| |
| |
| |
5
Een half jaar nadat een lok van mijn rode haren aan de bronnimfen was geofferd, zoals Timokreon dat reeds had aangekondigd, brak de oorlog met Sybaris uit, en mijn manbaarwording wist ik niet beter nogmaals te vieren dan mijn vader om toestemming te vragen met ons klein legertje mee te trekken. Klein, niet ondapper, belust op buit ook wel, maar daarbij zo weinig de uitdrukking van een algemene overtuiging en laaiende geestdrift in onze stad, dat men er zich over verbazen moet, dat alles nog zo goed is afgelopen. Dat de Temesiërs er weinig voor voelden Sybaris te vernietigen, had verschillende oorzaken, waaronder de Ionische stamverwantschap niet eens de belangrijkste was. Het is waar, dat de doorvoerhandel in Sybaris, vooral van het Etruskisch koper naar Miletos, onze naijver gaande had moeten maken; maar Sybaris was ver, en ieder nadeel, werkelijk of denkbeeldig, konden wij bij de Krotoniërs als voorwendsel gebruiken, wanneer het erom ging verlichting van lasten te verkijgen. Door de grote afstand sprak de zedeloosheid in Sybaris maar weinig tot onze verbeelding: de verhalen werden aan Krotonse laster toegeschreven, en meestal klonken zij ook onwaarschijnlijk genoeg.
Men kent de voorgeschiedenis. De oorzaak waarom Kroton met zijn bondgenoten de zusterstad zo moorddadig aanviel, na haar in Delphi en overal elders zwart gemaakt te hebben, was in de diepste grond ijverzucht, en wellicht beduchtheid, dat de uitspattingen daar ter plaatse naar Kroton zelf zouden overslaan, dat immers na de slag bij de Sagra een soortgelijke periode had doorgemaakt. Bovendien, en dat lag iets meer aan de oppervlakte, waren er politieke verschillen. Overmoedig geworden door de weelde, lui en verwekelijkt, had het volk in Sybaris naar de
| |
| |
tyrannis gegrepen, niet uit ontevredenheid, maar voornamelijk om Pythagoras te hinderen, die vroeger in Sybaris gewoond had, voordat hij het verruilde voor het iets minder losbandige Kroton. Daar, in Kroton, waren deugdzaamheid en orde sindsdien hersteld, daar regeerden de hogere standen in overeenstemming met Pythagoras' leerstellingen, daar werd een grootscheepse poging ondernomen om alle steden in éen machtig verbond, zelfs met gemeenschappelijke munt, te verenigen. Maar de boog werd te strak gespannen. Reeds zeven of acht jaar voor het uitbreken van de oorlog was de tegenstand tegen Pythagoras in Kroton bijna even fel als in Sybaris, al uitte het zich anders. Dáar werden de Pythagoreërs de stad uitgejaagd, terwijl in Kroton het drijven van volksmenners, afgunstigen, achteruitgezetten, haters van filosofie en moeilijke driehoeken, alleen nog maar een gevaarlijke onrust bewerkstelligden.
Wat beter middel nu om de macht te behouden dan Kroton ten strijde te voeren tegen Sybaris? Pythagoras predikte het zelf: Sybaris, het goddeloze, moest vernietigd worden, met de grond gelijk gemaakt, de goden zouden straffen wie het weer op wilde bouwen. Aan zijn oprechtheid hoeft niet te worden getwijfeld, maar zijn bloeddorst zou misschien iets minder fel zijn geweest, zo hij in Kroton vaste grond onder de voeten had gehad. Hier in Temesa, het oog gescherpt door de afstand, was men zich van deze samenhang maar al te zeer bewust; men had bij ons ook altijd een onderscheid gemaakt tussen de staatkunde van een groot filosoof en zijn filosofie; en de Pythagoreërs onder ons drongen minder overtuigd op deelname aan de veldtocht aan dan de anderen ertegen waarschuwden. De afloop heeft hun gelijk gegeven. Sybaris eenmaal vernietigd en ontvolkt, de buit verdeeld, en natuurlijk weer niet eerlijk verdeeld, werden de Pythagoreërs evengoed uit Kroton verdreven, en die welke bleven, onder het bewind van de liederlijke en onbeschaafde tyran Ninon, wisten niets beters te doen dan aan de algemene uitspattingen deel te nemen, voorop de potsierlijke en volbloedige athleet Milon, die bij de dag leefde en wiens hersenen in een notedop plaats zouden hebben gevonden.
