| |
| |
| |
6
In het eerst leken de moeilijkheden onoverkomelijk. Dat de Krotoniërs mij niet met een Sybaritisch meisje zouden laten wegtrekken was duidelijk; zij hadden immers gezworen van de hele bevolking bedelaars en daklozen te maken, maar ik geloofde, dat deze strengheid zich ook in Temesa zou doen gelden, en wist niets beters te doen dan Orseïs voor een jongen uit te geven, waarbij allerlei onbruikbare of omslachtige plannen - steeds onder haar aandachtige blik, groot en zwart, en met iets kwijnends erin, alsof zij veel liever met mij achter de dadels en de citroenen was gebleven - ten slotte uitliepen op het meest simpele: onze kleren zo goed mogelijk verdelen en uitzien naar een tweede paard. Het mijne vond ik waar mijn makkers het hadden achtergelaten; het andere liep ergens in een zijstraat, opgejaagd door prachtig uitgedoste kleine jongetjes, die zich voor de Krotoniërs verdienstelijk wilden maken. Maar Orseïs kon niet paardrijden. Eerst liet ik haar achter mij opzitten, en voerde het andere paard aan de teugel mee, later, op de weg, leerde ik het haar. Zij was zeer goedleers. Zij droeg mijn helm en mijn mantel, en na verloop van tijd liet ik haar ook mijn zwaard dragen. Ik kon mijn ogen niet van haar afhouden.
Maar wij waren nog niet op de weg. Niet dat de Krotoniërs een bondgenoot uit Temesa in mij herkenden, of in Orseïs een vrouw; maar de woeste tonelen in de stad en de onmiddellijke omgeving hadden tegen de avond dusdanige vormen aangenomen, dat ons herhaaldelijk de doortocht werd versperd, nu eens door dronken Krotoniërs, beladen met buit, dan weer door vechtpartijen met Sybarieten, wier bedwelming uitgewerkt scheen te zijn en die zich niet goedschiks lieten wegvoeren. Van bedwel- | |
| |
ming op grote schaal was Orseïs niets bekend; maar zij scheen niets te weten wat haar niet geleerd was; en het viel mij op, dat wie zich daar te weer stelden bijna altijd aanzienlijken waren, edele gestalten soms, de baarden onberispelijk geknipt en gekruld. Velen lieten het leven. Naast de weg aanschouwde ik nu ook de verkrachtingen, die men mij in de stad zelf had onthouden, en die Orseïs met een koel oog bezag. Wij vorderden langzaam. Bij het vallen van de avond zochten wij een rustige plek in het struikgewas; ik bad tot Zeus en Hermes; zij ging naast mij liggen, hechtte haar mond aan de mijne, en viel onmiddellijk in slaap.
De volgende ochtend was zij veel spraakzamer, en bijna vrolijk. Nadat ik aan een boer de kortste weg naar Temesa had gevraagd, reden wij urenlang door het vruchtbaarste landschap, dat ik ooit heb aanschouwd: bezittingen van Sybaris, die de volgende dagen grotendeels verwoest zouden worden, iets dat men in Hellas nog hoger opgenomen heeft dan de vernietiging van de stad zelf. Zo naderden wij van lieverlede het gebergte, en ik was vol zorgen, want ik wist niet hoe ik met mijn jongen die een meisje was in Temesa ontvangen zou worden. Haast wenste ik, dat ook Periphas en de zijnen deze binnenweg zouden volgen, en dat ook zij Sybaritische meisjes hadden ontvoerd, zodat wij ons met elkaar zouden kunnen verstaan. Maar Periphas en ik volgden nu eenmaal gescheiden wegen van jongs af aan, en in plaats van een tweede Orseïs zou hij wapens of kostbare buit met zich voeren, niet uit hebzucht, maar om het anders te doen dan ik. Later bleek hij als aandenken een rode kat meegenomen te hebben. Van deze dieren, die in Sybaris vrij rondliepen, was er éen op zijn schouder gesprongen, en was toen niet meer van hem af te slaan. Het heeft in Temesa nog jaren geleefd, al verwilderde het enigszins.
