| |
| |
| |
12
Toen de Orphische leer eenmaal bij mij uitgewerkt was, en Orseïs een rustiger tegenwoordigheid was geworden, die ik niet overal in de natuur bevestigd wilde zien, werd ik mij bewust van een geheel ander soort onrust door toedoen van de onvergetelijke. Mijn zinnelijkheid had zij gewekt op een wijze waarvan de gemiddelde Temesiër geen voorstelling had; waarmee niet gezegd wil zijn, dat men het in de stad onbegrijpelijk vond, dat ik mij gedroeg zoals iedere gezonde jongeman in mijn omstandigheden. Mijn vrienden en verwanten hadden de goede smaak mij geen tweede huwelijk aan te willen praten, en legden er zich gemakkelijk bij neer, dat ik om huis en nagedachtenis te ontzien er de voorkeur aan gaf mijn schreden te richten naar de havenwijk, waar ik in de Aphroditetempeltjes, opvallend zelfs tussen krachtige en door zeewinden overprikkelde kapiteins, algemeen ‘de rode Dionysos’ werd genoemd. Welgemanierde hierodulen leerden mij daar enkele dingen die zelfs Orseïs niet geweten had, alles meer in het grove; het bevredigde mij enkel op het ogenblik zelf; maar ik meende wel deze levenswijze te kunnen voortzetten totdat ik Timokreon zou zijn opgevolgd. Als priester kon ik beter getrouwd zijn, tenminste als Politespriester. Reeds nu had ik wel eens domme of schampere opmerkingen te verduren. Maar dat kwam toch niet al te vaak voor; de havenbevolking, de vreemdelingen vooral, wisten eigenlijk niets van Polites af, en onder de meisjes daar waren in die tijd weinig inheemsen.
Op een nacht verliet ik een der duurste liefdestempels in die buurt, toen ik op de drempel Krokinas tegen het lijf liep, die danig schrok, toen hij mij herkende. Hij probeerde zijn lelijk hoofd tussen zijn hoge schouders te verbergen, mompelde iets,
| |
| |
maar voordat hij op de vlucht kon slaan, had ik hem bij de arm gegrepen.
‘Het is beter niet dadelijk na mij naar binnen te gaan, Krokinas. Anders verwachten ze ook Timokreon nog.’
Wij liepen door, hij zei niets. Door zijn gewilligheid, en ook omdat wij deze nacht in zekere zin lotgenoten waren, had ik opeens de behoefte om vertrouwelijk met hem te praten, en ik stelde hem voor naar een klein wijnhuis te gaan, een paar straten verder, dag en nacht open, en waar zeer vurige wijn uit Rhegion werd geschonken. Na afloop kon hij dan andere goden gaan dienen.
‘Het is daar heel duur,’ zei ik, op de Aphroditetempel doelend, ‘het zijn meisjes uit Ionië, onder wie negenjarigen. Ook een paar uit Korinthe, maar die zijn niet zo goed. Maar misschien ben je er al geweest?’
Hij begon zeer snel te spreken, krassend van opwinding; vermoedelijk had hij zich tegenover mij willen rechtvaardigen, en dit werkte nog na, ook nu ik niet de zederechter bleek te willen uithangen.
‘Duur, ja maar wat wil je, Plexippos? Tot nog toe ging ik altijd buiten de poort, waar men door de moeraswalm gehinderd wordt en waar de koortsdemon huishoudt. In die krotten is het geluk niet te vinden, neen. Liever éenmaal in de maand hier, voor mijn zuur verdiende geld, dan iedere nacht dáar.’
‘Wij moeten het maar nooit tegelijk doen,’ zei ik, om hem op te vrolijken, ‘Timokreon zou onze gezamenlijke slaperigheid opmerken, en aan een andere oorzaak toeschrijven dan die van hemzelf.’
