| |
| |
| |
11
Zonder het hart te breken van de tempeldienaar Krokinas, die tegen de zomer weer terugkwam, was ik mijn nieuwe ambt met grote ijver gaan waarnemen, en iedere ochtend haalde ik Timokreon van zijn woning af, om hem er 's avonds weer naar toe te brengen. Ondersteunen liet hij zich nooit, minder uit trots dan wel omdat hij dat niet gewend was; maar aan alles was te merken, dat zijn krachten verbruikt waren, en dat hij nog negen jaar geleefd heeft, mag een wonder worden genoemd. Maar hij leefde gezond, maakte zich nergens zorgen over, en had zich, én door zijn omgang met de slaap én door zijn bemoeiingen met Polites, dermate met de dood vertrouwd gemaakt, dat deze grote vergaarder hem reeds als een der zijnen beschouwde en hem voorlopig met rust liet.
Mijn nieuwe werkzaamheden deden mij het verlies van Orseïs al spoedig zien als iets waar ik mij bij neer te leggen had. Ons geluk was te groot geweest voor deze wereld; de goden hadden het niet kunnen dulden, eenvoudig uit ijverzucht; het had weinig zin om iemand anders aansprakelijk te stellen. Aan de onberispelijkheid, waarmee ik mijn dienst vervulde, de argusogen op mijn helpers geworpen, het geld dat Timokreon dubbel zo rijkelijk toevloeide (en waar hij, goedhartig als hij was, mij in liet delen), later de wedijver met Krokinas, waar ik zo aanstonds van verhalen zal, was stellig niet geheel vreemd een onduidelijk schuldgevoel, omdat ik mijn stem niet had verheven, toen de Held de dood van Orseïs op zijn lange lijst bijgeschreven kreeg. Ik had dit moeilijk kunnen doen zonder mij zelf in ongelegenheid te brengen, maar bij ernstig pogen was er toch wel een uitweg te vinden geweest, al was het maar in de vorm van een pleidooi in kleine
| |
| |
kring. In plaats daarvan had ik mij alles dankbaar laten aanleunen. Zeker, zonder Polites, en ons verschil van mening over hem, zou Orseïs nog in leven zijn. Maar de verantwoordelijkheid lag bij onszelf. Wie zo onvoorzichtig is overboord te vallen gaat de zee alleen geselen, zo hij Xerxes heet, een dom barbaars vorst, door de Grieken naar behoren getuchtigd.
Van Timokreon heb ik niets geleerd. Toch kwam zijn aanwezigheid in het heiligdom mijn leergierigheid ten goede, want hoe minder hij mij vertelde hoe beter ik mijn ogen gebruikte. Dat hij mij over alles in het onzekere liet, was niet toe te schrijven aan pedagogische berekening; veeleer geloof ik, dat hij wat geschrokken was van onze vertrouwelijkheid, vooral van het uitspreken van de naam Polites; en natuurlijk wou hij in zijn houding tegenover zijn ondergeschikten ook geen uitzonderingen maken. Alles werd daar behandeld als eens voor al vaststaand en door de tijden geheiligd; men had alleen maar te leren hoe zich te gedragen: te offeren, gebeden voor te zeggen, geld in ontvangst te nemen, het grafteken te onderhouden, het bronzen beeld te zalven, de zwartgeblakerde dierenschedels te vervangen, verroeste of halfvergane wijgeschenken te begraven eens in het half jaar. Onmondigen gerust te stellen over de aanstaande loting, vrienden en kennissen toeknikken, vreemdelingen inlichten, de wapentropee van Sybaris blinkend laten poetsen. Voorts: het water verversen, in een rein wit kleed verschijnen, zijn handen wassen wanneer ze zwart waren van de offeras, de tempel schoonhouden, de slangen melk geven, een wespennest in de buurt uitroken, witte rammen en bokken terugsturen, - éen keer was er zelfs een die een geit meebracht, - een rijk uitgedoste Krotoniër terugsturen tot hij eenvoudiger gekleed terugkwam, offeraars geruststellen, wanneer de dieren onwillig waren; en dan nog de vele plichten voor en na het jaarlijks offerfeest. Nadenken over Polites was daar niet bij inbegrepen, mits de handelingen maar naar behoren werden verricht. Ik wil nog een stap verder gaan. Het lijkt mij niet uitgesloten, en ik kan alleen maar hopen dat ik mij vergis, dat op het eind van zijn leven, door zijn vermoeide ouderdom of als uitvloeisel van zijn ondoorgrondelijk spottende natuur, Timokreon niet meer in het bestaan van Polites geloofde. Maar dit was niet van het minste
belang. In beginsel had hij op de agora kunnen verkondigen, dat de Held een hersenschim was. Men zou hem
| |
| |
voor gek hebben versleten, - dat deed men tóch al, - maar hij zou niet onmogelijk zijn geworden als priester. Niet dat men in de goden gelooft, is het waarmerk der deugdzaamheid, maar dat men de goden dient en het hun aan niets laat ontbreken.