Geheel aan de oppervlakte ten slotte lag, als rechtstreekse aanleiding tot de oorlog, de moord op het Krotonse gezantschap, op aanstichten van de Sybaritische tyran Telys. Een wreedheid,
| |
| |
een domheid, maar die nog niet met de vernietiging van een stad met meer dan 300.000 vrije burgers gestraft hoefde te worden. Bij ons voelden intussen de verstandigsten wel, dat een onderneming, waarvan de beweegredenen diep, minder diep en oppervlakkig zijn, geen buitenstaander vertrouwen kan inboezemen; dat riekt te veel naar de geestesgesteldheid van de man, die een op heterdaad betrapte dief doodt, omdat hij een dief is, omdat hij hem allang haatte, en omdat hij van jongs af aan zo graag iemand heeft willen vermoorden. Maar wáren wij buitenstaanders? Waren wij niet horig aan Kroton? Betrekkelijk, zeer betrekkelijk. Onder die roerige omstandigheden had Kroton ons nooit ergens toe kunnen dwingen; en het is bekend hoe weinig manschappen het veel afhankelijker Kaulonia geleverd heeft, beducht als het was voor een verraderlijke overval door het naburige Lokroi. Maar, men raadt het al: natuurlijk draaide alles weer om Polites. In ieders brein tekende zich af: wat zegt de Held ervan? De meesten wisten het zelf niet eens, maar nooit was het heroön in de bossen bij de rivier zozeer het middelpunt van onze stad geweest als in die dagen van weifeling. Een andere priester dan de oude Timokreon had zich tijdelijk als tyran kunnen opwerpen, en later, zelf priester, heb ik mij wel eens in die rol ingedacht, overigens zonder tot een duidelijke gedragslijn te komen. Ik vermoed, dat ik zolang getreuzeld had tot de oorlog over was, - hetgeen dan op een weigering was neergekomen, - maar het viel niet te ontkennen, dat er een voor en een tegen was, en dat ook Polites daar zo over moest denken.
Ik zwijg nu over jonge heethoofden, die zeiden: ‘Wij gaan Sybaritische meisjes halen, om voortaan aan de Held te offeren,’ - iets dat onmogelijk was, en ook niet in goede aarde gevallen zou zijn, al wist geen sterveling hoe Polites dacht over Sybaritische meisjes. Pogingen om orakels van hem te verkrijgen stuitten af op de luiheid of het opzettelijk onbegrip van Timokreon. Om raad in Delphi te gaan halen reikte de tijd niet toe; iedereen kon zich ook wel indenken hoe, na haar vonnis over Sybaris, de Pythia geoordeeld zou hebben. Men dient er voorts rekening mee te houden, dat wij geen andere bruikbare heroën hadden om in de strijd voor te gaan. In Kroton had men ze: niet alleen bruikbare, maar algemeen vereerde heroën, tot Herakles toe. Polites werd alleen vereerd in Temesa, bespot (met alle andere heroën,
| |
| |
demonen, machten, halfgoden en goden) in Sybaris, en in mindere mate ook in Kroton, al hing dat veel van de bevolkingsgroep af. Dit was een belangrijk punt: verplaatsten wij ons zo goed mogelijk in het gedachtenleven van onze Held, dan zou hij moeten zeggen: ‘Roeit elkander uit, Kroton en Sybaris, mijn volk blijft erbuiten.’ In hun hart vonden de meest overtuigde Politesvereerders dit ook de beste oplossing. Voor Polites moest het weinig aantrekkelijks hebben een stad, die hem verguisde, te vernietigen ter wille van een stad, die hem half verguisde. Maar zo eenvoudig was het nu ook weer niet. Juist zijn aanhangers moesten er rekening mee houden, dat Polites, behalve een zwerver en een vrouwenjager, toch in de eerste plaats een groot krijgsman was geweest, tuk op oorlog, en niet al te kieskeurig in de leuzen waaronder die was te voeren. En het te velde trekken tegen zedeloosheid en goddeloosheid was in elk geval een goede leuze, ook al zou een god aan Polites kunnen vragen wat hij onder zedeloosheid verstond. Maar hoe dan ook: Polites zou niet graag zien, dat de Krotoniërs ons als lafaards beschouwden. Op de agora werd Homeros wel aangehaald in die dagen: ‘Zijn wij minder waard dan onze vaderen?’