‘Een goed mens,’ zei Krokinas, en na deze gemeenplaats bogen wij het wijnhuis in, waar het vrij rustig was, en waar de waard, die mij kende, zich over de aanwezigheid van Krokinas zichtbaar verbaasde. Er worden, of werden, daar zulke grote bekers geschonken, dat Krokinas niet beter wist te doen dan de zijne tussen zijn klauwen te houden, als om de wijn te verwarmen. Hij leek tamelijk verlegen: de zoon van de vroedvrouw, wijn drinkend met de zoon van mijneigenaren. Maar ik had geen reden om hem niet op zijn gemak te zetten.
‘Kom je nog wel eens in Terina?’
‘Zelden,’ zei hij, zijn groene ogen op de wijn gevestigd, alsof de
| |
| |
ene kleur de andere zocht, ‘ik heb daar geen gelukkig leven gehad, Plexippos. Ik werd gescholden, ik mag wel zeggen: geslagen. Dat vertel ik niet zo licht aan een ander. Hier word ik door sommigen gehaat om een bepaalde reden: dat is minder erg. Ook jij wordt gehaat.’
‘Daar heb ik nooit iets van gemerkt.’
Hij dronk zijn beker voor de helft leeg, en smakte met zijn snavel. - ‘Dat komt nog wel. Wacht maar tot je Timokreon opgevolgd bent. Timokreon heeft men lief, hij is oud en dik, zijn verstand is omneveld, hij is een goed mens, een vader voor ons allen, - zijn opvolger zal het moeten ontgelden. Er is veel ontevredenheid in Temesa, en er is niets dat vreemdelingen Temesiërs zo graag vertellen als dat ze hun maagden beter voor het huwelijk kunnen bewaren.’
‘Dat is overdreven,’ zei ik luchtig, ‘Temesiërs luisteren niet naar vreemdelingen. Tenminste niet in mijn stand. Het volk mort altijd.’
‘Toch hoop ik voor jou, dat Timokreon nog heel lang zal leven. Er is niets dat ik zó vurig hoop.’
Deze woorden begeleidde hij met korte hamerende vuistslagen op de tafel, waarna hij zijn korstige lippen tot een brede grijns vertrok en mij oogknipperend bleef aankijken. Toch leek hij mij meer door zelfspot bezield dan door boosaardigheid. In hoofdzaak had hij natuurlijk gelijk. Een jonge Politespriester zou het moeilijker krijgen dan Timokreon. Maar op dat ogenblik geloofde ik niet, dat in Temesa iemand het moeilijker hoefde te hebben dan hij zelf wilde.
Toen hij klaar was met grijnzen, vervolgde hij op ernstige toon:
‘Ik kan de dingen wel eens te scherp zeggen, Plexippos, dat is een gewoonte van mij, als het al niet aangeboren is. Mijn moeder is altijd berucht geweest om haar scherpe tong. Zij maakt de pasgeboren kindertjes uit voor monstertjes, ontdekt kwalen en vlekken, haar op de voetzolen, wil ze in putten werpen voor de ogen der ontstelde moeders. Toch in de grond een zeer goede vrouw, mijn moeder. Wanneer ze 's nachts gehaald wordt, zegt ze altijd: hier komt Hekate, brrr, boe, - een luimige vrouw, mag ik zeggen. Een groot verstand ook. De kruiden heeft zíj mij geleerd, en nog veel meer... Maar ik wou dit zeggen, Plexippos: het heeft mij altijd gehinderd, dat wij wel eens onenigheid hebben gehad.
| |
| |
Dat is verkeerd, in zulk een eredienst. Wij moeten elkaar bijstaan, helpen, ik durf te zeggen: liefhebben.’
Deze verklaring beantwoordde ik door de waard te wenken, en met zijn tweede beker wist Krokinas veel vlugger raad dan met de eerste. Een vlekkig rood verscheen op zijn holle wangen, en hij wierp uitdagende blikken in de richting van een groepje zeelieden, die in een hoek zaten te dobbelen. Toen schoof hij zijn groene ogen langzaam naar mij toe:
Ik monsterde hem van het hoofd tot de voeten. - ‘Begin maar.’
