| |
| |
| |
4
Maar ik was nog geen priester, wist ook niet, dat ik het ooit zou worden, al trok de wapensmederij mij steeds minder aan, en het enige dat mij beheerste was een brandende nieuwsgierigheid naar wat er bij het heroön voorviel. Door deze gedachten, en door de plannen die ik smeedde, verviel ik steeds meer tot eenzaamheid, en ik herinner mij dat ik, op een middag de Sabbatos overstekend, verderop tussen de rotsblokken Periphas en andere makkers ontwaarde, die daar joelend speelden en baadden, terwijl ik, met de norse vastberadenheid der ontdekkers, het platgetreden pad insloeg, waarover zoveel ten dode gewijde meisjes waren voortgedragen. Aan de meisjes dacht ik weinig, ook niet aan de Held zozeer, - bij mijzelf gebruikte ik de naam Polites al minder en minder, - want het was mij allereerst om de plaats van handeling te doen, en wat die mij zou kunnen leren.
Even later gluurde ik over de muur van het verlaten heiligdom. Op een dikke boomtak gezeten, vlak bij mij een stuk of wat zwartgeblakerde schedels met gedraaide horens, die behalve op de muur ook op de takken gestoken waren, ontdekte ik het bronzen beeld, dat mij erg klein leek, en het brede voetstuk waar vroeger het paard op had gestaan. Dat dit Polites' graf was wist ik natuurlijk niet, en van een grafheuvel was ook niets te bekennen. De hof was begroeid met hoog gras; dat ging zo naar het altaar, eveneens zwartgeblakerd, en in de schaduw van de voorhof, onder het afdak, vertoonden zich enkele tempelvaten, waaronder éen van goud, en de offertafel voor de spijzen, en daarachter een tweede beeld, iets groter, en voorzover ik het onderscheiden kon uit ruwe steen gehouwen. Dit beeld had het uitzicht op de offertafel en het altaar, en bovendien keken, over een vrij grote af- | |
| |
stand, de beide beelden elkaar aan, alsof het ene Polites was en het andere de Held. Schuin achter het stenen beeld bevond zich een deur, met koper beslagen; daarnaast een tweede, smallere deur. Het was een vrij onbeduidend tempeltje, zonder zuilen, het dak met leemtegels bedekt, een gebouwtje dat mij haast te schamel voor Polites leek, van wiens voorgeschiedenis ik mij toen nog een overdreven voorstelling vormde. Ik hield hem voor een god, zoiets als Herakles. Wijgeschenken van was, een ziek been, omzwachteld met linten, een mandje met druiven, een helm, leken mij al meer in overeenstemming met zijn goddelijke waardigheid.
Juist toen ik mijn boomtak voor een uitkijkpost bovenop de muur had verruild, viel mijn oog op een klein raampje in de zijgevel, waardoor iemand naar mij stond te kijken. Ik zag alleen zijn gezicht, dat bol en zeer blank was; het kwam mij vaag bekend voor, en ik meende ook, dat er tegen mij geglimlacht werd. Dan was het weg, en even later verscheen in de tweede deur een zware man in wit geplooid gewaad, die langzaam op mij toekwam, duidelijk glimlachend, maar met een dikke vinger vermanend in de hoogte. Zijn stem was die van een hoogbejaarde:
‘Jij daar op de muur, moet jij je schaduw verliezen?’
Zo bleef hij schuin beneden mij staan, en wij keken elkaar onbewegelijk aan, hij niet dreigend, ik niet al te bang. Zijn waarschuwing was onzinnig. Natuurlijk was het verboden op de muur te gaan zitten, maar door de poort had ik gerust naar binnen kunnen gaan, en met schaduwverlies werd alleen diegene bedreigd, die zich zonder verlof in de cella ophield. Dat de oude man de Politespriester Timokreon was wist ik niet, maar toch kende ik hem, want voor zijn huis in de bovenstad, niet ver van het onze, had ik hem wel eens met kleine jongens zien praten. Van het begin af aan was ik overtuigd van zijn goedige inborst, maar ook van zijn ouderdom en zijn weldoorvoedheid, die hem als priester van zulk een geduchte godheid als Polites weinig overtuigend maakten. Maar dit waren nu juist de dingen, die ik te weten wou komen, en ik geloof, dat men mij met geen stok van die muur afgekregen had. Opmerkelijk bij Timokreon was het ontbreken van rimpels. Zijn voorhoofd en wangen waren even glad als zijn kaal hoofd, en zelfs zijn witte baard had dat gladde en effene, alsof hij niet uit afzonderlijke haartjes bestond. Hij was een kolossale
| |
| |
man, geenszins afgetakeld, toch al diep in de zeventig: een berg van goedaardig vlees, die ongebogen door het leven ging, tezamen gehouden door zijn eigen zwaarte.
‘Je hebt mooi rood haar,’ zei hij eindelijk, met een snelle blik naar de grond, waar zich iets bewoog, ‘zulk mooi rood haar heb ik tot nog toe alleen bij de Phoeniciërs gezien, de bewoners van dat verre palmenland. Je houdt natuurlijk van reisverhalen.’
