| |
| |
| |
13
Deze zes of zeven jaar, waarover ik verder het zwijgen kan bewaren, staan in mijn, door de latere gebeurtenissen gescherpte herinnering geheel in het teken van een zich geleidelijk toespitsende strijd om de Politesdienst. Het is niet nodig dit alles op te halen, te meer omdat ik veel vergeten ben en nog veel meer niet heb opgemerkt. Ik was jong, en hoewel ik altijd wel het gevoel had, dat het ook mij persoonlijk aanging, was er te veel afleiding van allerlei aard dan dat ik mij in een hoekje had opgesteld ter geschiedkundige bespieding van personen, stromingen en geestesrichtingen. In het kort, en zeer schetsmatig voorgesteld, waren er drie partijen: de Politesvereerders door dik en dun, bijna uitsluitend onder de aanzienlijken, zelden onder de aanhangers van Pythagoras, en nooit - met éen uitzondering - waar dochters beneden de zestien jaar het huis verlevendigden; de tegenstanders, gedeeltelijk natuurlijk onder het volk, voor een ander gedeelte lieden, die een te gewillig oor leenden aan het gebazel van vreemdelingen; en een middenpartij, die geen bepaalde overtuiging had: verstandige leiders, raadsleden, rijke kooplieden, wie de goede naam van Temesa boven alles ging, maar die door hun gemis aan besluitvaardigheid niet veel invloed konden uitoefenen. Zij hielden het op het oude, maar stonden ook voor het nieuwe open; zij wilden wel naar Kroton luisteren, en zeker ook naar Delphi, waarvan redelijkerwijs iets voor de tegenstanders te verwachten viel, gezien een toenemende vermenselijking (zoals men dat noemt), en een ontzien van alle meningen en belangen, waarin de onpartijdigheid van de van verre treffende god zich niet zelden schijnt te vermommen.
Maar juist dit laatste maakte Delphi ongeschikt om zijn hou- | |
| |
ding te wijzigen tegenover de Politesdienst. De Pythische stad was het niet goed gegaan, en het afbranden van de tempel, twintig jaar voor mijn geboorte, had Apolloon's zekerheden al evenzeer aangetast als, tegen alle voorspellingen in, de nederlaag van Kroisos tegen de Perzen. In het jaar dat Timokreon stierf, - hij was misschien blijven leven, indien hij mij niet altijd verboden had hem te ondersteunen: bij het naar huis gaan werd hij overvallen door een flauwte, gleed uit op een glibberige steen bij de Sabbatos, en viel op zijn achterhoofd, - in hetzelfde jaar dus, waarin de ambtswisseling de gemoederen tot het aanbrengen van veranderingen moest verlokken, brak de opstand tegen koning Darius uit, - of de gek Darius, zoals ik hem altijd noemde, - en deze opstand was door Delphi bepaald niet aangemoedigd, zoals het ook in de komende jaren, haast nog tot de allerlaatste, verpletterende overwinning der Grieken toe, steeds een weifelende of zelfs dubbelhartige houding is blijven aannemen. Een tijdlang werd de stad trouwens door de Perzen bedreigd, en zelfs bezet. Er is geen reden om hierover de Apollopriesters hard te vallen; maar het is duidelijk, dat zij Griekse zaken niet anders konden behandelen dan met de behoedzaamheid van de schipperaar uit nood. Opheffing, of ook maar verzachting van de Politesdienst zou in Hellas zelfs in die roerige tijden zeker de aandacht hebben getrokken. Men zou er iets in gezien hebben van een verloochenen der oude Achaïsche helden, tot wie Polites ongetwijfeld had behoord. En de Perzen van hun kant hadden het als een wekelijk toegeven aan Griekse zeden kunnen uitleggen, of zelfs als een stilzwijgend verwijt aan zekere bloeddorstige barbaren, die bij een veel milder godenleer dan de onze zich het liefst onledig hielden met levend villen, kruisigen, in stukken hakken, of een jaar lang doodmartelen. Van Delphi was niets anders te verwachten dan orakels
openstaand voor iedere uitleg.
