| |
| |
| |
10
Het kon niet missen, of mijn door zoet doodsverlangen ingegeven zwerftochten, die ik in de winter zelfs tot de pas van het Silagebergte uitstrekte, waar ik het liefst in een besneeuwd ravijn was gesprongen, brachten mij ook op de plek, waar Orseïs het laatst had geleefd, en waar bomen, stenen en grotten nog kennis van haar moesten dragen, en zeker ook de nimfen die daar woonden.
In gemijmer verzonken, het hoofd naar de grond, liep ik daar eens heen en weer, zonder oog voor het heiligdom, zonder oor voor de opwekkende voorjaarszang der vogels, toen tussen de bomen een lichte gedaante naderde, die ik pas herkende, toen hij vlak voor mij stond. Ik geloof niet, dat Timokreon in zijn kamertje gewend was het pad af te turen naar bezoekers; wellicht liep hij daar om kruiden te zoeken of vogeleieren voor zijn slangen. Hij leek mij veel ouder geworden. Om niet gebogen te lopen moest hij op de innerlijke samenhang van zijn omvangrijk vlees wel een zeer krachtig beroep doen, en zijn wit gelaat was leeg en uitgewist. Een paar rimpels hadden hem stellig jonger gemaakt. Toen hij mijn eerbiedige groet beantwoord had, keek hij over mij heen, zoals hij ook vroeger had gedaan, en zei:
‘Ik zie, dat het rode haar nog niet wit is geworden.’
Hij wist dus wat mij wedervaren was. Van een ander had de toespeling smakeloos kunnen lijken, van hem niet. In éen regel drukte hij alles uit wat er te zeggen viel, en om te tonen, dat ik hem begrepen had, antwoordde ik:
‘Het leven gaat door, vader, en ik ben nog te jong om niet te hopen.’
Het was iets te ouwelijk gezegd, hij lachte even. - ‘De doden
| |
| |
hebben niet het slechtste deel, Plexippos. Het is waar, dat déze dood iets schokkends had, ook voor mij. Als oude man is mij niet naar mijn mening gevraagd.’
‘Men was te vlug klaar met zijn eigen mening, en bovendien was er tóch niets meer aan te doen. Maar heeft u dan een mening?’
‘Dat zou kunnen zijn,’ zei hij, met een breed gebaar, alsof hij mij voor verdere inlichtingen naar het gebladerte verwees, of naar de blauwe hemel erboven. Ik kreeg de indruk, dat hij, hoe prevelend en binnensmonds ook sprekend, altijd graag een groot redenaar had willen zijn, en dat Temesa iets aan hem verloren had. Door verder te vragen deed ik hem zeker een genoegen.
‘In de stad neemt men aan, dat de Held mijn jonge vrouw gewurgd heeft, omdat zij een Sybaritische was. Uit uw woorden maak ik op, dat u daar anders over denkt. U gelooft misschien niet eens, dat hij haar hierheen heeft gelokt?’
Even keek hij mij aan, niet scherp of doorborend, want daar was zijn gezicht niet meer toe in staat, toen zei hij:
‘Het is in het algemeen onjuist om zich de Held als een wurger voor te stellen, als iemand die niets liever doet dan dat. Het is begrijpelijk, dat hij naar gezelschap verlangt in de onderwereld, en wij brengen hem de vrouwen. Hoeveel zijn het er nu al? Moet hij die nog op eigen gezag vermeerderen? Er ligt geen wijsheid in dit te veronderstellen.’
‘Maar wanneer hij het niet gedaan heeft, wie dan wel? Of zou ze gevallen zijn, uitgegleden? En waarom wás ze hier dan toch?’
‘Ik heb niet gezegd, dat de Held níet wurgt,’ zei Timokreon, na een kuchje, dat het aantal van mijn vragen moest beperken, ‘het offervuur verslindt de offers waar zij gereedliggen zonder oogmerk, naar zijn aard. Zij kan gevallen zijn, - vroeg je dat niet? - dat is altijd mogelijk. Ikzelf ben hier vroeger eens gestruikeld, en tegenwoordig zorg ik er altijd voor mijn voet neer te zetten op een plek, die mijn oog even te voren heeft bepaald. Mijn oog is nog goed, jonge vriend, zeer goed. Lezen doe ik niet meer, maar van mijn slangen, wanneer ze op mijn schoot mogen spelen, onderscheid ik iedere ring, de fijnste tekening, hun glimlachende ogen, hun tongetje; eerst wanneer ze melk van mijn oude lippen willen zuigen, - een slang is minder slim dan men meent, ha, ha, - dan begint alles te verwazen. Dan zijn het geen slangen
| |
| |
meer maar bruine wolkjes. De afstand is dan te klein geworden: een hoogst eenvoudige verklaring.’
‘Maar waarom zou ze dan hier gekomen zijn?’ hield ik aan.
