Gestelsche liederen
(1949)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 110]
| |
Io en de horzelaant.De horzel, die haar over de aarde joeg,
Was zelf geschrokken van 't vertwijfeld rennen;
Ondankb're taak, die blanke koe te mennen,
Die hem als 'n diadeem op 't voorhoofd droeg.
Maar als hij met zijn zoemtoon Hera vroeg
Of't niet genoeg was, gaf zij streng te kennen,
Dat hij haar steken moest, en nooit genoeg
Kon steken, nooit genoeg die blankheid schennen!
De horzel sprak, aan 't eind van weer een dag:
‘Spring in een afgrond, opdat ik ontkom!’
Zij sloeg geen acht op dat verveeld gebrom,
En droeg geduldig al wat haar geschiedde,
Tot meerd're eer van Zeus, die haar bespiedde
Achter een wolk, waar Hera hem niet zag.
|
|