‘Zeker, vader,’ zei ik, van zijn priesterlijke staat nu toch wel overtuigd, en verheugd dat hij mijn karakter zo goed begreep.
‘Als over een paar jaar een lok van dat mooie haar geofferd wordt zullen de bronnimfen blij zijn, ha, ha. In Phoenicië zou er misschien iets anders met je gebeuren.’
‘Wat dan?’
‘Dat zeg ik niet,’ prevelde hij, en bukte zich om de kop van een donkerbruine slang te strelen, die langs zijn been naar boven kronkelde, terwijl in het hoge gras nog meer van deze dieren in aantocht waren, ‘kom je weer melk snoepen, slang? Wie ben je eigenlijk? Koronos? Parrhasios? Ik zie het al: de brutale Parrhasios... Ze drinken alle melk op, - of ben je soms bang voor slangen?... Welneen, jongens met zulk mooi rood haar zijn niet bang voor slagen... Weg... Weg...’
Er kropen nu drie slangen tegen hem op, en ik kon mij niet aan de gedachte onttrekken, dat zij al dat wit, van zijn gewaad, en van zijn vet gezicht en zijn baard en de spaarzame haarkrans, voor melk aanzagen.
‘Wat zou er in Phoenicië met mij gebeuren?’ vroeg ik weer.
Hierop maakte hij zijn ogen klein en keek mij lang aan. En opeens begreep ik hem. Het was een toespeling op mensenoffers. Dit gebruik kende ik van de Karthagers; maar ik herinnerde mij nu, dat vroeger, bij een huiselijk feestmaal, een van mijn broers, die later naar Syrakuse is gegaan, eens gezegd had: ‘Karthagers dat zijn Phoeniciërs, boevenpak allebei, - ik laat me door geen van beide bedotten.’ Het zou overdreven zijn te zeggen, dat het mij koud over de rug liep, maar ik begreep nu wel, dat de oude priester mij nog steeds van die muur af wou hebben, en daarom gleed ik zonder groet naar beneden, en liet hem bij zijn slangen. Lang duurde het niet, of ik kende behalve zijn naam ook zijn voorgeschiedenis. Hij was vroeger getrouwd geweest, maar had al zijn kinderen verloren, en leefde eenzaam. Wie over hem spraken
| |
| |
waren geneigd de schouders op te halen, al roemde men zijn minzaamheid. Dat hij, als hij wilde, bijzonder grappig kon zijn, werd wel ingezien, maar het was moeilijk zoiets toe te geven van een Politespriester.
Drie dagen later was ik er weer. Dit keer was het heiligdom niet verlaten. Op het pad erheen, dat ik overigens zoveel mogelijk vermeden had, heerste zelfs een vrij druk verkeer: kleine burgers of handwerkers, soms door slaven begeleid, die zwarte bokjes of rammen meevoerden; en van die terugkeerden was de last van wat zij torsten heel wat lichter geworden. Het grasveld leek een veemarkt, met dat oorverdovend lawaai van de offerdieren, die niet alleen naar het altaar bij de voorhof gedreven werden, maar ook naar kleinere altaren, waarvan er éen vlak voor het bronzen beeld was neergezet. Tussen de mannen en vrouwen liepen tempeldienaren of hulppriesters rond om aanwijzingen te geven. Daar de poort wijd openstond, was ik gewoon naar binnen gegaan als enige jongen. Niemand lette op mij, en ik keek mijn ogen uit. Zo ontdekte ik al gauw, dat de offerdieren niet zozeer bang voor de dood waren als wel voor de donkerbruine slangen, waarvan het in het gras wemelde, en die ten slotte met schotels melk tevreden moesten worden gesteld. Overal rondom trillende dieren, gebarende bezoekers, ongeduldige tempeldienaren, en toen kwam er nog een wolverversfamilie binnen met twee witte bokjes, die smadelijk werden verjaagd. Voor de onderwereld zwarte dieren! Daar hebben we ook later dikwijls moeite mee gehad.
Toen het geblaat en gekrijs en de geur van schroeiend vlees hun hoogtepunt hadden bereikt, stond ik voor het altaar bij het bronzen beeld te helpen een zwart bokje vast te binden, en ik zag het bloed in de gaten wegvloeien, die tussen het beeld en het voetstuk van het verdwenen paard in de grond waren aangebracht. Ik was reeds geheel ingeburgerd. Niemand had mij geroepen, niemand dankte of berispte mij: ik was er eenvoudig bij, nam werk uit handen, rangschikte honigkoeken in grote stapels op de grafsteen, bracht nog meer melk voor de slangen, en wierp mij op een zwarte ram die er vandoor wilde. Ik hoorde de gebeden der offeraars, uitgesproken met de armen gestrekt naar de grond, en ik begreep ze. Wat al deze mensen van Polites verlangden kon toch maar éen ding zijn. En toen, rood van inspanning en
| |
| |
geluk, hief ik het hoofd op, en keek in de slaperige ogen van Timokreon, die in zijn lang wit gewaad bij het grote altaar naar mij stond te kijken. Mijn rijk is uit, dacht ik, en ik liep naar hem toe, mijn bebloede handen aan elkaar afvegend.