‘Wél moet ik,’ vervolgde Timokreon, nu met een werkelijk redenaarsgebaar, ‘mijn slaap hebben. 's Nachts, overdag: zoveel mogelijk slaap. Op dagen, dat er niet geofferd wordt, sta ik mijn man. Ik zou tien jaar achter elkaar willen slapen; dat betekent niet, dat ik naar de dood verlang, - het betekent, dat ik naar de slaap verlang. Er zijn bedwelmende dranken, die mij doen slapen als door Hypnos' toverhoorn gevoed. Maar na zulk een drank blíjft men slaperig, en er is hier heel wat dat mij dwingt de ogen open te houden, dat het dievenpak zich niet aan het offervlees vergrijpt. En wat zou er van mijn slangen worden, met een niet op te vrolijken zo slaperige Timokreon?’
Wij waren samen opgelopen, in de richting van de verlaten tempel, en ik hoopte, dat hij mij zou vragen binnen te komen. Ik begreep nu wel, dat ik over Orseïs niets meer te horen kreeg. Toch waagde ik het er nog eens op.
‘Men hoort vaak, dat mensen na het gebruik van een slaapdrank juist klaarwakker zijn. Heeft u die nacht niets gehoord, vader? Ik bedoel buiten, waar Orseïs was.’
‘Orseïs, dat was je vrouw, niet waar?’ - Hij stond stil, en keek over mij heen, waarna hij mij bij de arm pakte om door te lopen. - ‘Mijn oren zijn niet meer wat ze vroeger waren. Mijn ogen zijn goed, zéer goed, en zij móeten dit zijn, jonge vriend, of laat ik zeggen: mijn zoon, want je schijnt wel wat vaderlijke steun nodig te hebben. Dat rode haar van je is mij altijd bijgebleven. Je zat op die muur tussen de schedels... En later: toen je hier geholpen hebt! Dat had een jongen nog nooit durven doen, en ik geloof dat ik er iedere andere jongen door de tempeldienaren uit had laten gooien. Dat zij het niet uit zichzelf hebben gedaan, begrijp ik nog steeds niet.’
‘Ik wel,’ zei ik met een glimlach.
Hij zwaaide met zijn dikke, blanke hand. - ‘Voor zover zij in staat zijn om iets of iemand eruit te gooien, of ook maar iets nuttigs te verrichten. Het dievenpak. Offervlees, voor de Held, meenemen, en thuis opeten! En zuiver uit onwetendheid, jonge vriend Plexippos. Alleen omdat in de andere tempels het vlees wordt opgegeten, op het aandeel na voor de goden... Niet bij doden- | |
| |
offers, niet bij zoenoffers, dat weet toch iedereen? En dit hier zíjn doden- en zoenoffers, het is dubbelop, en dat begrijpen deze mensen niet. Deze dieven vatten niet, dat het vlees voor de Held begraven moet worden. En smulpapen zijn zij ook nog; zij strooien er in het geniep fijngewreven gerstekorrels overheen, voor een lekker korstje. Wat zeg je daarvan? Bovendien nemen zij geld aan, voor een snelle behandeling, of een eerste plaats bij een altaar. Ik zou schatrijk zijn, als ik deze boosdoeners niet om mij heen had. Zij houden de Po... zij denken, dat het hier een Hermesdienst is. Daar had ik mij bijna versproken.’
Hoewel hij zijn hand voor zijn mond geslagen had, geloof ik niet, dat hij erg geschrokken was. Het uitspreken van de naam was nu niet beaald verboden, werd althans niet gestraft, - het lagere volk betrapte men er voortdurend op, - maar wel als hoogst ongepast beschouwd. Uit nieuwsgierigheid, om te horen wat hij zou zeggen, besloot ik de overtreding te begaan.
‘Zij houden de Politesdienst voor de Hermesdienst: dat komt inderdaad niet te pas.’
Verstomde hij? Zou hij mij wegsturen? Ik had het onduidelijke gevoel, dat dit het beslissende ogenblik was in onze betrekkingen, die overigens zo slecht omschreven waren. Ik had de ogen van hem afgewend, en toen voelde ik opeens zijn hand op mijn arm. Hij moest zich naar mij hebben overgebogen, voor zover hij daartoe in staat was. Hij sprak zeer zacht, zeer binnensmonds:
‘Zeg het nog eens.’
‘Polites,’ zei ik.
Hij begon te giechelen. - ‘Hoe zonderling klinkt dat, door jonge lippen uitgesproken. Het was net alsof een meisje het zei: Po...li... Maar we zullen er geen gewoonte van maken. Ik wou alleen dit zeggen, jonge vriend: het komt allemaal door de ziekte van Krokinas. Vervangen willen we hem niet, en daarom komt alles op mijn oude ogen neer, die gelukkig nog weinig te wensen overlaten.’
