Gestelsche liederen
(1949)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 164]
| |
X. Het nieuwe gezinaant.Wanneer 'k mijn vader was geweest,
Gelijk naar lichaam en naar geest
In ied're trek, en niettemin
Mijzelf erbij in 't oud gezin,
Dat 'k aldus weergaloos omspande,
Almachtig binnen zijn vier wanden,
Zou 't leven rimp'loos zijn vergleden
In paarsgewijze tegenheden,
Innig elkander toegedaan
In 't kruislingsch wiss'len van hun baan,
Als visch in water, wolk in wind,
Of in de moederschoot het kind,
Dat zich aan zijn verwekker paart
En saam met hem door 't leven vaart.
Ten overstaan van 't and're ik
Had men die lichte liefdesblik,
Die nimmer zich omfloersen laat
Of door zijn zwaarte in haat omslaat:
Het onvermijdelijk verkoelen
Dat minnaars zonder boos bedoelen
Doet heulen met de tegenstand
Die ons als hardheid ingeplant
En in 't gevoel is ingeschapen:
Een steek'lig en weerbarstig wapen
Tegen de zoete dwing'landij
Van blikken van de overzij,
Dat nu, als vestingwerk onteigend
En tot ontmant'ling overneigend,
Vervallen als in vredestijd,
Zóo weinig deelnam aan de strijd
Dat voor geen vonk te vreezen viel,
| |
[pagina 165]
| |
Ontspringend aan de vreemde ziel
En ons als vijandschap bewust...
Geen twist hoefde in huis gesust;
Want ieder hoog bevel was heel
Hetzelfde in zijn tegendeel
Weerspiegeld en tot beeld herleid:
De jeugdige onervarenheid,
Die tot voordien, misplaatst en krom,
En met het vlegelwoord ‘waarom’
Steeds op de lippen, diep miskend, -
Dom stiertje dat de stier berent, -
De vader onrecht deed, omdat
Zij nimmer nog geweten had
Wat 't is van hoog af neer te zien -
En te bevelen bovendien -
Op wat zoo ver en gruw'lijk vreemd
Ons woord als van een ster verneemt...
Die afgrond was nog maar een kier,
Niet breeder dan het glimpapier,
Waarop het maand'lijksch schoolrapport
De vader voorgehouden wordt,
En waar een spitse onvoldoende
Hem met de achterstand verzoende
Van 't ongeoefende vermogen:
Er trekt een glimlach door zijn oogen
En, paedagoog maar voor de sier,
Verkreukelt hij het glimpapier,
Waarop de afstand van 't geluk
In lichtjaren staat uitgedrukt,
Streng en onwrikbaar, niet te peilen,
Maar door de vader te doorijlen
Met éen bezielde blik die zich
| |
[pagina 166]
| |
Naar de eigen schooltijd heeft gericht,
Toen hij het zelf niet beter kon...
Een dubbelster is meer dan zon
En maan en satelliet tezamen:
Zij luist'ren naar dezelfde namen
En keeren in tot 't zelfde huis;
En aan de moeder, die zoo kuisch
En onaanraakbaar is geworden, -
Zonder dat toch de lust verdorde
Om man te zijn in haar bezit, -
Wordt, hoog vervuld tot 't laatste lid,
Geslacht pas in zijn volste zin
Geslacht, en niet, als in 't begin,
Nog maar een daad die wordt bedreven
Zonder dat 't einde is omschreven.
Dit einde is de zoon, die deelt
In 't onvergank'lijk ritueel
Door onvermoed in zijn bestaan
Tot aan zijn oorsprong in te gaan
En vaderlijk en diep gezegend,
Door geen afgunst'ge blik bejegend,
Ineen te vloeien nacht na nacht
In 't werk waarvan 't verderf ontkracht
Is door het doel dat men zich stelt...
Geen angst die ons het hart nog kwelt
Voor onberekenbaar verborgen
Vreemd harteleed; en heel geen zorgen
Om wat de jeugd nog kan misdoen:
Minuut was met minuut verzoend
En gleed ineen tot kralenkrans...
Zoo groeide 'k op, als kind reeds mans
Genoeg om ieder raadsbesluit
| |
[pagina 167]
| |
Te toetsen aan hetgeen 't beduidt
In 't onvermijd'lijk wank'le brein
Van wie onfeilbaar niet kan zijn, -
Daarbij als man niet ingenomen
Tegen de pas ontloken droomen,
Die, wist ik, in hun dwaze vlucht
De wijsgeer van zichzelf niet ducht
Zoodra hij peinzend zich laat gaan
In 't schuw herinnerd voorbestaan...
Dan eind'lijk kwam de dag dat ik
Verrast werd door mijn stervenssnik,
Terwijl de zoon tot vader werd:
Een dubbelster tot drie gesterd, -
De heele lieve lange lijn
Waar 't menschenleven in verdwijnt,
Die losmaakt wat aaneengeboeid
Eenparig door de tijdstroom roeit:
Vader na vader, zoon na zoon,
O losse vastheid waar men woont,
Zichzelf gelijk en toch een ander
En met de eeuw'ge medestander
Op schouderhoogte naast ons voort-
Bewegend naar de donk're poort
Die ons hergeeft aan wat wij zijn:
't Geheimnisvolle wereldbrein
Dat, vader wel, of vader niet,
Ons 't laatst verblindend uitzicht biedt
Van saamgegroeid met ons geslacht
Binnen te treden in de nacht,
Die licht mag zijn of duisternis...
De waarheid die omsluierd is
Spreekt haar orakeltaal tot ons:
| |
[pagina 168]
| |
De vogel kent men aan zijn dons,
Maar ook aan 't haav'loos veeren pak
Waartoe de tijd zijn pennen brak:
Een oude, vuile adelaar
Die niet meer naar de hemel vaart...
Toch vaart hij! Maak zijn baan gereed!
Verjongd in 't onaanrandbaar kleed
Dat hem nog heugt uit prille uren
En tot zonsondergang zal duren,
Stevent hij naar de bergtop heen,
Waaraan zijn brekend oog ontleent
De kracht tot 't baren van het kind
Dat breekt uit 't vlies en wegen vindt
Om eens voor al, springlevend feest,
Te worden die hij is geweest!
|
|