Toen ik voor hem stond, keek hij over mij heen, en schraapte zich zachtjes de keel:
‘Ik denk niet, dat je moeder dit goedvindt.’
‘Ik heb geen moeder meer, vader,’ zei ik op bescheiden toon, ‘maar ik vind het heerlijk hier te mogen helpen.’
‘Daar staat water om je handen te wassen,’ zei hij, naar een schaal met vuil water wijzend, terzijde van het vat met wijwater, waarmee de priester en de bezoekers van de tempel zich besprenkelden. Toen ik terugkwam, stond hij er nog, zwaar, blank en slaperig, oeroud; en nu durfde ik hem wel iets te vragen dat mij na aan het hart lag, een van de vele raadsels die mij al maandenlang bezighielden. Ik vroeg hem, of door al die kostelijke giften verlokt, de Held niet boven zou willen komen om op aarde te wandelen, voor deze ene dag. En toen hij niets zei, herhaalde ik mijn vraag met meer nadruk:
‘Hij moet toch wel eens bovenkomen? Hij moet hier toch wel eens rondzwerven?’
Weer keek Timokreon over mij heen, hij scheen zijn aandacht bij de laatste offers te hebben, hij hield ongetwijfeld toezicht, hoe dommelig ook; en toen legde hij zijn poezelige hand op mijn hoofd, en ik verwachtte iets over mijn mooi rood haar te zullen horen, maar er kwam niets anders dan:
‘Hij wil wel eens jagen. Daar is hij een Held voor. Maar nu moet je naar je ouders teruggaan.’
Toen ik rechtsomkeert maakte, riep hij mij terug en vroeg mijn naam. Ik zei: ‘Plexippos, zoon van Kallias en Telesilla, de mijnen en de wapensmederij zijn van ons,’ waarop hij de ogen sloot en mij niet meer terughield.
Later, op weg naar de stad, vroeg ik mij af, of hij mij met zijn aansporing om naar mijn ouders te gaan, van wie er éen niet meer in leven was, weer bang had willen maken. Na enig nadenken begreep ik, dat hier alleen vergeetachtigheid van een oud man in het spel was geweest, en ook de opmerking over de Phoeniciërs zag ik nu in een ander licht. Voor hem had de dood van kinderen van mijn leeftijd, of iets ouder, niets ongewoons meer. Het was
| |
| |
een gedachteloos gezegde geweest, waar verder niets achter stak. Nu hij mij kende, en gezien had hoe handig ik was, zou hij het toch niet prettig vinden wanneer ik geofferd werd, om welke reden dan ook. Hij had mij wel naar mijn naam gevraagd! Hij stelde belang in mij. Zelfs leek het mij niet onmogelijk, dat hij mij allang bezig had gezien en de helpers een wenk had gegeven mij niet te verjagen. Maar mijn bezoek herhalen durfde ik toch niet meer.
Na enige tijd viel deze belangstelling voor Polites, deze bezetenheid mag ik wel zeggen, geheel van mij af, zoals dat gaat bij kinderen, en de eerste jaren vervolledigde ik mijn kennis van zijn eredienst zonder er nader mee in aanraking te komen. Met éen uitzondering, want die meende ik aan mijzelf verplicht te zijn. Op de avond van het grote offer, volgend op mijn tweede gesprek met Timokreon, sloop ik naar het heroön, en bracht daar het grootste gedeelte van de nacht door, telkens de muur op en af, niet alleen om te kijken, maar ook om mijn slaperigheid te bestrijden. Dat ik mij aan een halsmisdaad schuldig maakte wist ik niet. Ook had men mij verzwegen, dat achter die zware deur, die zich flauw in het maanlicht aftekende, niet alleen het meisje in slaap lag, maar ook de oude priester. Ik kende haar, zij was van goede familie, en later heb ik gehoord, dat de ouders, die weinig kinderen hadden, in kleine kring de goden hadden vervloekt, en Timokreon om een zeer bedwelmende drank hadden gesmeekt.
Maar ik lette natuurlijk vooral op Polites. Waar was hij? Daar stond zijn beeld, daar waren de openingen, waarin ik bloed en wijn had laten lopen naar de onderwereld. Daar, tegenover hem, stond het tweede beeld. Kwam hij nog niet? De maanschaduwen weefden hun dichte webben, de nacht zweeg, en de slangen sliepen. Geen geluid, nergens vandaan, of het moest het murmelen van de Sabbatos zijn, of van een bron iets dichterbij. Polites kwam niet. Of hij was er al geweest, onzichtbaar zijn naargeestig werk verrichtend. Ten slotte ben ik toch nog in slaap gevallen, in die zoele, geurende herfstnacht, en voor zonsopgang klom ik over de stadsmuur, op een plek bij, of eigenlijk in onze wapensmederij, die ik enkele jaren te voren had ontdekt.
|
|