| |
| |
| |
16
Op Anaxibia heb ik wraak trachten te nemen met middelen, die mijn vooruitziende blik mij aan de hand deed. Ter wille van Theagenes zou ik haar altijd moeten ontzien, en aan een scheiding, voor het geval dat het samenleven ondragelijk zou worden, viel alleen te denken bij ernstig wangedrag van haar kant. Maar hoe dit uit te lokken? Zij misdroeg zich alleen tegenover mij, en ging voor iedere zedewet vrijuit. Zij zou mij in het graf brengen met het nobele gebaar van de schuldeloze. Waarmee zij mij tergde en wondde had altijd wel een schijn van redelijkheid voor zich, en men mocht mij beklagen en haar van alles de schuld geven, echt veroordelen deed men haar niet, en er waren ogenblikken dat ik het zelf niet eens deed. Deze onberispelijke vrouw moest langs geheel andere, slinksere wegen haar trekken thuis krijgen.
Ik begon er mee haar 's nachts alleen te laten, maanden achtereen. Onaangename tijd, want ik kon niet iedere nacht naar de haven gaan, en er mocht ook niet te veel ruchtbaarheid aan gegeven worden. Een paar maal sliep ik onder de blote hemel, daarna ook wel eens in het heroön. Daar, in Timokreon's kamertje, was het zo stil en vredig, dat ik er beter sliep, dan op mijn jaarlijkse slaapdrank. De vogels wekten mij, de balsamieke geuren waren fris en hartsterkend; één keer werd ik wakker met zes slangen om mij heengekronkeld, die door het raam naar binnen waren gekomen. Dan stond ik op, gaf de slangen melk, veegde eigenhandig de tempel aan, stond naar de twee beelden van Polites te kijken, strekte de armen. Ik heb mij nooit zo gelukkig gevoeld als daar en toen.
De eerste, die ik op Anaxibia afstuurde, was een jonge Lydische koopman met haarfranje tot in zijn ogen, roze bloemen gebor- | |
| |
duurd op zijn chiton, en een verguld stokje in de hand, dat hij voor goud liet doorgaan. Ik heb hem altijd voor een weggelopen slaaf gehouden; maar het is zeker, dat hij, te beginnen met het havenkwartier, waar ik hem ontmoet had, iedere vrouw het hoofd op hol bracht, waarbij glimlachjes en vleitaal hem al evenzeer ten dienste stonden als de al dan niet zichtbare welgeschapenheid van zijn onderdelen. Hij was niet dom, niet eens bijzonder ijdel, maar tegenover vrouwen in zijn buurt was hij weerloos; ik geloof, dat hij ze nog op zijn sterfbed verleid zou hebben, jong, oud, mooi, lelijk, maagdelijk, getrouwd, van iedere landaard. De vrouwelijke pygmeeën in de woestijnen zouden niet veilig voor hem zijn geweest. Wie ik was wist hij niet; en toen ik hem aanried zijn waar eens te gaan aanbieden aan de vrouw van Plexippos in het huisje bij de binnenmuur, beschouwde hij dit als een wenk onder vrienden, en een goede aanleiding om zich na afloop samen vrolijk te maken. Nu, de volgende avond was hij vrolijk genoeg, maar alleen om zijn nederlaag te verbloemen. Anaxibia, die haar vaders voorkeur voor kunstvoorwerpen had geërfd, had hem met zijn kruiken en kannen in huis laten komen, en toen hij belachelijk lage prijzen vroeg, mocht hij alles uitstallen, tot zichzelf toe, want men kan er staat op maken, dat hij zijn fraaiste kleren had aangetrokken en de geurigste olie over zijn haar had uitgestort. Bij het bekijken van het vaatwerk leidde hij haar hand. Hij sprak weinig. Hij vond Anaxibia heel mooi, vertelde hij mij, maar hij had er dadelijk een hard hoofd in gehad, omdat vrouwen van haar voorkomen in het donker verleid wilden worden, niet met de zomerzon in het vertrek. Of hij haar hand verkeerd had geleid, of te veel van zichzelf uitgestald, vermeldt de geschiedenis niet. Anaxibia had zich bepaald tot een diep galmend
‘Vertrek!’ - waarna hij met een glimlach zijn waren bijeen had gezocht, treuzelend, sierlijk in zijn bewegingen, want hij geloofde nog steeds, dat zij zich op het allerlaatst bedenken zou.
