| |
| |
| |
15
Reeds na een half jaar was het in brede kring bekend, dat het slechtste huwelijk in Temesa, amper verenigbaar met het uitblijven van slagen, bij de jonge priester Plexippos in huis te vinden was. Hoe bittere verwijten ik mijzelf ook maakte uit berekening de vrouw te hebben genomen die niemand had moeten nemen, mijn handen hield ik van haar af, niet alleen ter wille van Theagenes, - Periphas zou een goede tuchtiging wel hebben toegejuicht, - maar ook omdat men zich van Hera alles kan voorstellen, tot overspel toe, maar niet dat zij door Zeus wordt afgeranseld. Dat deze onthouding mijn gevatheid in het twistgesprek ten goede kwam, kan ik daar tegenoverstellen als een van Anaxibia's weinige verdiensten. O, zij had er wel meer. Zo is zij altijd een goede moeder geweest, en heeft mij minder vaak de bijslaap geweigerd dan ik haar. Zij kookte goed, als zij wilde: maar voor het huishouden had zij weinig belangstelling, en hoewel zij altijd trouw voor een smetteloos wit gewaad zorgde tegen dat ik tempelwaarts toog, was haar onhandigheid aan het weefgetouw spreekwoordelijk in de familie. In later jaren, kreeg ze haar zin niet, kon zij van een weerzinwekkende onzindelijkheid op haar lichaam zijn. Orseïs' badkamer, die ik altijd in ere had gehouden, had zij een van de eerste dagen al onbruikbaar gemaakt, om niet te zeggen vernield.
Dit alles, alsmede haar bespottelijke en toch weer zo sluw volhardende eerzucht, had ik haar misschien nog wel kunnen vergeven, ware daar niet die merkwaardige gedaanteverandering geweest, die ik al spoedig bij haar opmerkte. Niet in die zin dat ze er anders ging uitzien dan ik haar altijd had gekend, maar eenvoudig door de intrede van een zeer bepaald dier in haar knap en
| |
| |
statig mensenuiterlijk, dat zo moederlijk kon zijn en niet zonder zinnelijke bekoring. Dit dier was de valk. Deed ik niet wat zij wilde, dan werd er, dwars door het gewone gezicht heen, een heel mooi valkenkopje zichtbaar, en ik had het dan kunnen uitschreeuwen van afschuw en ellende. Waarom eigenlijk? Kon ik tekenen, mijn lezers zouden er zelf over kunnen oordelen. Het was een valkenkopje zoals ze wel aan de hengsels van oude Atheense of Parische kruiken worden gezien: het bekje geopend, de snavel krom en scherp, de ogen slangenogen. Van kunstvoorwerpen heb ik weinig benul, maar Theagenes verzamelde ze en liet ze zich door zijn zakenvrienden sturen. Had ze nu nog maar op een zeug of een inktvis geleken. Het valkenkopje gaf mij de doodsteek. Reeds na twee jaar was ik onmachtig om haar fraaie leden te omvangen naar de eis, zodat ik maar weer voor ‘rode Dionysos’ ging spelen in het havenkwartier. Dat kon nu wel. Mijn positie als Politespriester was onaantastbaar geworden, en bovendien was iedereen van onze toestanden op de hoogte, en niemand koos Anaxibia's partij.
Men stelt zich een ongelukkig huwelijk vaak verkeerd voor. Kenmerk van dit euvel is niet, dat er de hele dag getwist, gescholden, geschreid, gestompt, geschopt wordt onder het vliegen van vaatwerk en beangste buren voor het huis, doch veeleer dat bepaalde knagende gevoel in de borst van éen der partijen, of van allebei. Ik weet niet eens met zekerheid, of Anaxibia zelf onze verbintenis wel als mislukt beschouwde; en er waren genoeg uren, of hele dagen, dat wij vredig naast elkaar leefden, Temesische toestanden besprekend, of de verdiensten van onze families met elkaar vergelijkend zonder veel nijd of overdrijving. Maar wanneer ik zeg, dat wij zelfs ongenoegen hadden tijdens de geboorte van Mekionike, dan hoef ik hier voor de kenner weinig aan toe te voegen. Tot dusverre kunnen deze bladzijden mij niet als een onmens hebben doen kennen, maar ik zou de man wel eens willen zien, voor wie de vrouw, die hem al barende verwijt dat het hoofd te groot is, niet voorgoed heeft afgedaan. Bovendien hád Mekionike geen te groot hoofd. Zij was een allerliefst kind, al zijn er wel eens tijden geweest dat ik haar te veel naar haar moeder vond aarden.