Wie in het bovenstaande weg weet moet tot de slotsom komen, dat men evenveel redenen had om Sybaris aan te vallen als om Kroton niet ter wille te zijn. Van een algemene geest van: wij hebben nu van lang voor de ie Olympiade onze meisjes laten wurgen, laten wij ons nu eindelijk eens mannen betonen, was weinig te bespeuren; en wat ten slotte de doorslag gaf was alleen maar de onbesuisdheid der jeugd, die in naam van iedere held iedere stad zou hebben aangevallen. Meer dan driekwart van ons legertje van tweehonderd man bestond uit jonge mensen, ongeoefend, vechtgraag en luidruchtig. Dat Polites met zo'n troep niet meetrok, is alleen maar te begrijpen. Wij hebben tenminste niets van hem gemerkt. Van mijn broers ging niemand mee. De vraag op de wapensmederij was plotseling veel te groot geworden, en de vroege dood van mijn vader heb ik altijd aan overwerktheid toegeschreven. Periphas ging mee, en nog een paar van mijn vrienden. Wij kochten paarden, en bekwaamden ons inderhaast in de wapenhandel. Erg Spartaans opgevoed waren wij niet in Temesa, dat zaken doen boven alles stelt, maar natuurlijk zijn de spieren hier even hard als elders, om van moed en ondernemingsgeest maar te zwijgen.
| |
| |
Laat ik hier onmiddellijk aan toevoegen, dat onze ongeoefendheid niet het minste verschil maakte. De Sybarieten namelijk waren zo ontzenuwd en verwijfd, dat wij van de voorkant alleen vrouwen te zien hebben gekregen. In mijn dromen zie ik ze nog wel eens voor me uit vluchten, deze Sybarieten, en een opwekkend schouwspel is het niet, want van niets heb ik zo'n sterke indruk gekregen als dat deze lekkerbekken en liefdeskunstenaars grote kinderen waren, levend in een grenzeloze overschatting van hun geluk en deszelfs onaantastbaarheid. De goden hadden zij overboord gezet, en daarmee alle menselijke maat en bescheidenheid; maar ik geloof niet, dat zij boosaardig waren, en zeker ook niet onbeschaafd in hun verblindende pracht en rijkdom, die alles overtrof wat het menselijk oog heeft aanschouwd. Volkomen verrast door de aanval, trokken zij ten strijde in kostbare purpergewaden, gesmukt meer dan gewapend met gouden schilden en zwaarden, op paarden met schabrakken waard een fortuin, begeleid door knapen der liefde, die hondjes van Melitos aan lijnen meevoerden, ombuiteld door dwergen die zongen en in de handen klapten, gevolgd door vlezige koks met mutsen van bladgoud! Bij Zeus, zulk een leger is nooit eerder aanschouwd, op de Olympos moeten de goden zich hebben verdrongen. Daarbij koesterden zij over krijgskunst de meest verouderde denkbeelden. Homeros kenden zij natuurlijk, en voor de muren heb ik minstens acht strijdwagens zien verschijnen, schitterend als de wagen van Helios. De menners waren voorname jongelingen met goudblonde lokken tot op hun schouders. Eén braakte alles uit, van angst, of van de overvloedige maaltijd van die ochtend. Het was jammerlijk. En lopen dat zij konden! Onze eerste wolk van pijlen bereikte hen niet eens, en de beide Arespriesters, die Kroton van Lokroi had geleend om brandende fakkels onder de vijand te werpen, ten teken van het begin van de strijd, keerden onverrichter zake naar Lokroi terug om kwaad te spreken van Sybaris en
Kroton beide.