Van Kroton, onze heer en meester nog altijd, kan alleen maar worden gezegd, dat het de handen te vol had met inwendige troebelen dan om onze Politesdienst veel aandacht waardig te keuren. Natuurlijk kon dit door bekwame onderhandelaars worden uitgebuit: gemis aan belangstelling leidt vaak tot het doorhakken van een knoop. Maar Polites' tegenstanders telden geen bekwame onderhandelaars. Alleen onze machtige kooplieden hadden de vertegenwoordiger van Kroton kunnen wijsmaken,
| |
| |
dat de Politesdienst de handel benadeelde, door minachting of verontwaardiging bij onze kopers; maar onder de kooplieden waren nu weer geen overtuigde tegenstanders. Zo bleef alles bij het oude: men keek naar Kroton, maar Kroton keek naar zichzelf. Door mijn zusters regelmatig ingelicht, wist ik bovendien, dat juist de tyrannis, die daar nog altijd in ere werd gehouden, vrijwel machteloos moest zijn tegen onze Held. Geen die, om bij de armen van geest en goed in het gevlij te komen, zozeer de spot met onze heiligste gebruiken had gedreven als deze Ninon of deze Kleinias, onwelriekende volksmenners zonder eer of geweten als zij waren. Maar denkt men, dat Temesa dit goed opnam? Ik geloof, dat iedere Temesiër, onverschillig van welke richting, liever zijn eigen dochter had afgestaan dan de Politesdienst zien opheffen door Ninon of Kleinias. Afkeer van de tyrannis is ons nu eenmaal aangeboren. En zouden redelijke toestanden daar terugkeren, dan had men in diezelfde redelijkheid een waarborg, dat Kroton niet zou doorzetten wat niet heel Temesa wilde.
Reeds de dag na Timokreon's dood begon ik mijn plannen tot uitvoering te brengen. Bezoeken aan deze en gene, vertrouwelijke gesprekken, een listig invlechten van Timokreon's belofte inzake de opvolging, nu al tien jaar oud, en die men misschien vergeten was, - bescheidenheid, toewijding, en wat men maar wilde. Maar dit was niet de hoofdzaak. Ik moest ook aan later denken. Na mijn ambtsaanvaarding zouden de weerstanden tegen de Politesdienst zich in toenemende mate doen gelden. Het zou dus voor de hand hebben gelegen mij te verbinden met de voorstanders. Maar dit deed ik niet, en waarlijk niet alleen omdat hier nogal wat oude en bekrompen lieden onder waren, hun trouw aan de Held bekopend met een gemis aan bewegelijkheid van geest. Mijn berekening ging verder. Werd het eenmaal ernst, dan zouden deze eenzijdigen het eerst worden weggevaagd. Zij waren te vervelend, men zou niet eens naar hen luisteren. Bij de middenpartij moest ik zijn: niet in mijn overtuiging natuurlijk, maar in mijn persoonlijke relaties. Vastbesloten de Politesdienst ongeschonden aan mijn opvolger over te dragen, ook al werd ik zo oud als Timokreon, besefte ik maar al te goed, dat ik de meeste baat zou vinden bij een redelijk en bereidwillig ingaan op alle voorstellen en argumenten, een luisteren naar links en naar rechts. Niets ontkracht de tegenstander zozeer als hem voortdu- | |
| |
rend in de waan te laten, dat zijn overwinning nabij is; en bovendien kreeg ik bij de middenpartij veel meer te horen van wat zich in Temesa afspeelde. Dáar verenigden zich alle stromingen, en door mee te zwemmen had ik de meeste kans te kunnen blijven waar ik was. Nog voordat ik in de grote Apollotempel tot priester werd gewijd, hield ik ruggespraak met Periphas, en ging naar zijn vader om Anaxibia ten huwelijk te vragen.