Nu ik erover nadenk, herinner ik mij van Timokreon weinig anders dan zijn spijtig verhaal over de grond om het heiligdom heen, die vroeger veel uitgestrekter geweest moest zijn. Ter wille van het hout was erop beknibbeld, ik meen in de tijd dat Temesa nog veel schepen bouwde, iets dat later door Kroton sterk is tegengewerkt. Een ander verhaal had betrekking op iets van nóg langer geleden. Dat een priester met het masker van de godheid verschijnt, is niet ongewoon, en voor eenvoudige zielen, die met het onzienlijke geen raad weten, kan het zijn nut hebben. Maar de Politespriester verschijnend als Polites, onder zekere omstandigheden... Dit nu wilde Timokreon mij doen geloven. Hij sprak er heel luchtig over, en vragen hoefde ik niet te stellen, want hij herhaalde steeds maar: lang geleden, héel lang geleden, jonge vriend... Nu, misschien is het ook niet waar. Wanneer er éen eredienst was, waar de mensen altijd nodig iets bij moesten bedenken, dan was het wel die waaraan ik mijn leven heb gewijd.
Onze gesprekken voerden wij gewoonlijk in het kleine kamertje naast de cella, een slaap- en peinsvertrekje van Timokreon, waar hij placht te zitten met zijn slangen op schoot, en 's winters om zijn hals. In de cella stonden twee rustbedden, versierd met laurier, en verder een paar drievoeten, waarvan éen als wijgeschenk voor Delphi bestemd, maar om onbekende redenen nooit verzonden. Er waren twee hooggelegen vensters, waarvan éen boven de achterdeur, en in de muren kon men de plekken onderscheiden, waar vroeger lager gelegen vensters waren geweest. Wij kwamen er zelden genoeg, al had ik er vrije toegang, en na enige tijd, om hem niet voor het hoofd te stoten, ook Krokinas. Van die vrijheid maakte hij vooral gebruik, wanneer ík het zo juist had gedaan.
Deze man is van stonde af aan mijn vijand geweest. Nu had Timokreon het ook niet verstandig aangelegd, want in plaats van onze Thersites, wiens uiterlijk ik reeds beschreef, op de hoogte te stellen van mijn ware ambt en verdere vooruitzichten, liet hij hem in de waan, dat ik zijn plaatsvervanger was en hem dus wel eens zou kunnen verdringen. Vermoedelijk had Timokreon eerst
| |
| |
nog even zijn hart willen breken, ondeugend als oude mannen kunnen zijn. Ik wist hier niets van; en toen door een toeval aan het licht kwam, dat ik naar menselijke berekening Timokreon op zou volgen, slaakte Krokinas een diepe zucht, en zei: ‘Zo jong nog.’ In zijn valse groene ogen zag ik de ene ijverzucht verschieten naar de andere. Maar van zijn ambt was hij nu tenminste zeker. Dit ambt was ook niet van alle betekenis verstoken, althans in zijn eigen ogen. Als kruidkundige, waarvoor hij zich had uitgegeven, had hij het recht verworven om het te offeren meisje in haar huis de bedwelmende drank te gaan reiken, iets waar Timokreon te laks of te medelijdend van aard voor was. Vooral onder het lagere volk kon dit tot Krokinas' geliefdheid nauwelijks bijdragen, en in de krottenwijk buiten de muur, aan de kant van de moerassen, werd hij wel met stenen gegooid en voor ‘moordenaar’ uitgemaakt. Waarom hij daar kwam is mij pas later gebleken.
Onnodig te zeggen, dat wij elkaar voortdurend in de wielen reden. Hij wist alles beter, wees mij terecht, mat kleine fouten breed uit. Achter zijn hoge rug glimlachten de andere tempeldienaren mij dan opmonterend toe: wat ik niet nodig had, want ik had Krokinas even goed op zijn fouten opmerkzaam kunnen maken, wat ik na verloop van tijd ook deed. In een dergelijke eredienst, opgenomen in de stroom der bezoekers en hun onbeholpenheden, maakt men fouten voor men het weet. Hij bedacht zelf nieuwe regels, en ik bedacht weer andere. Timokreon, voor zover hij er aandacht aan schonk, vermaakte deze strijd nogal.