Hoe de Krotoniërs tegen deze weerloze levensgenieters woedden behoeft hier al evenmin te worden opgehaald als het lot dat de stad trof: de stelselmatige vernieling der gebouwen, de verlegging van de Krathis, de verdrijving van de gehele bevolking, die na velerlei omzwervingen zich in Laos en Skidros nestelde, vanwaar zij tot op heden niet terug is gekeerd, ondanks pogingen
| |
| |
tot bemiddeling van Athene en zelfs van Delphi. Veel bijzonderheden over de strijd zijn ook sterk overdreven, of rondweg bedenksels, zoals het fraaie verhaal over de Sybaritische soldaten, die niet alleen om lijfsgenade smeekten, maar zich ook als lustknaap aanboden. Evenmin zal de toekomstige geschiedschrijver er goed aan doen de Krotonse aanvoerder, de meergenoemde athleet Milon, in een leeuwenhuid en met een knots als Herakles voor de troepen te doen uitgaan. Over deze Milon, altijd omringd door vleiers en dichters, zijn de meest onzinnige fabels in omloop, en ik heb nooit begrepen wat een man als Pythagoras in hem kon zien. Hij mag dan een beroemd worstelaar zijn geweest, hij was zo ijdel als een meisje, en een vrouwengek erger dan onze Polites in zijn tijd. Dat hij de vijandelijke ruiterij in verwarring heeft gebracht door de paarden op muziek te laten dansen, - de Sybarieten zouden hun dat geleerd hebben, - wordt tegenwoordig door niemand meer geloofd. Paarden kunnen niet dansen. Ik weet van Sybaris meer af dan menig ander, en ik kan de lezer verzekeren, dat het algemene zedenbederf op de paarden geen vat had gehad.
Van dit zedenbederf ziet men bij de verovering van een stad net zoveel als men zelf wil. Periphas beweerde later vetgemeste kalkoenen te hebben gezien zo groot als flamingo's, flamingo's zo sierlijk als nimfen, nimfen zo lieftallig als zij, blijkbaar, alleen in Sybaris konden zijn; daarbij smulpapen met buiken zo ver vooruitspringend als hun uitgestoken arm, en vierjarige kinderen die ontucht pleegden met geiten. Maar ik geloof, dat hij die dag zijn hoofd kwijt was. Hij leefde in een andere wereld dan ik, die alleen brandend neerstortende balken zag, inderhaast uit vensters gesmeten en op Krotonse wagens geladen meubels en zakken met meel, moeders met gillende kinderen, een barende vrouw die niet vluchten kon, een groep Sybarieten in goud en purper aan het bankettéren in een open pronkzaal, waar zij ons filosofisch met de hand groetten, terwijl de eerste vlammen reeds naar binnen sloegen. Ook wilde het toeval, dat ik de tyran Telys door de Sybarieten heb zien ombrengen, niet in de Heratempel, zoals later is beweerd, maar toch wel op de drempel. Zij deden dit ongetwijfeld om de Krotoniërs te behagen, niet uit woede tegen hun leider. Ik geloof, dat die dag iedere Sybariet iedere Krotoniër de tenen zou hebben gelikt. Maar dat is nog geen bewijs van zedenbederf.