Deze Theagenes, die al een keer archont was geweest, en het nog tweemaal zou worden, was even verstandig als ongrijpbaar, even gezien in de stad als thuis in de wijde wereld, - hij kende Ionië en had zijn trouwste zakenvrienden in Athene, - even ongodsdienstig als bereid de godsdienst te spannen voor iedere wagen die hij mende of liet mennen. Hij ging met iedereen om als broeder, en de vertegenwoordiger van Kroton wond hij om zijn vinger. Hij dreef in alles handel, en was voor onze verhoudingen zo rijk als Kroisos zelf. Hoe onberekenbaar hij ook was, zijn meeste zetten had ik tot dusverre toch wel kunnen volgen, en daaronder was er éen, die vermelding verdient, en wellicht bewondering. Anaxibia was ruim drie jaar jonger dan Periphas en ik, en in het jaar voordat wij naar Sybaris trokken had zij door het lot aangewezen kunnen worden. Dat Theagenes, die bekend stond als een gematigd voorstander van de dienst, dit standpunt niet wijzigde naar gelang de noodlottige dag naderde, was op zichzelf niets bijzonders. In onze voorname kringen hadden vaders zich flink te houden. Ik geloof niet eens, dat hij meer offers aan Polites liet brengen dan waartoe zijn naam en fortuin hem verplichtten. Niet zodra evenwel had Anaxibia de zestienjarige leeftijd bereikt, of hij draaide om, en sloot zich aan bij de middenpartij, vrij opzichtig, juist omdat er in die tijd nauwelijks nog sprake was van onenigheid over de dienst. Iedereen moest toen wel denken: ‘Theagenes is er in zijn hart altijd tegen geweest, maar zolang zijn dochter gevaar liep, wilde hij dit niet laten merken, - een man van eer, Theagenes.’
Men zal mij tegenwerpen, dat voor de jonge Politespriester van zulk een kunstenaar der onpartijdigheid weinig heil was te verwachten. Maar dan kent men Theagenes niet. Hij was in de eerste plaats een man die, niet in het openbaar, maar in de kleine groeperingen, gewend was zijn wil door te drijven, en die daarbij hetzelfde deed als ik: rekening houden met persoonlijke betrek- | |
| |
kingen. Meer dan partijen en middenpartijen telde voor hem het feit, dat ik zijn schoonzoon was, telg bovendien van een familie, waarmee de zijne al eens eerder verzwagerd was geweest. Hij zou mij nooit verloochenen, nooit volledig. Daarbij mochten wij elkaar graag. Hij was maar achttien jaar ouder dan ik, en zijn hoog en vroeggerimpeld voorhoofd, - de rimpels zeer bewegelijk, - zijn grote, door de zon gebruinde neus, waarvan die van Periphas een onbeduidende afschaduwing leek, zijn dunne lippen in fraai gebogen glimlach, zijn ogen, scherp en waaks, en die in gevoelvolle schaamachtigheid langs die neus naar beneden konden kijken, en nooit erop, lieten niet na bij mij dat eigenaardige welbehagen gaande te maken, waarmee de betrouwbaarheid van het onbetrouwbare het menselijk hart vermag te verwarmen. Meer te verwarmen voorwaar, dan een vrouw als Anaxibia dit vermag te doen.
Aardend naar haar moeder, die te trots was om rechtstreeks het woord te richten tot haar slavinnen, was Anaxibia tot haar zevenentwintigste jaar ongetrouwd gebleven, eenvoudig omdat zij te hoge eisen stelde. Periphas noemde haar ‘de pauw’, - iets dat verkeerde voorstellingen kan wekken, want eigenlijk ijdel was zij niet, en dat ook geen betrekking had op haar stem, die laag en warm en dringend klonk, het juiste woord altijd omringend met een kleine stilte. De trots school vooral in haar houding, haar koninklijke gestalte, haar kalme ogen van peilloos zwart. Ofschoon haar lichaam mij wel verlokte, had ik haar altijd onuitstaanbaar gevonden, en ik herinner mij, dat eerst de verrassend vriendelijke manier waarop zij Orseïs behandelde daar enige verandering in had gebracht. Was dit berekening van haar geweest? Het kan zijn, dat zij altijd een partij in mij had gezien, en nu, goed kind van haar vader, vooral niet wilde laten blijken, dat Orseïs haar in de weg stond. In de jaren van mijn weduwnaarschap had ik er nooit iets van gemerkt, maar dat was bij iemand van haar karakter ook niet te verwachten, en bovendien vermeed ik haar zoveel mogelijk.