Nu wilde het geval dat ik, voordat Periphas mij de zijne toonde, van deze katten alles al afwist. Men is zo jong, en zo blij met het onbelangrijkste, en wat Orseïs mij over de katten vertelde was wonderlijk genoeg. Wij spraken over ons haar, het mijne rood, mooi rood zelfs, wanneer men de oude Timokreon geloven mocht, het hare goudkleurig, en nog veel mooier, maar niet van nature. Naar haar zeggen kwam dit door wassen met water uit de Krathis, niet uit een der vele kanalen, maar met het echte rivierwater, hoewel zij niet ontkende, dat het óok geverfd was.
| |
| |
Van dat water werden de mensen blond, de koeien die in de rivier baadden wit, en de katten rood, na een gedwongen bad, waar zij zich met nagels en tanden tegen verzetten. Oorspronkelijk waren zij van Taras afkomstig, waar zij grijs gestreept zijn; in het grillige en kieskeurige Sybaris werden zij alleen rood geduld.
Terwijl zij zo praatte, ook over haar familie, die zij als hard en liefdeloos voorstelde sinds haar ouders gestorven waren, ook over haar vader, een schatrijk koopman, die niet minder dan vijfmaal in Miletos was geweest, en over haar vriendinnen, weelderig opgevoede meisjes allemaal, van wie er éen op twaalfjarige leeftijd getrouwd was met een lid van de raad met een grijze baard, stond mij de kinderlijkheid weer voor de geest, die mij de vorige dag in Sybaris was opgevallen, en die dit meisje nu op haar manier bevestigde. Ernst scheen er voor haar niet te bestaan, niets had een diepere betekenis, en vaak niet eens een oppervlakkige. Treurigheid maakte zich van mij meester. Niet omdat ik al van haar hield, en medelijden met haar had, maar omdat wij de vorige dag Sybaris hadden verwoest, een stad die mij niets misdaan had, en geen van mijn volksgenoten. Ik moest aan Polites denken. Voorzeker, hij was er niet bij geweest, bij deze al te ongelijke strijd, en had hij daar geen goed aan gedaan? Homeros' helden gedroegen zich anders. Polites had niet de verantwoordelijkheid op zich willen nemen voor deze schande. Daarvoor stelde hij Temesa te hoog. Hij had een meisje aangerand, maar zijn stad bleef hij trouw. Ik daarentegen had mij jegens een stad misdragen, en had dus geen andere keus dan het meisje trouw te blijven. Dit waren tamelijk verwarde gedachten, te verontschuldigen met mijn jeugd. De tweede dag, toen wij de pas over het Silagebergte achter ons hadden, vroeg ik Orseïs ten huwelijk.
Niet gewend aan lichaamsoefening, doodmoe van de rit en het lopen tegen de laatste steilten op, knikte zij mij zo afwezig toe, dat ik mijn vraag meende te moeten herhalen, waarop zij mij achter een rots trok en mij met de ogen dicht begon te kussen, zolang achtereen, dat het de gieren, krijsend in kringen boven ons hoofd, moet zijn opgevallen. De hemel was blauw en leeg, en ik hoorde nog maar de rustige ademhaling van Orseïs op mijn borst, en misschien wat zeewind, van links of van rechts. Zo hoog was ik nog nooit geweest in het gebergte, want wij in Temesa verliezen het liefst de zee niet uit het oog, waaraan wij
| |
| |
ons bestaan en onze rijkdommen hebben te danken. Het is daar zeer woest in de Sila, er groeien zelfs geen dwergeiken meer, laat staan olijven, en de smalle, rode dalen, waar 's winters het water in brult, geleken op bloedstromen, wegvloeiend van éen middelpunt. Er groeien nauwelijks bloemen. Maar die er groeien geuren zo doordringend als Sybaris even voor zijn ondergang.
Mijn huwelijksaanzoek verborg veel berekening. Niet wat het meisje betrof; maar ik had er waarlijk toch wel mee kunnen wachten totdat ik verzekerd was van een dragelijke ontvangst in Temesa. Nu was het echter zo, dat ik deze ontvangst meende te kunnen afdwingen door Orseïs als mijn bruid voor te stellen, en te dreigen de stad voorgoed de rug toe te keren, zo men ons moeilijkheden in de weg legde. Zelfs beraamde ik nog ingewikkelder plannen: Orseïs had in Sybaris mijn leven gered, zij was een arme, verlaten wees, onderweg bevrijd uit de handen van rovers, zij was uit Hellas afkomstig, enig overgeblevene van een schipbreuk, en wat al niet.