| |
| |
Ook bedenke men, dat volgens de ongeschreven wetten der oorlogvoering het zedenbederf in zo'n geval veelal aan de kant is der overwinnaars. Hoeveel vrouwen er die dag verkracht zijn weet ik niet, maar het moet in de duizenden hebben gelopen. Temesiërs hebben zich daar niet schuldig aan gemaakt. Dat ligt niet in onze aard, of laat ik zeggen in onze eredienst. Bovendien kwam onze ingetogenheid ten goede, dat de Krotoniërs ons gebruikten om de vrouwen bijeen te drijven en buiten de stad te voeren, terwijl zij zelf jacht maakten op de mannen. Wij hadden dus een taak, juist tegenover de vrouwen, die men moeilijk tegelijk kon redden uit een brandende stad, - zo vatte ik de taak althans op, - en tot liefdesspel dwingen tussen de vlammen. Krijgslauweren waren het niet die wij plukten, maar wij hebben Kroton en de andere steden toch wel een lesje gegeven.
Zo kwamen wij in een huis, een paleis veeleer, een tempel om te zien, met Ionische zuilen en beeldhouwwerk langs alle wanden, waarin de brand niet hevig had kunnen woeden, omdat vrijwel alles er van marmer was. Uit een der vensters in de zijgevel steeg rook, dat was alles. Wij waren met ons vijven, en uit dit huis haalden wij vier vrouwen, die ik aan de bewaking der anderen overliet, nadat een dienstmaagd met een vlugge blik op een van haar meesteressen mij in het oor had gefluisterd, dat er een meisje was achtergebleven, dat niet mee had gewild. Voordat ik weer naar binnen ging, keek ik de vrouwen er eens op aan, vooral de oudste twee, met hun strakke maskers, zichtbaar gegroefd onder het blanketsel. Zij ontweken mijn blik, ik wilde niet vragen. Ze hadden dat afwezige, of naar binnen gekeerde, dat ik reeds eerder bij voorname burgers had opgemerkt, en dat haast aan bedwelming deed denken: een drankje der rijken, om in te nemen, wanneer eenmaal de goden Sybaris zouden straffen. Daar hun levenswandel hun verbood ook maar iets van leed en beproeving op zich te nemen, hadden zij zich van te voren gewapend ook tegen het onwaarschijnlijkste. Later is mij van verschillende zijden bevestigd, dat ik juist had gezien.
Weer snelde ik dus de verlaten zalen door, op iedere gesloten deur lettend, die wij nog niet binnen waren gegaan. Maar ik vond niets. Ik zocht op de plaatsen waar het nog brandde; ik wilde niet al te veel tijd verliezen; toen, in een marmeren zaal met rustbedden langs de muren, waaronder ik al gekeken had, trok het
| |
| |
schelle gekef van een hondje mijn aandacht, een hondje van Melitos, een van die weeldediertjes, die ons die dag telkens voor de voeten hadden gelopen, voor zover ze niet te vet waren om te lopen. Zulk snauwen heb ik van zulke kleine hondjes nog nimmer waargenomen. Zij waren de enigen in Sybaris, die door een geest van verzet waren bezield.
Maar waar kwam het geluid vandaan? Ik onderscheidde nu ook geprevel, of gesis, blijkbaar bedoeld om het hondje het zwijgen op te leggen. Ik luisterde nog eens goed: het geluid kwam van onder de vloer. Maar deze vloer was zeker te dik dan dat het van de onderliggende verdieping afkomstig kon zijn. Eindelijk ontdekte ik een grote marmeren plaat, die door een pinkbrede voeg van zijn buren was gescheiden. Ik ging erop staan, maar er gebeurde niets. Het blaffen, het fluisteren klonk nu vlak onder mij. Door een vage beklemming beslopen, overwoog ik of het niet beter was het huis te verlaten, toen plotseling mijn oog viel op een klein zilveren rad aan de muur, tussen twee rustbedden, en juist tegenover de marmerplaat waarop ik stond. Was dit het? Van zulke vernuftige werktuigen moest Sybaris vol zijn. Men zei wel eens, dat Hephaistos in Sybaris zou kunnen leren, en hun badvertrekken moesten wonderen bevatten, die het oude Kreta niet had gekend.