Na de geboorte mag een moeder bij ons een maandlang niet in de tempel. In andere steden is dat nog langer; het is een begrijpe- | |
| |
lijke maatregel tot het weren van onreinheid op plaatsen waar een god nu eenmaal andere eisen stelt dan de mens. Maar Anaxibia verklaarde, dat zij niet onrein kon zijn, en wilde naar de Heratempel op de zeventiende dag, - ik geloof in verband met een of andere gelofte, anders was zij zo bijster godsdienstig niet. Vergeefs poogde ik haar uit te leggen, dat deze onreinheid geen onzindelijkheid was in de gewone betekenis, maar eenvoudig een menselijk gebrekkige toestand van ontvloeiingen, die de demonen aantrekt. Daarentegen waren toch ook de gewijde kruiden in het kraambed neergelegd? Maar zij lachte om de demonen. Zij voelde zich ver verheven boven de ontvloeiingen en de menselijk gebrekkige toestanden. Ik zei, dat haar moeder haar slecht had opgevoed. Zij toonde het valkenkopje. Doch genoeg, genoeg.
Tot haar eer kan ik haar nageven, dat deze aanleidingen tot ons getwist in al hun huiselijke benepenheid weldra vervangen werden door iets, dat niet minder onredelijk was, maar waarover zich althans liet praten. Het hinderde haar, dat de Politespriester niet de eerste in Temesa was, of althans nooit tot eerste zou kunnen opklimmen. Dit was waar. Hoewel het ritueel geheel vrijgegelaten werd, - zoals in iedere dienst, - lag alleen al door de voorgeschiedenis een zeker toezicht door de Apollopriesters voor de hand, en ook die van Zeus konden bevoegdheid laten gelden, aangezien Temesa door Polites te stenigen het gastrecht had geschonden. Aan spitsvondigheden geen gebrek; en op Timokreon's dikke huid mochten zij afgestuit zijn, mijn jeugd en ontvankelijkheid, mijn gewoonte om redelijk op de dingen in te gaan, maakten mij tegenover deze bemoeizucht veel weerlozer dan hem, - spoorden mij ook aan om op den duur aan het langste eind te trekken, maar dit wist Anaxibia niet. Ik vergaarde wapens, zij wilde mij op hoge toon de oudste Apollopriester ter verantwoording horen roepen. Daarbij kwam de inmenging van de zijde van het stadsbestuur, die alleen bij de Politesdienst bestond, en in mindere mate bij de Hermesdienst. En als dochter van een oudarchont wist Anaxibia natuurlijk nauwkeurig hoe ver die gaan mocht, en wat er tegen te doen viel. Ik van mijn kant was veel te dankbaar, dat niet de priester voor de loting hoefde te zorgen, en voor het vervoer en de begrafenis niet iemand als Krokinas, en dat ik kon uitslapen op de dag van het feest, dat de stad geheel voor haar rekening nam. Maar Anaxibia wilde mij overal met
| |
| |
mijn neus bij hebben, overal vooraan. Ik vermoed, dat de vrouw van een der Zeuspriesters, met wie zij een tijdlang bevriend was, haar deze dingen had aangepraat. In haar verbeelding troonden de tempels op het voorgebergte even hoog boven de stad als de stad boven het onaanzienlijk heroön ergens in de buurt van de moerassen. Uitlatingen van vreemdelingen dienaangaande bracht zij trouw aan mij over. Toen ik ten slotte, moe van dit gebazel, haar scherp onder het oog had gebracht, dat de machtsverhoudingen eens voor al vaststonden, dat ik geen Apollopriester of Zeuspriester kon of wilde worden, en op mijn bescheiden wijze misschien niet de hoogste geestelijke belangen in Temesa belichaamde, maar wel een der boeiendste, hachelijkste en noodzakelijkste vormen van herosverering, veranderde zij van strijdwijze, en wilde mij helemaal uit de priesterstand vandaan hebben. Waarom ik niet de leiding nam in de mijnen en de wapensmederij, waarom ik mij niet met haar vader verbond? En Temesa zo klein, daarbij zo langwerpig, het eind ervan niet te zien, totdat men opeens voor een stinkende kopermijn stond: konden wij ons niet in Kroton vestigen? Ditmaal waren mijn zusters het, die haar het hoofd op hol hadden gebracht, argeloos pochend op hun stad, waar zij het opperbest hadden. En was Temesa niet zo goed als een bezitting ervan? Wij moesten naar Kroton. Haar vader zou geld geven, mijn broers moest ik geld vragen, zij maakte al plannen.