‘In de gehele bewoonde wereld is er geen eredienst als de onze,’ zei hij, nog eens omziend naar de zeelieden, ‘in Delphi zouden ze geen mensenoffers voor hun rekening nemen, waarbij niet de grootst mogelijke beschaafdheid aan de dag werd gelegd. In dit opzicht is Temesa een voorbeeld, en dat heeft mij ook altijd tot Temesa aangetrokken. Er zijn een paar onjuiste gebruiken ingeslopen, Timokreon is dat helemaal met mij eens, - bijvoorbeeld dat er overdag geofferd wordt in plaats van 's nachts, zoals dat bij de doden en de goden der onderwereld is voorgeschreven, - maar als geheel is dit toch een dienst, waar we trots op kunnen zijn. Alleen al, dat de offers ongeschonden de dood ingaan: daar ligt iets ontzaglijk moois in, iets goeds.’
‘Dat veronderstelt men tenminste.’
‘Het is zo,’ zei hij eenvoudig, en ledigde zijn beker, ‘de Held gedraagt zich zoals het betaamt. Uit onze handen neemt hij de vrouwen zoals hij ze vindt. Denk aan de bedwelming. Zij glijden aan de hand van de Held naar de onderwereld meer dan dat zijn hand hen doodt. Ik geloof niet, dat Timokreon rustig zou slapen, wanneer dit anders was. Het verwondert me, dat er hier in Temesa nooit gedichten op gemaakt zijn, zoals ze dat in Athene ongetwijfeld gedaan zouden hebben. Simonides zou het kunnen, misschien nog beter Stesichoros, zo hij nog leefde. Ik noem Stesichoros, omdat hij in ons deel van de wereld heeft geleefd. O, Stesichoros, die kon dichten!’
‘Wij zouden een wedstrijd kunnen laten houden bij het eerstkomende offerfeest,’ zei ik, vermaakt door zijn gepronk met dichternamen (hij kon nauwelijks lezen en schrijven), maar nieuwsgierig waar hij heenwilde. Mogelijk had de wijn zijn tong losgemaakt. En ook verzacht, want krassen deed hij niet meer.
‘Hoeveel maal heb je nu al de offers de drank gereikt?’
| |
| |
Hij legde zijn vinger langs zijn neus. - ‘Vijfmaal. Slechts éenmaal heb ik moeilijkheden gehad; toen sloeg de vader mij de beker uit de hand, en ik heb mij moeten haasten om een nieuwe drank te bereiden. Er zijn er trouwens verschillende, dat wist je toch? Het zijn soms uiterst ingewikkelde mengsels; Timokreon heeft ze mij geleerd, maar niet Timokreon alleen... Toen ik terugkwam, was de vader tot razernij vervallen en moest opgesloten worden, maar daar weet je natuurlijk alles van. Het volk heeft toen rondgestrooid, dat ik ook de vader vergiftigd had, - dat ik de vader vergiftigd had, ik druk mij verkeerd uit... Wanneer je eenmaal priester bent, Plexippos, moet je dit vooral altijd aan mij overlaten. Je moeilijkheden zouden anders te groot kunnen worden... ja, nu lach je... Het stadsbestuur stelt vertrouwen in mij, ook de Apollopriesters, men schijnt het de meest gunstige oplossing te vinden, dat een schepsel als ik de beker komt reiken, de gifbeker, in een niet letterlijke betekenis...’ - Nu lachte ook hij, enigszins krassend, en vervolgde: ‘Maar in ernst: bij mij kan het niet voorkomen, dat het slachtoffer na afloop nog leeft.’
‘Nog leeft? Wat wil je daarmee zeggen?’
Vermeldde ik reeds, dat in vroeger tijd de drank wel eens de dood veroorzaakt had nog vóor de komst van Polites? Het is een overlevering, die men geloven kan of niet; zo ook, dat eens een meisje na afloop inderdaad nog leefde, half gewurgd, en met verwarde verhalen over Polites, zijn optreden, zijn woorden. Ten einde raad bracht men haar toen haastig ter dood; in zo'n geval is het een nadeel, dat wij geen gezaghebbend Apollo-orakel hier in de buurt hebben. Maar dit meisje was dan in elk geval niet bedwelmd geweest, of zo weinig, dat zij de volgende ochtend weer bij haar zinnen was.