Door aan het zilveren rad te draaien bracht ik inderdaad beweging in de plaat. Schokkend ging hij omlaag, en werd toen onder een geknars, dat het keffen overstemde, onder zijn buren geschoven. Ik haastte mij naar de opening. Eén sprong, en het hondje had mijn chiton te pakken. Ik trapte hem van mij af. Uit de opening steeg etenslucht op, geur van vruchten. Toen ik mij vooroverboog, woei koude aan mijn gezicht; het moest hier een bergplaats voor voedingsmiddelen zijn, door waterbuizen gekoeld, en met zo weinig mogelijk tijdverlies en tot aangename verrassing der aanliggenden op te dragen. Er was een houten trapje, ik daalde het af, het grommende hondje op mijn hielen. Even later stortte ik mij op een vrouwelijke gedaante, die een albasten kruikje aan de mond bracht.
Naast de opening stonden wij naar elkaar te kijken, ik besnuffeld door het hondje, het vijftien- of zestienjarig meisje, dat ik naar boven had getrokken, roerloos en doodsbleek. Zij had goudachtig haar, en was zo tenger, dat ik haar met éen hand had kunnen op- | |
| |
tillen. Zij keek mij uitvorsend aan, met grote, zwarte ogen, het kruikje nog in de hand. Toen ik haar gelastte het te laten vallen, gooide zij het achter zich aan stukken.
‘Waarom ben je niet met de anderen meegegaan?’
‘Omdat ik niet wil.’
‘Er mogen geen vrouwen in de stad blijven, en ik van mijn kant zie niet graag dat vrouwen de hand aan zichzelf slaan. Er zal je niets geschieden. Ga nu met je familie mee, kom.’
‘Nooit,’ beet ze mij toe, en met een snelle blik achter zich naar de rustbedden: ‘Ik ben in ongenade gevallen bij mijn tantes, omdat ik op een feestmaal de gasten niet ter wille wou zijn, terwijl ik al twee jaar de beste lessen had gehad. Ik wou weglopen. Nu zij weggaan, blijf ik hier.’
‘Ben je dan niet bang voor de Krotoniërs?’
‘Dat hebben ze mij nooit geleerd, bang zijn.’
Zij scheen het van lessen te moeten hebben, dit meisje, al waren de laatste mij duidelijker dan de eerste. Maar de tijd drong; zij kon hier onmogelijk blijven; en vanzelf vormde zich de gedachte:
‘Ga dan met mij mee.’
Haar ogen gleden over mij heen. - ‘Naar Kroton?’
‘Naar Temesa.’
‘Waar is dat?’
Voor ik kon antwoorden hoorde ik mijn makkers beneden in het huis. Reeds kwamen zij hoger, roepende ‘Plexippos, waar blijf je,’ - wij hadden niet eens tijd meer om de marmeren plaat over de opening te schuiven. Op een wenk van mij verborgen wij ons met het hondje in de uiterste hoek van de hooggelegen proviandkelder, waar het koude water klokkend door de buizen stroomde. Achter kisten met dadels en citroenen, waarvan de geur bijna bedwelmend was, - laatste teken van de Sybaritische weeldetuin, die nu verdwijnen ging, - lag het meisje heel stil tegen mij aangedrukt, het hondje met zijn kop op mijn knie, en even stil. Dit diertje scheen alleen te blaffen wanneer hij er éen hoorde sluipen, niet meerderen rumoeren. Het speet mij later, dat wij het achter moesten laten. In de eetzaal bleven mijn makkers maar kort, zonder de opening te ontdekken. Beneden hoorde ik hen roepen, dat zij weggingen. Toen alles rustig was, voelde ik haar armen om mij heen en haar droge mond op de mijne, die zij onmiddellijk daarop, als om een verzuim te herstellen, met de tong bevochtigde.
|
|