Ik wist over wie hij sprak. Krokinas, uit Terina afkomstig, was enkele jaren te voren door voorspraak van priesters als eerste tempeldienaar aangesteld, opzichter over de anderen, en uit Timokreon's woorden zou zijn op te maken, dat hij ogen van voren en van achteren had. Hij was veel ouder dan ik, ik geloof wel vijftien
| |
| |
jaar, en daarbij verreweg de lelijkste man van Temesa. De kindederen liepen voor hem weg. Hij had, zoals ik hem later heb leren kennen, veel van Thersites: lelijk, twistziek en babbelziek, krom en scheel, het spitse hoofd met dun wolhaar bedekt, - grotendeels klopt deze bechrijving. Nu was hij kort na Orseïs' dood ziek geworden. Hij was gaan hoesten, hij kon zijn werk niet meer aan. Toch werd hij wel in de straten gezien, de hand op de borst gedrukt, schor hoestend wanneer hij iemand aan zag komen. Maar zijn ziekte was zeker niet geveinsd. Hij was erg eerzuchtig en had Terina met de hoogste verwachtingen verlaten, al had hij niet de minste kans priester te worden, of ook maar hulppriester, een instelling die bij de Politesdienst trouwens niet bestond. Daar kwam Krokinas werkelijk niet voor in aanmerking. Zijn moeder was vroedvrouw.
‘Waarom wordt hij niet tijdelijk vervangen?’
‘Wie, Krokinas?’ - Hij gromde. - ‘Omdat zijn hart zou breken, jonge vriend. En het is inderdaad mogelijk, dat het uiterlijk van de vervanger mij zoveel beter zou bevallen, dat ik Krokinas niet meer terugnam.’
‘U heeft nu eenmaal goede ogen,’ zei ik, maar onderwijl volgde ik een nieuwe gedachte, die zich nog niet helemaal liet grijpen, maar die mij belangwekkend voorkwam. En toen wist ik het ineens: wat, indien ík Krokinas verving? Tijdelijk natuurlijk, het was niet mijn bedoeling deze lelijke man te benadelen. Ik vroeg het hem.
‘Jij?’ riep hij, en bleef weer stilstaan, ‘daarover zou nagedacht en met de Apollopriesters gesproken moeten worden. Het is waar, dat je reeds op tedere leeftijd een ongewone belangstelling voor de gang van zaken hier aan de dag legde, en je was ook niet bang voor de slangen, hetgeen overigens voor je verstand spreekt, want deze dieren, mijn bijzondere vrienden, hebben een betere inborst dan het dievenpak dat hun melk geeft, voor zover ze die zelf niet opdrinken.’
‘En ik zou goed opletten, dat er niet gestolen werd,’ voegde ik eraan toe.
‘Je zou eens een enkele keer kunnen komen kijken.’
‘Dat is voor mij niet voldoende, vader,’ zei ik moedig, ‘ik zou hier, zo mogelijk, alle dagen willen zijn. Er is altijd wel iets te doen, neem ik aan. Is Krokinas van zijn ziekte hersteld, dan trek
| |
| |
ik mij onmiddellijk terug. Sinds de dood van mijn vrouw leid ik een onnut leven, en de zaken van mijn broers boezemen mij geen belang in. Ik moet iets omhanden hebben. U kunt mij gerust streng behandelen.’
‘O,’ riep hij, en hief afwerend de hand, geschrokken als van een oneerbaar voorstel. Wij stonden nu bij de achteruitgang van de tempel: een zware deur, in alles gelijk aan die in de voorhof. Nog steeds hoopte ik, dat hij mij mee naar binnen zou nemen.
‘Krokinas' hart zal breken,’ herhaalde hij.
‘Of vindt u het vreemd, dat ik na de dood van Orseïs juist hier wil zijn?’
‘Wat is vreemd?’ zei hij ontwijkend. Ik had eigenlijk veel liever gewild dat hij gezegd had: ‘Jongen, speel geen toneel, ik weet goed hoe jouw Orseïs aan haar eind is gekomen.’ Maar hij scheen ingespannen na te denken over mijn verzoek.
‘Ik kan nog niets beloven,’ zei hij eindelijk, beide armen met een ruk voor zich uitstrekkend, de handen geopend: gebaar tegelijk van gulheid en van machteloosheid, ‘maar ik heb zo juist bedacht, dat Krokinas' hart in het geheel niet hoeft te breken, wanneer jij hier niet als zijn plaatsvervanger komt, maar als mijn opvolger. Dat zouden we hem in elk geval kunnen zeggen. Je kunt dan later beslissen, of je het doen wilt. Je behoort tot de eerste families, en zelf heb ik geen verwanten meer die in aanmerking komen. Het is hier ook niet als in de grote tempels, waar éen familie door de tijden heen de priesters levert.’
‘Ik ben nu al besloten,’ zei ik dankbaar, ‘maar ik hoop, dat ik een oud man zal zijn, wanneer ik u eenmaal opvolg.’
‘Ik ben niet van plan dit vriendelijke oord eerder te verlaten dan mijn noodlot wil.’
Hij nam mij niet mee, die dag, maar toen wij afscheid namen, had ik redelijke hoop het heiligdom nog eens te zullen betreden.
|
|