| |
| |
| |
3
Mijn naam is Plexippos, en ik ben de zoon van Kallias en Telesilla, beiden van voornaam geslacht, mijn moeder met enig Spartaans bloed in de aderen, merkbaar aan de kortaangebonden spreektrant, mijn vader naar het luchtige en welbespraakte Ionië aardend. Daar het niet de moeite loont al mijn broers en zusters te beschrijven, - het merendeel is Temesa niet trouw gebleven, ik heb zelfs een broer in Syrakuse, waar hij partij voor de tyran Gelon heeft gekozen, - wil ik hier volstaan met de mededeling, dat mijn op éen na oudste broer mij, voor zover noodzakelijk, altijd heeft onderhouden, en dat zij zonder éen uitzondering, en dat geldt ook voor de oudere verwanten, handel en nijverheid stelden boven ambten in het stadsbestuur. De wapensmederij brachten zij tot grote bloei, de mijnen bleven onuitputtelijk, en met iedere oorlog werden zij rijker. Dat zij de Perzen niet als hun doodsvijanden beschouwden, was een natuurlijk uitvloeisel van hun handelsgeest, al leverden zij niet aan de Perzen. Hadden de Perzen aan de andere kant van het Silagebergte gewoond, dan hadden zij het ongetwijfeld gedaan. Maar daar wonen de Krotoniërs, de enigen in ons gebied, die bij Salamis de Grieken hebben geholpen. Dit keurden mijn broers niet af. Integendeel, want zij redeneerden: tot nog toe hadden de Perzen een verpletterend overwicht; komen er nu meer zoals Kroton, dan wordt het evenwicht hersteld, en de oorlog duurt langer.
Toch hebben wij ook enkele priesters in onze familie, en ik geloof, dat drie op de vier ongetrouwde vrouwen priesteres zijn geworden, waarna zij vaak nog huwden. Zakelijkheid en de trouwe dienst aan de goden: daarmee is mijn familie wel gekenschetst. Beide heb ik geërfd. Daarentegen komt roodharigheid in geen
| |
| |
enkele tak voor, en ik moet wel aannemen, dat deze kleur, waarvoor ik mij nooit heb geschaamd, het gevolg is van een hemelverschijnsel op het tijdstip van mijn geboorte. Zeus slingerde toen een bliksemstraal, die meteen mijn haar in brand zette: zo verhaalde het mij mijn oude voedster, eraan toevoegend, dat mijn moeder het niet eens merkte, aangezien die zich veeleer met Hera bezighield, op de haar eigen beproefde wijze. Hoogstens dat ik iets vlugger geboren werd dan de anderen.
Deze voedster, aan wier zorgen mijn moeder, door het huis in beslag genomen, mij vrijwel volledig overliet, heeft een grote invloed op mijn leven gehad en al vroeg een nadenkende jongen van mij gemaakt. Deze dikke boerenvrouw, getooid met een glad gezwel in de hals, dat bij opwinding klopte, verenigde de luie goedhartigheid der Oenothriërs zowel met nieuwsgierigheid als met geslotenheid; maar deze laatste eigenschap toonde zij niet tegenover mij, want al vroeg vertelde zij mij dingen die ik niet begreep en die ik ook niet had mogen weten. Was ik ondeugend, zoals ieder kind dat is, roodharig of niet, dan dreigde zij mij niet met de wolven uit het Silagebergte of de bloedzuigende demon Empusa, maar met een geheimzinnige naam, die zij mij streng verbood zelf in de mond te nemen. Pas op, of Polites komt je halen. Moet Polites je wurgen? Polites heeft genoeg meisjes, de volgende keer neemt hij een jongen, opgepast. Niet dat dit mij nu bepaald angst aanjoeg; en wanneer ik op het kloppen van haar gezwel mag afgaan, was zij zelfs banger dan ik: voor Polites zelf, of dat ik haar verraden zou. De angst ontwikkelde zich pas veel later, op mijn twaalfde of dertiende jaar, toen ik tot de ontdekking kwam, dat de Held, die in mijn omgeving wel eens terloops genoemd werd, niemand anders was dan de Polites van mijn voedster; zodat bij de algemene eerbied voor helden zich plotseling de grondeloze angst voegde van een domme boerenvrouw, die een door iedereen geschuwde naam alleen tegenover een jongetje had durven uitspreken. De voedster was toen niet meer in huis, mijn moeder was aan de koorts gestorven, en mijn vader, die haar vijf jaar later volgen zou, bemoeide zich even weinig met mij als mijn oudere broers en zusters, zodat ik niemand had tot wie ik mij kon wenden. Nog steeds wist ik niet wie Polites was. Kinderen in Temesa werden lang onwetend gehouden. Voor onze oren werd de Politesdag behandeld als een gewoon
| |
| |
feest, een voorproef van de Thesmophoriën. En in het verbergen van rouw, smart, opstandigheid zijn de Temesiërs altijd meesters geweest.
