Gestelsche liederen(1949)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 127] [p. 127] Endymion Hij was verwend steeds door de groote slaap, Zooals een dier, dat zich de slaap toeëigent, De leden rekt en strekt en gulzig gaapt, En wegzinkt als een steen zoo zwart en zwijgend. Maar toen zíj hem in slaap bracht, overnijgend En hem beschijnend, moest de teng're knaap Voor 't eerst als minnaar in zijn sluimer stíjgen, Haar tegemoet die hem had aangeraakt. Zoo worstelde hij ied're nacht met haar, Vol heimwee naar de kussen van haar mond, En toch weerstrevend en onhandelbaar. Zij kuste zelden, zelden; ook al laakte Zij 't in zich, dat hij tot de morgenstond Worstelen bleef en huiverend ontwaakte. Vorige Volgende