Vooral nadat Anaxibia mij met haar huwelijkstrouw verpletterd had door mij van het geval op de hoogte te brengen, begreep ik, dat deze kooplieden de ware broeders toch niet waren. Ik zou het zo moeten aanleggen, dat zij het mij onmogelijk kón vertellen, dan ontstond er noodzakelijkerwijs een zekere medeplichtigheid, ook al had zij zichzelf nog niets te verwijten. Bovendien reisde deze doortastende Lydiër weer verder, en zou, wel- | |
| |
licht jaren later, nooit als getuige op te roepen zijn. Hij was ook nog maar bedoeld geweest als een eerste stap. Ik dacht zeer lang na. Mijn hele leven bestond ten slotte uit nadenken: ik kan dat. Wie mijn rood haar aanschouwt kan niet geloven, dat het daaronder zo koel kan toegaan. Het was moeilijk genoeg. Voorlopig had ik geen ander voordeel behaald dan dat zij mij in de gelegenheid had gesteld tot het schetsen van een gebaar van ‘ga je gang maar’. Dat had zij heel goed opgemerkt. Dat ik haar werkelijk vrijliet, geloofde zij natuurlijk niet; daar was zij veel te trots voor; maar zulk een uitnodigende handbeweging van de echtgenoot kan de gedachten van een vrouw toch in een bepaalde richting stuwen.
Mijn vrienden? Behalve Periphas en nog zo enkele jeugdmakkers had ik er niet veel meer, en zij hadden allemaal ontzag voor mij, en voor Anaxibia nog veel meer. Haar meenemen op een reisje naar mijn zusters in Kroton, en bij een drinkgelag het bloed van twee verschillende steden laten spreken? Ik hield niet van Kroton. Ik kon mij niet voorstellen, dat er goddelijke zegen op deze onderneming zou rusten. Bestond Sybaris nog maar, de stad van mijn arme Orseïs. In Sybaris had Anaxibia niet de minste kans gehad. Haar dronken maken? Haar bedwelmen met mijn eigen drank? Dit waren grove middelen, die bovendien bij een scheiding tegen mij uitgespeeld konden worden. Zij verlangde naar een tweede kind, dit wist ik: kon ik daar geen gebruik van maken? De moeilijkheden waren zo groot, dat ik er een tijdlang niet eens meer aan dacht.
Vervolgens liet ik mijn oog vallen op de rijkste en geheimzinnigste vrouwenvriend van heel Temesa, een vroegere feestmakker van Theagenes, - overigens heel wat ouder dan hij, - die Anaxibia van jongs af aan kende en moeite moest hebben zich haar als getrouwd voor te stellen. Nadat Theagenes en anderen met hem hadden gebroken, had hij lange jaren gereisd, en was toen heel onopvallend in Temesa teruggekeerd, waar hij door zijn standgenoten op een afstand werd gehouden, hetgeen zijn rustig bespiegelende grijsheid gemakkelijk verdroeg. Uitstapjes naar Kroton boden hem voldoende vergoeding. Hoewel hij niets heimelijks had, was er iets onverklaarbaars aan deze man; maar niemand wilde mij inlichten, en Anaxibia wist het niet. Theagenes van zijn kant zou over rijke stadgenoten nooit iets loslaten, al
| |
| |
was hij de eerste om ongewensten onder hen te laten vallen. Zijn naam van vrouwenvriend en aartsverleider had hij wellicht alleen maar te danken aan die uitstapjes, terwijl zijn gedwongen eenzaamheid vanzelf de gedachte opriep aan een fout, vroeger tegenover vrienden begaan. En aangezien hij altijd rijk was geweest en ook geen oneerlijke indruk maakte, bleef alleen datgene over, waaraan Ares zich schuldig had gemaakt tegenover Hephaistos. Maar dit was louter veronderstelling.
