polites, niet eens een god, en die zich niet als een mens gedroeg, maar als een onmens. Schaamte tegenover vreemdelingen trad steeds openlijker aan de dag, en hoeveel burgers waren er niet in onze snel groeiende stad, die kort te voren nog vreemdelingen waren geweest. Heel Hellas legde de kiemen van ontbinding in onze boezem. Ik weet,
dat Theagenes eens op een feestmaal, waarbij Syrakusiërs aanlagen, verhit door wijn gezegd heeft: ‘Herakleitos, mijne vrienden, houdt het ervoor, dat een bloedoffer gelijk staat met verontreiniging, zo alsof iemand die in de modder is gestapt zich zou willen zuiveren door zijn voeten in modder te baden. Een waaghals, deze Herakleitos. Onze simpele zielen hebben moeite zijn gedachtenvlucht te volgen...’ - Theagenes een simpele ziel! In welk jaar dit geweest is weet ik niet meer, ik hoop voor hem, dat het een zeer laat jaar was. Op den duur kon men dergelijke uitspraken tot op de agora vernemen, en behoorde er moed toe ertegen in te gaan. Gelukkig was er de komende jaren op de offers niets aan te merken. Krokinas hield mij trouw op de hoogte van alle bijomstandigheden, en zelfs hij kon niet ontkennen, dat de feesten na afloop een zorgeloos Temesa te zien gaven, dankbaar gestemd door alles wat het stadsbestuur weer had uitgedacht. En in deze dankbaarheid deelde onvermijdelijk de Held. Bovendien was men dan weer een jaar van hem af. Ik herinner mij de broer van een pas geofferd meisje, die de eerste prijs won bij het worstelen. Zou hij minder trots zijn geweest? En algemeen gesproken: is het voor een stad niet een weldaad, be- | |
| |
proevingen te ondergaan, die zij de dag daarop weer mag vergeten?
Nog in een ander opzicht was ik tegenover Krokinas niet oprecht geweest. Het is in tegenspraak met het zo juist geschrevene, maar dat het mij speet Mekionike nooit onder de offers te zullen zien, was een snoeverij, die ik beter voor mij had kunnen houden. Dochter van Anaxibia, en gedeeltelijk naar haar aardend, was zij niettemin mijn grote lieveling, en ik heb wel eens overwogen wat ik gedaan zou hebben, indien vanwege Delphi de uitzonderingstoestand voor dochters van Politespriesters zou zijn opgeheven; iets dat overigens ondenkbaar was, niet alleen omdat Delphi Polites het liefst vergat, maar ook omdat men in Temesa het bevel als al te ongerijmd wel in de wind zou hebben geslagen. Het was natuurlijk een heel voorrecht, en wie weet is in oude tijden iemand wel eens Politespriester geworden alleen omdat hij een dochter had of nog hoopte te krijgen. Maar stel, dat Delphi er verandering in had gebracht, wat zou ik dan hebben gedaan? Ik zou Temesa op staande voet hebben verlaten, samen met mijn oogappel. Dan was ik meteen Anaxibia kwijt geweest.
Zij had een eigenaardige natuur, en een echt lief kind vond niemand haar. Zij had een wil, dreef die nooit tot het uiterste door, maar vergat ook nooit wat zij wilde. Het verschil met Anaxibia was, dat die iets wilde bereiken, terwijl Mekionike alleen maar gelukkig wou zijn; in ons huis betekende dat: met rust gelaten worden. Al vroeg moeten onze twisten haar leven hebben vergald, en van de verleidingspoging door mijn grijsaard bleek zij zich later minder te herinneren dan van Anaxibia's gil, en van onze hernieuwde ruzie, nadat onze gast op straat met een pruilmondje in zijn witte baard zich het stof van de kleren had geslagen. Het is vreemd, dat bij zulk een huiselijke machtsstrijd ouders zich het kind altijd als scheidsrechter voorstellen, nooit als slachtoffer. Met onze schimpredenen dongen wij naar Mekionike's gunst, en vooral in later jaren gingen de ruzies gewoonlijk ook óver haar. Nog zie ik Anaxibia en mij ieder aan een kant van een stokpaard trekken, dat ik als paard van Troje in onze veste had binnengehaald om het te horen veroordelen als enkel geschikt voor jongens. In zo'n geval had het de schijn alsof het kind opzettelijk een onpartijdigheid betrachtte, die toch niets anders was dan een uiting van afkeer van ons wangedrag. Het was niet
| |
| |
omdat zij evenveel van ons hield, maar omdat ieder partijkiezen door onze opwinding onmogelijk werd gemaakt. Ook wanneer zij een enkele maal een keuze moest doen zonder voorafgaand getwist, bleef zij zolang mogelijk dralen, en vergastte ons op een taal der ogen, die alleen maar te duiden was als een verwijt.
Natuurlijk maakte zij van onze wedijver ook wel eens misbruik, zoals kinderen dat doen. Gesloten was zij als een meisje van tweemaal haar leeftijd, hoewel ik haar niet ouwelijk kon noemen. Anaxibia klaagde wel eens, dat het kind nooit hartelijk was, wanneer zij samen alleen waren. Ik begreep dit wel, het was bij mij hetzelfde (wat ik Anaxibia verzweeg): zij zat dan te wachten tot de tegenpartij binnen zou komen, en nam vast de vereiste houding van onbewogenheid aan. Opmerkelijk staatsmanschap bij zo'n kleine. Zelf wist zij daar niets van; ik heb er later vaak genoeg met haar over gesproken. Geen wonder, dat zij weinig vriendinnen had. Na haar zesde jaar eigenlijk alleen de kleine Pherenike, het dochtertje van Xenokles, een bolronde man, die haast atijd in de raad zat, al mochten zijn zaken geen naam hebben, en die wel eens verwonderd kon kijken bij zijn ook niet al te fijngebouwde vrouw zo'n allerliefst wezentje te hebben verwekt. Dat hij tot de middenpartij behoorde, kon ik in zijn geval alleen maar billijken. Pherenike was iets ouder dan Mekionike, en er waren tijden, dat ik moeite had mijn genegenheden tegen elkaar af te wegen. Zij was een klein wonder, met haar lichtblond haar, dat bij ons haast niet gezien wordt, haar wipneusje en haar smeltende blauwe ogen, en nog vrouwelijk behaagziek ook. Als blonde uitzondering leek zij niet zonder genegen aandacht voor mijn rode haardos. Anaxibia zei wel eens: ‘Daar komt het kleine vrouwtje van Plexippos aan,’ - maar dat was alleen om Mekionike van mij te vervreemden. Overigens werd de vriendschap tussen die twee pas innig na Anaxibia's dood.
|
|