Toen ik na Theagenes' gulle toestemming naar haar toeging, behandelde zij mijn aanzoek met een vanzelfsprekendheid alsof men ons reeds in de wieg verloofd had. Dat kon ik opvatten zoals ik wou. Maar toen ik merkte, dat zij moeite had zich door mij te laten kussen, werd ik nadenkend, en na enig heen en weer ge- | |
| |
praat, van mijn kant niet zonder lichtzinnigheid, stond ik erop nog voor de bruiloft met haar de legerstede te bestijgen. Hoewel ik om Theagenes moeilijk meer terugkon, meende ik recht te hebben op zekere waarborgen. Tot mijn verbazing stemde zij onmiddellijk toe, het gebeurde nog diezelfde dag, en het heeft mij nooit berouwd, zoals het huwelijk, later. Het bleek nu, dat zij wel kussen wilde, en ook heel goed kon, maar alleen wanneer zijzelf de leiding nam. Dit was nieuw voor mij; Orseïs had alleen de leiding genomen met fijnzinnige wenken en Sybaritische bedenksels, nooit bij de handelingen zelve. Het was alsof de godenmoeder Hera mij in haar armen koesterde, het was machtig en krachtverslindend, goddelijk en gelukbrengend, het was alsof ik al maar aan het nectar slurpen was, een heerlijke dikke zoete stroop; het doodde mijn eerste en laatste sprankje liefde voor haar; en die keer is stellig het dochtertje verwekt, dat zij acht maanden na de bruiloft aan Temesa schonk. Maar ik loop vooruit, eerst is nu mijn nieuwe werkkring aan de beurt.
Toen in het heiligdom vóor de drie anderen Krokinas mij begroette met een allerzalvendst ‘vader’, begreep ik hem de eerste tijd in het oog te moeten houden. Men dient te weten, dat dit een half jaar was voor het eerste grote offer onder mijn bewind, zodat ik alle gelegenheid had om mij in te werken en de vernieuwingen aan te brengen, die men van een meester verwacht, wil hij niet de minste worden der knechten. Veel te verbeteren vond ik niet; Krokinas had de laatste jaren alles voortreffelijk geregeld; en ik was dus genoodzaakt mij op kleinigheden te werpen: bijzonderheden van kleding en beschaafde houding, en de waardigheid bij het offeren, waarbij door de bezoekers beter niet door elkaar heen geschreeuwd kon worden, in koor met de zwarte rammen en bokken. Voorts legde ik mij toe op de feilloze snede van de offerpriester. Timokreon was daarin een meester geweest, hij deed het half slapende, met de ogen dicht; maar uit luiheid liet hij alleen de grote, beslissende offers niet aan de anderen over; en de gewoonteoffers het hele jaar door mochten de mensen zelf verrichten, zo zij wilden; vandaar ook dat het bij ons altijd zulk een wildebeestentuin was, de kunst van de ware offeraar niet zozeer bestaande uit het sierlijk en doeltreffend toebrengen van de halssnede als wel in het kalmeren der offerdieren door middel van de blik. Zo was het gewoonte bij ons; in de Zeustempels offeren de
| |
| |
bezoekers nooit zelf, in sommige Apollotempels weer wel: voor beide is iets te zeggen. In elk geval wilde ik de kunst tot in de puntjes beheersen tegen dat het laatste offer voor het jaarlijkse feest plaats zou vinden: de tien zwarte rammen, waarvan het bloed de schim van Polites moest wekken. Tien rammen was tóch al weinig, er mocht dus geen druppel bloed verloren gaan, en zeker de eerste keer niet. Dit was de laatste handeling, die wij in het heiligdom verrichtten voordat het meisje werd gebracht. Daarna trok de priester zich terug in de cella, de anderen gingen heen, en ontmoetten onderweg meestal de kleine stoet. Voor het overige zorgde de stad: het neerleggen van het bedwelmde meisje, het sluiten en verzegelen van de beide deuren. Op dat ogenblik was Timokreon, op het andere rustbed, gewoonlijk reeds in diepe slaap, dank zij de drank van Krokinas. Maar voor deze volgorde bestonden geen vaste regels, en dit had ik Krokinas, op gevaar af zijn hart te breken, ook gezegd. Ik kan hieraan toevoegen, dat Krokinas, was het maar enigszins te vermijden, nooit zelf offerde. De andere helpers hielden het ervoor, dat hij bang was voor bloed, ik veeleer, dat hij er de voorkeur aan gaf de offeraar op de vingers te kijken.
|
|