Er was nog een tweede overweging. Over de ‘lessen’, waarop zij bij onze kennismaking gezinspeeld had, was zij zo openhartig geweest als bij haar kinderlijkheid paste, hoewel het ook kan zijn, dat zij mijn aanzoek had zien aankomen, en mij op de proef wilde stellen. Want zo onwetend was zij niet, of zij begreep, dat een jongeman van buiten Sybaris van haar onthullingen vreemd moest opkijken. Laat ik dadelijk zeggen, dat haar ervaringen zelfs voor Sybaris uitzonderlijk waren. Onder de hogere standen was het daar gewoonte jonge meisjes les in de beoefening der liefde te laten geven, waarvoor ervaren leraressen, ontwikkelde vrouwen, vaak zelfs met een onbesproken verleden, van staatswege waren aangesteld. Deze lessen bleven tot inlichtingen beperkt; maar was het meisje eenmaal volleerd, dan werd er natuurlijk van haar verwacht, dat zij haar kennis in toepassing bracht in een door de familie geregeld huwelijk, en tot zover kan men op deze eigenaardige zede ook weinig aanmerking hebben. Maar spreek mij niet van het misbruik, waaraan deze vroegwijze nimfen blootstonden. Zeker éen op de drie verloor alvast haar onschuld aan de lerares. Wanneer Orseïs mij daar later van vertelde, - iets waar zij altijd erg gul mee was, - vroeg ik mij wel eens af, of wij er toch geen goed aan hadden gedaan Sybaris met de grond gelijk te maken.
| |
| |
De twee tantes waren even rijk als gemakzuchtig, en wat Orseïs betrof wisten zij alleen, dat zij veel geld voor liefdeslessen hadden betaald, en daar lieten zij het voorlopig bij. Dit veranderde, toen een bejaarde zakenvriend van hun overleden broer zijn oog op het meisje liet vallen; en er waren nog anderen van dit slag. Gezamenlijk werden zij uitgenodigd voor het bewuste feestmaal, waarvoor het meisje terloops werd aangezegd haar kunsten te vertonen. Hoe men zich dit in bijzonderheden had voorgesteld heb ik nooit goed begrepen; maar zoiets was in de betere kringen daar zeker geen gebruik, tenzij misschien in verarmde families met zeer vermogende aanbidders, of wanneer algemene dronkenschap het verschil uit het oog deed verliezen tussen dochters en deernen. Maar die tantes hadden hun verstand goed bij elkaar, en zij bleven op hun stuk staan. Orseïs ook, en haar voornemen om weg te lopen zou zij zeker ten uitvoer hebben gebracht. Daarbij had zij vermoedelijk meer bezwaar tegen de persoon van de vrijer, of vrijers, dan tegen het gevraagde op zichzelf, maar hier kwam het een bij het ander. Toen wij de beide vrouwen uit het huis haalden, waanden ze haar reeds op de vlucht; alleen de dienstmaagd, die mij waarschuwde, wist, dat zij met haar hondje al een halve dag onder de vloer zat. Door de voegen kwam genoeg lucht naar binnen, en de marmeren plaat was van binnen uit te verplaatsen.
Aangenomen zelfs, dat het bij mondelinge liefdeslessen was gebleven, - later bleek wel anders, - was deze voorgeschiedenis van mijn kleine Sybaritische voor iemand uit Temesa even moeilijk te verteren als voor Perseus de tijding, dat Andromeda aan haar rots reeds misbruikt was door Triton, Nereus, Okeanos, Pontos, Glaukos en het monster van Poseidon, waarvan hij haar bevrijden moest. Maar evenals Perseus, en wellicht is dit het voorrecht der jeugd, was ik ook zeer bedreven in het opvangen van Gorgonische verschrikkingen in glad geslepen spiegels, waar zij geen kwaad meer konden doen. En welke betere spiegel dan het huwelijk, waar alles in kuise heiligheid straalt? Het was of mijn aanzoek een terugwerkende kracht had, die de liefdeslessen wegvaagde; ik vroeg haar niet omdat mijn liefde zo ongeduldig was, maar om mijn twijfel kwijt te raken. Toen zij eenmaal ja had gezegd, knaagde het nog lang genoeg na, want dergelijke kunstgrepen helpen gewoonlijk maar kort.