Toen zij, een klein jaar na de geboorte van het kind, hierover uitgepraat raakte, gebeurde er iets onaangenaams, dat dit keer werkelijk tot een openbaar schandaal uitgroeide, al was het nog geen groot schandaal. Hoe de man in Temesa verzeild was geraakt wist niemand, maar op een dag kwam Krokinas mij berichten, dat in de havenwijk een wonderdoener was opgetreden, een smerige kerel om te zien, met kooltjes vuur in zijn hoofd en een krijsende stem, - het kon, leek mij, een broer van Krokinas zelf zijn, - die zich voor Asklepios, Orpheus, Rhadamantos en Teiresias had uitgegeven, ongeveer in deze volgorde, en toen men hem niet geloofde en zijn beloften van genezing, zaligmaking en wat dies meer zij met steenworpen had beantwoord, voor niemand minder dan Polites. Waarschijnlijk had hij zijn oren goed de kost gegeven, want hiermee ving hij de Temesiërs veel gemakkelijker. Men luisterde nu tenminste naar hem. Van de haven was hij al
| |
| |
spoedig naar de krottenbuurt bij de moerassen getrokken, die Krokinas zo goed kende, en waar de laatste tien jaar niet minder dan drie meisjes aan Polites waren afgestaan. Hier predikte hij, genas koortslijders, deed voorspellingen, en gaf te kennen, dat hij diep berouw had van zijn vele moorden, en voor een goede beloning alle meisjes terug wou geven. Tenminste, zo vertelde Krokinas het mij. Zijn toespraken waren gedeeltelijk in dichtmaat, maar die gedeelten hadden nu juist nooit op Polites betrekking. Het ergste was, dat hij ook ‘Polites’ zéi, in het openbaar: Krokinas begreep niet waarom het stadsbestuur nog niet had ingegrepen. Ik verdacht hem van overdrijving, of bangmakerij, en daar ik er van andere zijde niets over had gehoord, zette ik het uit mijn hoofd.
Een paar dagen later leek Krokinas nogal opgewonden. Krassend deelde hij mij mee, dat de valse Polites besloten had Temesa, dat wil zeggen de hogere standen, tot inkeer te brengen en hun dat moorden uit het hoofd te praten, aangezien hij er immers zelf geen prijs meer op stelde. Begeleid door zoveel mogelijk krotbewoners, zieken, gezonden, moeders, vaders, zou hij door de stad trekken. Ver zou hij wel niet komen, zei Krokinas, te meer omdat híj op eigen gezag de stadsraad reeds op deze waanzinnige opmerkzaam had gemaakt (dit bleek later onjuist te zijn, er was tenminste niets van bekend). Ik zei, dat het mij niet aanging, en stuurde hem aan zijn werk.