Ik geef een paar staaltjes. Krokinas beweerde een gifslang in het gras te hebben gezien, tussen de andere. Die slang moest weg. Onmogelijk was het natuurlijk niet; slangen kunnen over muren klimmen; maar toen hij het dier aanwees, bleek het een der gewone vrienden van Timokreon te zijn, die alleen wat donker was uitgevallen. Het was de enige maal dat ik de oude man boos heb gezien. Hij werd purperrood, en schreeuwde, dat hij voor de beet van deze adder evenzeer gevrijwaard was als Pythagoras, en dat hij Krokinas een echte adder in zijn bed zou sturen. Toen ik mij in het twistgesprek mengde, trok hij zich brommend terug en bleef op een afstand staan luisteren, de ogen half dicht. Onaangenaam krassend, zoals hij dat in opwinding placht te doen, bewees Krokinas mij aan de hand van ik weet niet meer wat voor
| |
| |
voorschrift, dat er niet meer dan vier slangen in het heiligdom van een Heros mochten zijn, en dat zij er ook niet mochten paren. Waarop ik hem herinnerde aan het overbekende gebruik om een Heros alle slangen te gunnen waar hij prijs op stelde, en dat in de Odyssee onze Held beschreven werd als een slangenvriend. Krokinas kende de Odyssee niet, en achter mij verslikte Timokreon zich. De tempeldienaren stonden met open mond te luisteren. De slangen koesterden zich in de zon. Zoiets kon uren duren, met Krokinas.
Een ander maal had ik mij belast met het regelen van noodzakelijke herstelwerkzaamheden aan het tempelgebouwtje, dat tijdens een hevige regenval, die de brullende Sabbatos gevaarlijk dicht in onze nabijheid bracht, was gaan lekken. En juist in de cella, het allerheiligste, waar zoiets onmogelijk geduld kon worden. Timokreon, altijd nogal gierig, en vrezende dat Krokinas zich zou laten bedotten, verzocht mij de nodige stappen te doen, als de vriend van smeden en andere handwerkslieden, en met het ware koopmansbloed van familiewege. Op de werkzaamheden zelve kon Krokinas geen aanmerking maken, omdat hij er geen verstand van had; maar het toeval wilde, dat juist toen de timmerlieden in de nok zaten, Poseidoon onder de golven begon te rijden: een niet al te ernstige aardbeving, door de aanwezigen aanvankelijk verward met het naderen van de Sabbatos, die toen, even na het ophouden van de regen, op zijn ergst was. In Terina heeft men minder aardbevingen dan bij ons, en ik had er een betere kijk op dan Krokinas, die er een bijgelovige vrees voor koesterde. Reeds had ik dit onbeduidende schudden op zijn juiste waarde geschat, en dacht er al niet meer aan, toen ook de andere dienaren hun vergissing bemerkten en Krokinas, die het heiligdom wilde ontruimen voor het naderende water, in het oor fluisterden met welk verschijnsel hij te doen had. Timokreon was die dag afwezig. Krokinas verbleekte en wierp zich op het aangezicht. De timmerlieden werkten rustig door. Het beven hield op. De slangen sliepen. En na afloop de heftigste verwijten, omdat ik de timmerlieden niet intijds naar beneden had laten komen. Waren ze door het dak gezakt, boven de cella, dan was deze ontheiligd geweest, en gans Temesa had met vuur en zwavel en een offer van honderd zwijnen gezuiverd moeten worden. Dat meende hij natuurlijk niet in ernst, maar zijn verlangen om mij in het
| |
| |
vaarwater te zitten was even groot als even te voren zijn angst.
Ook het eerste grote offer, dat ik meemaakte, stond voor mij in het teken van deze kleingeestige vijandschap. Ik had hem beter kunnen laten praten, toen hij mij bij de laatste voorbereidende offers vandaantrok, omdat een straaltje bloed, naast de opening terechtgekomen, zijn weg naar Polites in de onderwereld niet zou kunnen vinden (zoiets gebeurt haast altijd); of toen ik bij het offer aan Hermes, die Polites boven moest brengen, het witte bokje met de kop naar beneden in plaats van naar boven op het altaar vastbond. Ook bij het vervoer van het lijk, waarmee overigens het stadsbestuur zich altijd belastte, zou ik mij misdragen hebben. Daarbij was hij in het geheel niet mijn meerdere, en al dat vitten op mijn werk was op den duur ook alleen mogelijk, omdat de helpers zoiets wel nodig hadden, zodat zijn overdreven strengheid schier ongemerkt kon overgaan van hen op mij.
De opwelling om hem te tuchtigen of hem aan zijn afstotelijk voorkomen te herinneren heb ik altijd weerstaan, en na een jaar of drie scheen het mij toe, dat hij iets zachter jegens mij gestemd raakte. De man hinderde mij volstrekt niet meer, en hij zag, dat hij niets bij mij bereikte. Bovendien ging in die tijd Timokreon sterk achteruit, iets waar hij zich later weer van herstelde, het gezicht alleen wat scheef geworden, de geest wat kinderlijker. Krokinas begreep, dat hij wel eens een nieuwe meester zou kunnen krijgen. Hij hield zich op een afstand, en voerde soms bevelen uit, die ik de anderen had gegeven, - zwijgend, maar onmiskenbaar met een bedoeling. Toen stond Timokreon weer van zijn ziekbed op, wandelde onondersteund het heiligdom binnen, en zelfs nu bleef mijn Thersites zich behoorlijk gedragen.
|
|