| |
| |
Na onze paarden op een veilige plek bij de kopermijnen te hebben vastgebonden, klommen wij in de eerste nachtelijke uren bij de wapensmederij over de stadsmuur, en twee dagen lang verborg ik Orseïs bij mijn jongste zuster, sinds kort gehuwd met een verstandige man, en mij oprecht toegedaan. Nog altijd meende ik Temesa de langste tijd gezien te hebben, en, geheel vergroeid met mijn stad, kostte het mij soms moeite Orseïs daar geen verwijt van te maken. Mijn zuster en mijn zwager, al beviel het meisje hun goed, zagen het donker voor ons in.
Toen veranderde alles op slag. Nauwelijks hadden Periphas en de zijnen de eerste nieuwsgierige vragen beantwoord, of ik wist wat mij te doen stond, en zonder zelfoverschatting, tenzij die der jeugd, in het weder beleven, mag ik zeggen dat dit de eerste maal geweest is, dat ik mijn berekeningen feilloos grondde op de stemming onder de bevolking van Temesa. Toen de jeugdige strijders langs de Krotonse weg onze stad bereikten, hadden de Krotoniërs reeds het gerucht verspreid, dat de Temesiërs alleen maar geschikt waren om volk bijeen te drijven, en in het gevecht onbruikbaar waren gebleken. De jonge helden, eenmaal aan het woord, deden niets om deze laster de kop in te drukken, doch wierpen alle schuld op de Krotoniërs zelf, die niet alleen de lafhartigste aller oorlogen hadden gevoerd, maar ook beulen waren voor hun bondgenoten, schriel met stro voor de paarden, en altijd maar snauwen. Deze openhartigheid maakte bij ons een voortreffelijke indruk. Men was gerust nog wel bereid de jongelieden als helden binnen te halen, - wat zij afwezen, - maar alle verontwaardiging gold thans Kroton, alle deernis het arme Sybaris, en alle spijt de onbezonnenheid om mee te hebben gedaan. De zegswijze ‘hij vecht als een Krotoniër’ stamt uit die dagen.
Toen ik had laten rondstrooien, dat ik onder de neus der Krotoniërs een aardig Sybaritisch meisje had weggekaapt, scheelde het weinig, of men had mij gevierd als de grootste held van allemaal, en het kostte mij toen enkel nog een bezoek bij de archont, en bij de oudste priester en priesteres van Zeus en Athene, om voor Orseïs toestemming te verkrijgen in Temesa te blijven wonen, en voor mij om met haar te trouwen. In hun hart vonden zij het prachtig, deze poets, Kroton gespeeld, - al werd niemand in Kroton er minder van, - en het enige dat zij mij aanrieden was de vertegenwoordiger op te zoeken en hem vergeving
| |
| |
te vragen voor de roof. Ik moest het dan laten voorkomen alsof ik niet geweten had, dat Orseïs een Sybaritische was. Maar ik was nu zo overmoedig geworden, dat ik leugens meende te mogen versmaden, te meer omdat deze vertegenwoordiger belangen had in onze mijnen, en door mijn broers als een zakenvriend werd behandeld. Het gesprek was allerzotst: hoe meer hij over Orseïs' herkomst in het vage bleef, hoe smakelijker ik uitweidde over haar rijke familie, haar marmeren paleis, haar droevig lot; het leek er waarachtig op alsof ik openlijk de spot met hem dreef; ten slotte begon hij te lachen, en ik kon gaan. Die dag stapte ik als een pauw door Temesa. Niets scheen mijn geluk in de weg te staan. Mijn zuster en zwager waren verrukt van Orseïs. Mijn vrienden vonden haar het mooiste meisje dat zij ooit hadden aanschouwd. Bij de wijding van de veroverde wapens tot tropee in het heiligdom van Polites behandelden zij mij als listigste der dapperen, en als dapperste minnaar van Temesa. Mijn vader, ziekelijk reeds, omarmde mij en lachte mee met de anderen. Zijn toestemming tot ons huwelijk was de laatste daad, die hij in dit leven verrichtte.
|
|