In hoeverre hij zelf de hand had gehad in wat nu volgde heb ik nooit kunnen bewijzen, maar ik neem aan, dat mijn goedgunstige lezer zekere vermoedens met mij delen zal, alsmede enige bewondering voor de vindingrijkheid van deze man. Zo was al dadelijk in hoge mate verdacht de nagenoeg rechte lijn door een zo ingewikkeld en dan nog achter elkaar gebouwde stad als de onze, die de gewaande Polites de volgende dag met zijn tierende volgelingen kortweg volgde tot aan mijn huis. Toevallig was ik op verzoek van mijn broers bij Theagenes aan het bemiddelen over een gezamenlijke handelsonderneming; en die alles te verduren kreeg was Anaxibia, iets dat haar, wat mij betrof, bespaard had kunnen blijven. Lang geduurd heeft het niet, er werd wat geschreeuwd en gescholden, en voordat de wonderdoener zijn boetepreek al dan niet in dichtmaat kon gieten verscheen de wacht met stokken, en na een pak ransel werd hij nog diezelfde dag op een schip gezet, ik meen naar Massalia.
| |
| |
Wij hebben nooit meer iets van hem gehoord. Volgens Anaxibia kon men het ongedierte in zijn baard zien kruipen, en het gedroogde slijk zat tot in zijn oksels. Maar boos was zij alleen op míj: omdat ik haar alleen gelaten had in deze beproeving, en om nog andere redenen, zoals aanstonds zou blijken. Mekionike had gegild van angst. Inderdaad kreeg de kleine die avond een aanval van galbraken, maar dat was veeleer ten gevolge van een hooglopende ruzie tussen de ouders.
Toen haar eerste woede bedaard was, vroeg zij mij:
‘Wat zou je gedaan hebben, als je thuis was geweest?’
‘Jou met mijn eigen lichaam beschermen,’ antwoordde ik, ‘ik doe niets liever, dat weet je.’
‘Geen grappen,’ zei ze met haar lage stem, die ons hele huisje vol kon galmen, wanneer ze dat wilde, ‘als ik je niet beter kende, zou ik geloven, dat je opzettelijk naar mijn vader toe bent gegaan.’
‘Zeker,’ zei ik, ‘zaken doen.’
‘Je moet toch geweten hebben, dat die man in de stad was?’
‘Zeker,’ zei ik, ‘Krokinas had het me verteld. Maar ik let zo weinig op Krokinas, laat staan op wat hij vertelt.’
‘Heb je toen niet aan míj gedacht?’ - Zij sprak nu zeer bezadigd, moederlijk dringend, de ogen groot en bijna warm, het valkenkopje was er nog niet. - ‘En Krokinas: je zou er misschien goed aan doen, Plexippos, wat beter acht op hem te geven, en op wat hij zegt.’
Toen ik vroeg wat ze daarmee bedoelde, schudde ze droef berustend het hoofd, en verliet de kamer om de maaltijd te bereiden. Ik had nu een paar uur rust, want onder het eten beheerste zij zich altijd, ter wille van het kind.
Later in de avond werd het gesprek voortgezet. Reeds eerder duidde ik aan hoe zij haar twistgesprekken voerde, haar aanvallen regelde, door het beslissende woord tussen twee korte stilten te plaatsen, waarvan de eerste moest verlammen, de tweede verpletteren. Voor de tegenstander kwam het er nu op aan in de eerste stilte te springen; na de tweede had hij alleen nog maar de keus tussen grove middelen en om genade smeken. Ik vergeleek het wel eens met Skylla en Charybdis. Zoals men weet, moest Odysseus het tijdstip afwachten, dat het water op zijn hoogst was, en ontliep dan in elk geval de slurpende Charybdis, ook al stelde
| |
| |
hij zichzelf en zijn metgezellen (onder wie Polites: vreemd om te bedenken) bloot aan het vrouwelijke monster Skylla bovenop haar rots, - zoals ook ik, minder gelukkig in de echt dan Odysseus, maar niet zoveel minder sluw, Anaxibia's vernietigend woord moest trachten te voorkomen door het goede ogenblik uit te kiezen in de slurpende stilte vlak ernaast. Vraag mij niet hoe vaak dit mislukte, en daarom lijkt het mij onnodig in het nu volgende gesprek dit heroïsch zeemanschap duidelijk te doen uitkomen.