Toen eenmaal mijn plannen vaste vorm hadden aangenomen, toen ik hem begon op te zoeken, om over zijn reizen te horen, hem bij mij thuis uitnodigde om de kennismaking met mijn vrouw te hernieuwen, gaf ik hieraan zo weinig mogelijk ruchtbaarheid, en stelde hem tegenover Anaxibia voor als een miskend mens, te goed voor Temesa, een eenzame, hunkerend naar de huiselijke haard, geschuwd om een vroegere misstap, die hem vergeven kon worden. Anaxibia stemde er grif in toe hem te ontvangen. Hij was een bijzonder knappe, ook nog krasse zestiger met een golvende witte baard, en zijn ogen konden dol en avontuurlijk glinsteren, wanneer hij bijzonderheden verhaalde over Athene, waar niemand tegen de Perzen wilde vechten en iedereen deed alsof, over Sparta, waar uit ten top gedreven kuisheid de vrouwen zich alleen in hun lange haren hulden, over Egypte, waar de priesters hem de geheimen hadden geopenbaard van eeuwige jeugd en onuitputtelijke mannelijke kracht. Vooral dit laatste klonk mij als muziek in de oren. Het was allemaal wat oppervlakkig wat hij vertelde, hij bedacht er ook veel bij, het was zeker niet waar, dat hij de val van Miletos van nabij had meegemaakt en Perzen de hand had geschud alvorens zich in te schepen; maar een aangenaam prater was hij wis en zeker, en hoe dan ook, hij maakte zichtbaar indruk op Anaxibia. Juist omdat hij bij ons niet in tel was, voelde zij zich tot hem aangetrokken. Zij moet iets als een vervolgde vader in hem hebben gezien: iets zo geheel anders dan de onstuitbaar voorspoedige Theagenes, die in zijn weelderig huis als een vrolijke wervelwind tekeerging, altijd gasten aan de hand binnenleidend, en zijn kinderen prikkelend met een teveel aan geluksvertoon. Onze gast beschikte daarbij over de meest uitgezochte omgangsvormen. Behalve een vermoedelijke vrouwenvriend was hij ook een groot kindervriend. Maar Mekionike was hierin wel eens eigenaardig. Op haar zesde jaar
| |
| |
was zij een stil, donker kind met de koppigheid van haar moeder, en met sterk uitgesproken voorkeur en afkeer waar het vreemden betrof. Onze huisvriend, hij mocht nog zoveel speelgoed voor haar meebrengen, kostbare poppen, een goudvissenkom van kristal, viel in het eerst niet bij haar in de smaak; maar toen het een kat uit Tamas was, die haar in een met bloemen versierd korfje werd overgereikt, klapte zij in de handen en verdroeg de witte baard op haar wang. De kat, die mij te veel aan Orseïs deed denken, liep gelukkig weg om op muizen te gaan jagen, iets waar deze dieren verzot op schijnen te zijn.
Wij gaven steeds rijker feesten in huis, steeds met ons drieën, en Anaxibia was al openlijker verrukt van onze gast, haar beschermeling, de halve uitgestotene met zijn fijne beschaving en kennis der wereld. Bij haar moest iemand helemaal bovenaan staan of helemaal onderaan liggen; met mij was het eerste mislukt, deze grijsaard leerde haar de genoegens van het tweede. Toen Mekionike eenmaal gepaaid was, waren het vooral dure geschenken aan háar, die onze woning vulden: hij was ook nog een verschoppeling met tastbare voordelen. Eindelijk achtte ik de tijd gekomen om mijn slag te slaan. Reeds eerder had ik de echtelijke omgang hervat, éen of twee maal, daarna niet meer; niet om haar de smaak te hergeven, maar om haar tijdens en na het liefdesspel mijn ingenomenheid te betuigen met onze huisvriend. Verder durfde ik niet te gaan. Tegenover hem had ik mij reeds enkele toespelingen veroorloofd, en te meer waar hij niet onkundig was van onze huwelijksmoeilijkheden, kon hij onmogelijk een ernstig beletsel in mij zien. Openlijke aanmoediging, in haar bijzijn, vermeed ik: dat zou Anaxibia zeker niet hebben geduld.