Nu had ik een vriendje, Periphas genaamd, de zoon van Theagenes, de latere archont, en op een middag, toen wij zeedieren vingen aan het strand, vroeg ik hem op de man af: ‘Wie is Polites?’ Nooit heb ik iemand zo zien verbleken, ik dacht, dat hij mij zou slaan. Maar hij sloeg alleen maar zijn hand voor mijn mond, en bleef mij met grote ogen aankijken. Eindelijk haalde hij de schouders op, lachte schamper, en wilde naar zijn zeesterren terug. Dit hinderde mij. Ik was sterker dan hij, ik liep hem achterna, en beet hem toe:
‘Ik weet wel, dat ik die naam niet zeggen mag, ik weet ook, dat hij dezelfde is als de Held, maar als jij me niet zegt wie hij is, dan vertel ik rond, dat jíj Polites gezegd hebt.’ - En toen hij nog aarzelde: ‘Ik ben niet op jou aangewezen, Periphas, ik hoef maar naar de haven te gaan, daar vertellen ze alles, maar ik wil het van jou horen, juist omdat je zo bang bent.’
‘Bij de haven vertellen ze alleen leugens,’ zei hij.
Ten slotte zwichtte hij voor de belofte van een van mijn bronzen helmen, waar hij verzot op was, terwijl ik het allang kinderachtig speelgoed was gaan vinden. Periphas was wel een goede jongen, en verstandig genoeg; maar er bestond tussen ons een tegenstelling, die men niet zozeer wedijver kon noemen als wel een wedstrijd op verschillende gebieden. Legde hij zich op hardlopen toe, dan muntte ik opeens uit in het diskos werpen; kende hij de eerste zang van de Ilias uit het hoofd, dan liep ik weg met Hesiodos. Zo leefden wij plezierig langs elkaar heen, en dat hij wist wie Polites was, maar de naam niet durde uitspreken, en ik juist omgekeerd, was daarmee geheel in overeenstemming. Maar wist hij het?
Hoewel hij de helm dankbaar aanvaardde, duurde het nog dagen voor hij met zijn kennis voor de dag kwam. Weer was het aan het strand, een drukkend hete dag met bedekte hemel, waaronder het Silagebergte paars en scherp stond afgetekend en de metaalgladde zee nauwelijks ademhaalde. Na enige malen te hebben rondgekeken fluisterde hij:
‘De naam, die ik niet uitspreken zal...’
‘Zeg dan de Held,’ zei ik grootmoedig. Hulpeloos schudde hij
| |
| |
het hoofd, alsof hij op het allerlaatst toch niet durfde.
‘Je spreekt er met niemand over?’
‘Dat heb ik al beloofd.’
‘Zweer je het bij de Styx?’
‘Dat mogen jongens niet,’ zei ik streng, ‘bovendien moet er dan eerst geofferd worden, en hier zijn alleen zeesterren, krabben en inktvissen. Ik houd het ervoor, dat je het niet weet.’
‘Ik weet het wel,’ zei hij, ‘maar je hebt gezegd, dat je leugens over mij zou vertellen...’
‘Alleen als je het niet zegt,’ zei ik.
Weer keek hij om zich heen, en zei toen heel zacht:
‘Hij is een rover.’
Dit leek niet alleen vrij teleurstellend, ofschoon op zichzelf niet onaannemelijk, gezien de dreigementen van mijn voedster, maar ik geloofde nu werkelijk, dat Periphas loog, en greep hem in de borst en schudde hem krachtig heen en weer. Eerst hield hij zich goed, maar toen ik dreigde met een scherpe schelp zijn polsen te zullen opensnijden, gaf hij zijn tegenstand op, en er volgden nu enkele gefluisterde toelichtingen. Naar zijn zeggen was Polites een gevaarlijke roofmoordenaar uit het gebergte, op wie al jarenlang jacht werd gemaakt, maar die steeds kans zag om te ontkomen, en die dit altijd deed in de buurt van het heroön in de bossen. Dat heroön kende ik, ik had daar wel eens met andere vriendjes op patrijzen gemikt, en ik wist ook, dat er grotten waren, waar Polites gemakkelijk in verdwijnen kon. Maar ik had éen bezwaar: waarom heette hij dan de Held? Het was duidelijk, dat Periphas niet alles gezegd had wat hij wist. Toen ik aandrong, keek hij om zich heen, werd bleker en bleker, en fluisterde eindelijk:
‘Weet je wat verkrachten is?’
‘Neen,’ zei ik, hoewel ik mijn sterke vermoedens had. Maar ik wilde Periphas uit zijn tent lokken.
‘Je weet toch wel wat een man met een vrouw doet?’