Zij ging door op Krokinas. Waarom die twee jaar te voren nooit gestraft was geworden? Waarom ik hem niet strenger had behandeld? Op zijn minst had hij toch ontslagen moeten worden, om zijn geknoei met de bedwelmende drank, waar de oude Timokreon nooit iets van geweten had. De hele Politesdienst was toen belachelijk gemaakt, een aanfluiting voor heel Temesa. Ja, en ik werd erop aangezien, nog steeds. Er was van alles te verwachten van zulk een priester zonder verantwoordelijkheidsbesef. Zag ik nu werkelijk niet in, dat ik niet voor dit ambt deugde? Werd het nu werkelijk geen tijd om naar Kroton te gaan, om als koopman en vertegenwoordiger mijn zaken te behartigen en die van haar vader?
Aangezien ik gedwongen was van het geval Krokinas de ware toedracht te verzwijgen, slaagde ik er gemakkelijk in mijn zelfbeheersing te bewaren tegenover kwetsende woorden, die zij nog nooit zo openlijk had uitgesproken. Maar toen, alsof het erop gewacht had, verscheen het valkenkopje. Het monster Skylla had twaalf poten en zes heen en weer slingerende halzen, de zes koppen elk getooid met drie rijen tanden, en nu spreek ik nog niet van het blaffen, dat Anaxibia ten slotte óok deed. Maar het valkenkopje was veel en veel erger. Door wat zij mij hierna nog toevoegde werd ik dan ook veel dieper geraakt dan door de ergste beledigingen. Of ik wel wist, dat Krokinas, deze zelfde Krokinas, die ik zo minachtte, en tegenover wie ik toch zo machteloos scheen te zijn, aan een dienaar van de Apollotempel had verklapt, dat bij het laatste offer zonderlinge zaken aan het licht waren gekomen. Dit offer was een zestienjarig meisje geweest, bij wie niet alleen onzekerheid had bestaan in verband met de leeftijd (toen het lot haar aanwees, was zij nog vijftien), maar ook omdat zij een halve dag voor de plechtigheid ziek was geworden. Nu is zoiets
| |
| |
nooit een beletsel geweest; maar hier kwam het een bij het ander, en alleen de weldenkendheid van de ouders, en hun vreugde dat vier jongere dochters nu tenminste geen gevaar meer liepen (dit was gebruik bij ons), verhinderde wat alweer tot een nieuw schandaal had kunnen uitgroeien. Verder was alles gegaan zoals het gaan moest. Ik had niet de moeite genomen mij van de doodsoorzaak te vergewissen. Ik nam aan, dat het meisje gewurgd was, als de eerste maal.
Volgens Krokinas was dit ook het geval geweest, - ik volg nog steeds de lezing van Anaxibia, - maar op verzoek van een broer van het meisje had men na de dood een onderzoek ingesteld, - dat wil zeggen, Krokinas zou dit hebben gedaan, iets dat mij, gezien zijn angstige aard, volkomen onmogelijk leek. Misschien had hij met de beambten gesproken, misschien had de broer het verzoek werkelijk gedaan, - een zeer onwetende broer in dat geval. Overigens kon er bij degenen, die voor het vervoer zorgden en voor de begrafenis buiten de stad, altijd kaf onder het koren schuilen. Het onderzoek zou hebben uitgewezen, dat het meisje niet alleen was gewurgd, maar ook in het gezicht geslagen: zij had een buil op het voorhoofd en miste twee tanden. De gevolgtrekking lag voor de hand: Polites was ontevreden geweest, omdat men hem een ziek meisje had voorgezet. Op zichzelf was deze verklaring niet onaannemelijk, maar ik twijfelde aan de feiten. Anaxibia niet, en háar verklaring was veeleer, dat ik mij alweer had laten bedotten, én door de beambten, én door Krokinas, die het in kroegen rondvertelde. Ik ried haar aan minder naar de vrouw van Kallimachos, de oudste Apollopriester, te luisteren, wilde zij niet, dat een andere, in haar ogen zeer ondergeschikte priester in het geheel niet meer naar háar luisterde; en de woordenwisseling liep zo hoog, dat de kleine Mekionike, in het aangrenzende vertrek, begon te gillen en al haar eten uitbraakte.
|
|