Tijdens het duurste feest te zijner eer deed ik alsof ik meer gedronken had dan goed voor mij was, zocht twist met Anaxibia over de bereiding der spijzen, beledigde haar waar onze gast bij was, en verliet in de grootst mogelijke opwinding het huis, haar toeroepend dat ik die nacht niet terugkwam.
De grijze vriend was nu verplicht haar te troosten. Dat zou hij wel geleerd hebben op zijn reizen. Ik was zeker van het welslagen. Het zou enige maanden kunnen duren, dit avontuur van Anaxibia, en zij zou het mij niet vertellen, om hem te sparen, en vooral ook uit schaamte. De vriend van zijn kant zou het verzwij- | |
| |
gen uit ridderlijkheid, of hoogstens aan mij openbaren met klachten over Anaxibia's ondragelijk humeur. Had ik hem later als getuige nodig, dan zou hij zich de man van de wereld tonen die hij altijd geweest was. Hij zou weigeren. Maar dan had ik allang andere getuigen. Misschien zou ik Krokinas kunnen gebruiken?...
Terwijl ik in de donkerende straten van Temesa alvast mijn overwinning liep te vieren, werd ik zo nieuwsgierig naar de afloop, dat ik naar huis terugkeerde. Niet om hem te betrappen, maar om erbij te zijn. Misschien hoorde ik iets, zag ik iets. Het leek mij uitermate boeiend. Het was alsof Anaxibia mij vreemder was geworden dan een Egyptische godin, en ik herinner mij, dat mijn ontzag voor haar nog nooit zo groot was geweest als toen ik met gerekte hals op de drempel stond. Deze eerbied kon ik mij nu veroorloven, ik hoefde haar niet eens meer te haten, een late, schuwe liefde voor het valkenkopje was zelfs denkbaar. Nu, dan hoefden wij ook niet te scheiden.
Glimlachend sloop ik naar binnen. En ja, in het feestvertrek hoorde ik hem fluisteren: dringend, sussend, verleidend; hij deed er langer over dan ik had verwacht. Toen klonken er voetstappen achter mij, ik draaide mij om, en stond als aan de grond genageld: het was Anaxibia. Later bleek, dat zij mij vrijwel onmiddellijk achterna was gegaan, maar onderweg berouw had gekregen van haar onhoffelijkheid tegenover de gast. Zonder mij een woord of een blik waardig te keuren snelde zij naar binnen. Onmiddellijk daarop hoorde ik een verscheurende gil. Ik haastte mij haar achterna, en het was de enige maal in ons huwelijk, dat ik Anaxibia bijna flauw heb zien vallen. Aan de feestdis zat onze grijsaard met Mekionike op schoot en zijn hand op een verkeerde plek. Erg ver was hij nog niet gegaan. Hij moet haar uit haar kamertje hebben gehaald. Ik heb hem het huis uitgeworpen.
Toch is Anaxibia mij later nog ontrouw geworden, en ik ben er niet zeker van, of zij het niet reeds was ten tijde van het voorval, zo juist aan de vergetelheid ontrukt. Een der hulppriesters van de grote Zeustempel was de gelukkige, een oudere man reeds, - deze voorkeur had ik in elk geval goed in haar aangevoeld, - iemand, die wegens een klein spraakgebrek en een zelfmoord in de familie nooit zou opklimmen. Na Anaxibia's dood vernam ik het langs omwegen, en zonder veel spijt omdat ik er
| |
| |
nooit gebruik van had kunnen maken. Kort na de tweede mislukking besloot ik mijn pogingen te staken, en haar te vergiftigen, wanneer het mij te veel werd, of wanneer onze ouderstrijd om het hart van Mekionike in mijn nadeel zou worden beslist. Gelukkig is het zo ver niet gekomen.
|
|