Krokinas was tot een zacht gejammer vervallen. - ‘Wát heb ik gezegd? Ik drukte mij verkeerd uit, Plexippos, na nog zo'n beker zal ik mij vermoedelijk helemaal niet meer kunnen uitdrukken... O, die rode wijn uit Rhegion, geef mij er niet méer van, o Plexippos... Maar wat heb ik eigenlijk gezegd? Weet je dat nog?’
‘Je zei, dat dank zij jouw bemoeiingen het offer onmogelijk nog leven kon.’
Het scheelde weinig, of hij had zijn weinige haren uit zijn lelijk Thersiteshoofd getrokken. - ‘Laakbare en belachelijke vergissing! Ik had moeten zeggen: bij mij is het onmogelijk, dat ze na
| |
| |
afloop... neen, dat is niet goed, ik verwar mij nu volkomen, Dionysos heeft mijn tong verlamd...’
‘De rode Dionysos,’ zei ik. Dat begreep hij tóch niet.
‘Ik had moeten zeggen: door mijn toedoen is het niet mogelijk... niet na afloop dus... is het niet mogelijk, dat ze iets merken, voordat ze niet meer leven.’
‘Dat is ook de bedoeling,’ zei ik.
‘Niets,’ herhaalde hij met nadruk, ‘niets merken: dat was het. Geen angst, geen wurging, geen doodskrampen, niet als de Held zijn nagels zou gebruiken, ook niet als hij op de gedachte zou komen ze de hersens in te slaan, of te trappen, - geen boze dromen, - ze ruiken de Held niet eens, - alles weg, weg, dank zij mijn drank, Plexippos. Zelfs...’ - Hij gluurde naar de zeelieden, die nog steeds zaten te dobbelen. - ‘Zelfs... als ze verkracht zouden worden.’
Nog altijd begreep ik niet waar hij op uit was. Dat hij plotseling ontnuchterd was, zou te veel gezegd zijn, maar zijn stem was veel vaster gaan klinken, zijn bewegingen waren beheerst, en er glom een diep groen licht in zijn ogen. Met stijgende afkeer bleef ik naar hem kijken. En toen begon hij te fluisteren, het hoofd ver naar mij overgebogen:
‘Wist je, dat je vrouw door hem verkracht is?’
Met éen beweging was ik overeind, en wie meent, dat zijn laatste uur was geslagen, houdt mij voor dommer dan ik ben. Het enige dat mij door het hoofd ging was: van hem zal ik geen last meer hebben, nooit meer.
‘Je kunt de waard om een derde beker vragen, Krokinas, en hier je roes uitslapen. Ik verbied je dit onderwerp ooit nog aan te roeren, tegenover wie dan ook. Anders...’
Waarna ik de waard riep hem later te zullen betalen, en mijns weegs ging. Op weg naar huis had ik even met mijn woede te kampen, maar dat bedaarde spoedig. Ten slotte was zijn opzichtig spel van dronkenschap naar nuchterheid voor mij veel beledigender geweest dan zijn geniepige mededeling, die uiteraard niets verrassends voor mij had. Wel verbaasde het mij, dat hij van het feit op de hoogte was. Men moest hem de belofte hebben afgenomen er met niemand over te spreken: geheimhouding om voor de hand liggende redenen, wellicht ook om mijn gevoelens te sparen. Ik vroeg mij af, of een onderzoek als waaraan het lijk
| |
| |
van Orseïs blijkbaar had blootgestaan ook aan de werkelijke slachtoffers van Polites werd voltrokken. Het is kenmerkend voor de geheimzinnigheid - of lakse werktuiglijkheid - waarmee alles in zijn werk ging, dat ik niet eens wist, of men er een gewoonte van maakte op de tekenen van wurging acht te slaan. Maar hoe dan ook: van Krokinas was ik af. Hij had mij het middel om hem te temmen zelf aan de hand gedaan. De zes of zeven jaar, die mij nog van het priesterschap scheidden, leefden wij langs elkaar heen op een wijze, die de oude Timokreon, zo hij het gemerkt heeft, bewondering moet hebben afgedwongen.
|
|