‘Ongeveer,’ gaf ik toe.
‘Nu, dat doet... hij,’ zei Periphas, ‘eens in het jaar.’
‘Waarom eens in het jaar?’
‘Omdat het niet vaker kan,’ zei Periphas, en toen opeens, sneller, beslister: ‘De volgende maal moet Anaxibia eraan geloven.’
Ik vroeg niet verder. De problemen hadden zich onverhoeds
| |
| |
verplaatst naar de familie van Periphas, en zijn jonger zusje Anaxibia kende ik als een trots en verwaand wezen, zwart en hard van oogopslag, en naar mijn mening even dom als alle andere meisjes van die leeftijd. Uit de vlotte manier, waarop hij de laatste woorden had uitgesproken, maakte ik op, dat Anaxibia het was die hem alles had verteld, en dat de inlichtingen dus waardeloos waren. Misschien had een slavin haar met Polites gedreigd, zoals vroeger mijn voedster mij. Periphas kreeg zijn helm, en een tijdlang probeerde ik hem te plagen, onder de les, in de hoop dat de tiende zang van de Odyssee behandeld zou worden, waarin de naam Polites voorkomt. Maar dat was nu juist ook de episode van Kirke en de zwijnen en Odysseus die de legerstede bestijgt: dat werd dus overgeslagen. Ik vergenoegde er mij mee Periphas aan te kijken, toen onze paedagogos in een of ander verband het woord ‘polis’ gebruikte. Hij werd vuurrood.
Leugens genoeg in het havenkwartier, en zelfs genoeg zorg voor de onschuld van aankomende jongelingen; maar een half jaar later wist ik toch wat ik weten wilde, ten koste dit keer niet van helmen, maar van enkele drachmen, die ik van mijn broer had gekregen, en waarvoor in het bijzonder een paar sterk beschilderde matrozenmeisjes gevoelig bleken te zijn, die mij over het rode haar streken, maar niet van verkrachten repten. Hun verhaal met andere gegevens vergelijkend, kwam ik al spoedig tot redelijk juiste opvattingen over Polites, waarvan ik Periphas geen deelgenoot maakte. Het viel mij op, dat de vrouwen veel schaamtelozer waren, veel guller met de naam en allerlei andere bijzonderheden, dan de mannen, die toch niets te verliezen hadden. Voor hen, vrije Phoeniciërs of Sikeliërs, was het Temesisch zwijggebod immers niet van kracht. Van deze schaamteloosheid, en dan nog in de vorm van leugens, had ook Anaxibia blijk gegeven, en ik verachtte haar diep, te meer omdat dit jaar - ook dat hoorde ik aan de haven - allerminst zij, doch een mij onbekende pottenbakkersdochter als offer was aangewezen. Onder kinderen werd dan rondgestrooid, dat zo'n meisje aan de koorts gestorven was.
Aan de haven kwam ik graag in die tijd, en ik hoorde en leerde er veel: over vreemde goden en gebruiken, de mensenoffers der Karthagers, het einde der wereld, daar waar men in de Hades afdaalt, met een omweg als het ware, en de heldendaden van
| |
| |
Herakles, die ik een beetje belachelijk vond, omdat het er zoveel waren, en de reuzen en de vulkanen en de zeemonsters. Het ene avontuur na het andere vervulde mijn geest. De Odyssee begon nu eerst voor mij te leven, en Odysseus' eilanden probeerde ik te vergelijken met namen die matrozen mij noemden, of een oude kapitein, die de Seirenen had horen zingen, zonder was in zijn harige oren. Als een kleine opzichter, de armen over de borst gekruist, was ik getuige van het verschepen van ons kopererts, onze helmen, harnassen, speren en zwaarden. Het was een wereld op zichzelf, die haven van Temesa, maar op den duur kreeg ik het gevoel, dat ik er mijn tijd verdeed. Ik moest telkens aan Polites denken.
Het was maar goed dat zijn feestdag juist achter de rug was, want ik zou in staat zijn geweest, niet om vragen te stellen, zo verstandig was ik wel, maar om voor of zelfs tijdens de plechtigheid naar het heroön te sluipen, en dat was streng verboden. Op de dag zelf mocht niemand meer de rivier over, en het offer werd er tegen de avond behoedzaam heen gesmokkeld, diep bedwelmd, zonder afscheid van de familie. De volgende dag begonnen de Politesfeesten, de spelen, het geld verdelen onder de armen, de opvoering van een tragedie van Thespis, waarbij iedere toespeling op bloedschuld, vrouwenoffers, te verzoenen schimmen, zorgvuldig vermeden werd. Dit gaf wel eens moeilijkheden bij de keuze, want onze mythologie wemelt van die dingen. Later, als priester, is mij meer dan eens om raad gevraagd.
|
|